| |
| |
| |
Rondom het inboeltje
door Henri Hartog.
Zij kwamen terug van hun straatje-om. En eindend hunne wandeling met zich van zelf verlangzamende terugkeer-passen, werd zij iets lichts gewaar en willigs in hare beenen, alsof zij trad zoo nabij haar woning in een andere atmospheer, waar haar naderde verwacht-geweten en toch-frisch-verrassend, zooals het opfleurige welkom van een bekende glimlach aan een vreemd station, het kalmend-veilige, het in binnenkamer-schaduw-verlossende-van-'t-hittig-prikkende-wandelmoeie, en dat zij genoot in loom-paffe overgave van hè-weer-thuis-te-zijn oost-west-thuis-best en van-nou-toch-wel 's-evetjes-te-willen zitten. Maar aan den overkant, daar gebeurde iets, dat hen voor de deur deed toeven; de bouwersvrouw even naar binnen gegaan, was weer terug gekomen, haar hoed nog op, haar mantel alleen open, zij stond op den drempel, de bouwer op de stoep leunde tegen de deurstijl. De bouwer was niet lang, maar vierkant; zijn jas hing hem los om de schouders als in de gauwigheid aangeschoten; de nogal lange panden licht aanflank-flapperend langs de dijen, en met de breede schouders, de armen vermoed-zwaar in de ruime mouwen, liep hij op de wat te korte, stevige zwerf-beenen, alsof hij met zijne schouders door eene menigte moest dringen en met opgestoken zeil op verhaal uitging. Hij droeg zijn zwarte paardeharen hoed, die rond van rand en bol was gemodelleerd om zijn hoofd, laag op het voorhoofd, zoo dat de breede, grauw-bewenkbrauwde voorhoofdsrand er onder uitkwam, barsch het gezicht om- | |
| |
donkerend, het gezicht met de doppuntende neus en de zwarte snor boven de vinnige mondneep. Alsof hij op verhaal uitging zoo stonden ook de oogen in den kop, die gestut werd door een korten nek, als tot rekken gegroeid uit den breeden bovenrug; grijs waren de oogen, roofoogen leken het en geduisterd in schaduw van oogkassen. En zoo, met zijn voorkomen van opsnijerige geslepen-schacheraars bijdehandheid, had hij, die vroeger zelf met de kalkbak op zijn donder tegen de ladder kon klimmen,
het tot bouwer gebracht. Zijn vrouw, langer dan hij, dame van statig statuur, had een gelaat, hartstochtelijk-stroef, door het man-achtig-harde fronsende van wenkbrauwen en van heftig oogendonker; het gezicht slonk onder de oogen in strakke lijning neer, zwol weer wat aan schuin langs den mond; een grooten mond, de bovenlip even beneden den zoom van den onderlip aan, opgedrukt leek de mond door de groote, vierkante kin; spijtmond was het zoo; zwaardonker overtintte het gelaat, maar het zwarte, glansende haar, met een dik zoompje van het voorhoofd weg en langs de slapen, met een glimming over de kruin, eindigend in een wrong in den hals, maar vooral het doorlachen van haar groote blanke tanden, temperde het stug-hartstochtelijke gezicht, gaf het een stemmige opklaring van moeder-schroomstille glimlach. Zij vroeg haar man den sleutel, opende de voorkamer, ademde even in het vertrouwelijke avond-groeiende duister, dat de kamerdingen als in een donkere schaduwmist opslorpte, kwam weer terug aan de deur, nog altijd in haar uitgaanskleeren. Nog maar kort met 'm getrouwd, uit eene betrekking bij eene oude dame, waar 't natuurlijk ook niet alles was, zoo-ineens terechtgekomen in een vol-druk leven: een huishouën met zes kinderen, die hij van zijn' eerste vrouw had, was ze begonnen met dapper op alles regel te stellen, en je kon t'r anzien, als ze met 'm op straat liep, gearmd, wat naar 'm toegewend met haar groote statige figuur, en haar gehandschoende hand op z'n arm, hoe ze met vooruitziende zorg met 'm overlegde, en terwijl hij in hoofd nijgaandacht van oplettende geduld-belangstelling soms een enkele onderbreking sprak, zij veel praatte, als zij met hartelijke tact
| |
| |
hem goeraad overreedde, zooals eene verstandige vrouw dat doet.... eene vrouw, die haar man steunt en terzijde staat in het leven.... die lief en leed met 'm deelt.... die zijn zorgen verlicht.... eene vrouw kan zoo veel doen.... als de man 't'r in brengt, en de vrouw gooit 't maar over de balk.... de eene vrouw of de andere, dat scheelt nog zooveel.... De dikke vrouw uit de kruidenierswinkel kwam ook an de deur; bestreefd-verjufferd haar bovenlijf in corset en graag-jong-jolig het hoofd met de glimmende blauwe oogen en het netjes gekapte haar, opgemaakt o mooier zelfs dan van haar dochters, maar onweerhoudbaar zwol het lendevleesch in den rug van de katoenen japon, bolde de buik hoog-op in de rok, als van eene zwangere en haar armen, erg bemerkt lomp, zich niet kunnende vlijen langs het zware gewas van haar heupen en dijen, verrieden vooral haar grove zwaarlijvigheid; het oorspronkelijke aangezichtsplan van neus, lippen en een kleine kinrand was en relief nog over, verzwolgen als in een zak van groote lappen zijwangen en de harde, roode onderkinrol. Het gezicht was egaal lauw-week-rood van eene nog voort-durend doordruppende zweetwarmte. Uit de bovenverdiepingen rekten de hoofden zich bij paren over de buitenkozijnen. Naast het huis, waar het gebeurde, stak de juffrouw van de eerste verdieping haar hoofd uit 't raam. Ze was al over de veertig, had getrouwde kinderen, maar hupsch en net in haar bewegingen was zij als een jong getrouwd vrouwtje, en ofschoon haar gezicht wel wat tanig verwelkt leek, met een kleur als van versch tarwebrood, was er nog wat vreugd-voelend-jongs in de lustige, ronde zwarte oogen en den helderen, knappen mond. Van buiten Rotterdam was ze gekomen, net een veertien dagen geleje en ze keek neer naar beneden, preutsch-eenzelvig-groozig, zonder verbazing nieuwsgierig, alsof ze 't verwacht had. In Rotterdam had je altijd zoo ies.... 't gebeurde of 't moest gebeuren.... wat dat angaat is een groote stad maar alles. De
kruideniersvrouw zweette al maar door, schuurde met een hard-droge flap van haar schort langs haar blazende mond, die bij het wrijven samenkneep als tot zoenen. Met opgewekte bluf-stem verhaalde
| |
| |
de bouwer van huizen, die hij verkocht had. En ze hadden 'm een cheque gegeven op een kassiershuis van vijf en veertig duizend gulden en 't heele bedrag was vijf en veertig honderd. Dat waren nou zakenlui. D'r ging in een uur soms meer door d'r vingers dan jij of ik in ons heele leven opvreten. Nou mosten ze toch met oneerlijke lui te doen gehad hebben. Je ziet toch goddome wel of er vijf en veertig duizend of vijf en veertig honderd staat. Hij wou op 't oogenblik, dat-ie ze uit een bescheten doekie mocht halen.... Ja, dat was hem gebeurd vandaag. En als tusschen twee happen in, zei hij 't nog eens. Ja, dat is mijn gebeurd, vandaag. Hij vertelde 't an de kruideniersvrouw d'r man. De kruideniersvrouw stootte d'r man aan, dat-ie wat haast zou maken. Hij moest om petroleum. Ze sloegen ze in met vijf kan tegelijk. Waarom ging-d-ie nou niet. As-t-r tusschentijds iemand kwam, dan kon ze weer nee verkoopen.... De vrouw van den bouwer be-treur-staarde het inboeltje, dat aan den overkant op straat gezet werd, in een gemoedsweekheid van zuchtend-philantropisch medelijden. - ‘Wat een stumpers.... wat een rommel.... waar motte ze d'r in Jezusnaam mee blijven?’ Maar de bouwer, zelf huisjesmelker, vakmanachtig- verhard-ironisch, spotte: ‘Heb jij daar zorg voor? Nou, wil-jij 't in je huis hebben?’ Dat soort lui, daar hoefde je je eigen niet benauwd voor te maken. Zoolang d'r nog huiseigenaars waren, vonden ze nog wel een gaatje, waar ze in kropen. Als de huisbazen maar gek genoeg waren. Maar hij verdomde ze. Niks dan last en weegluizen. Maar hij verdomde ze. Geen een kwam d'r in, of hij most vooruit weten, dat ze betaalden. Z'n vrouw zweeg. De kruideniersvrouw zei: ‘Net geraje.’ De hemel was verkild tot een bleek-strak blauw, en aan den horizon doofde de zon in een inham van rose-koperig gegloei tusschen landkaartachtige stukken violet-parelgrijs. Onder het klamme draallicht, waarin kleur-ontastelijk met langdurig
melancholiek getril als een urenlange motregen de dag verstierf keerden de werkmenschen zwaarhoofds-moe-ernstig huiswaarts; een enkele bleef staan en zag toe. De buren begrepen niks van het geval. Niet beter te weten, of de woning stond leeg.
| |
| |
In de voorkamer geen stuk meubel, geen gordijn voor het raam, en god, hoe lang al niet. En nou werd, zonder dat iemand t'r erg in had gehad, achter uit de woning allerlei rommel aangedragen en opgesteld voor de stoep, zoodat het daar een stuk van de oud-roest-markt scheen te worden. Uit de herberg op den hoek, waar het licht al opgestoken was, een piano met rauw gebonk aangeslagen beierde door de straat de noodiging naar het kroeg-gastvrije overal licht-opene, dat hel-geel uitsloeg langs de reten der lage gordijnen tegen raamstijlen en kozijnen. D'r liepen drie mannen door de woning. Een was er, die niet werkmanachtig uitzag, hij droeg een smeer-vlekkige zwarte jaquet-jas, met glimmende naden en met verschoten band omzoomd, met dikke plooien van zijn rug verzakt uit het stijf-nieuwe confectie model, verder een slap half-hempdje, bruin-geel gevlekt door het zweeten en een vettig oud dasje; zijn kop was dik-paf als van veel bier; onder zijn dikke zwarte snor was lippen vies-rood als van een bruinig rottende kers, dikke blaaslippen van een pedanten vent, en dragend voor zoo'n waarschijnlijk sterken kerel telkens kinderachtig kleine gedeelten van den huisboel, bracht hij dien heel langzaam op straat, met een doezeligneutrale blik van een knecht, die onverpoosd en zwijgend in de weer, onder opzicht van zijn' baas werkt. De toeschouwers zweetten, als gevernisd hunne gezichten met een aanplakkende slak-slijmige glans van drogend kil zweet. Maar de jongens zweetten niet; gulzig begraasden hunne blikken de uitgedragen stukken. In leute-begin-gesmoes zich vergemeenzamend, vingen de omstanders aan het geval te bepraten. Dat het gek was, dat je niemand in huis zag. Het zoodje, dat ze op straat zetten, kon de inboel niet zijn. Ze waren d'r zeker met het beste van door gegaan. Heelemaal achter werd de deurwaarder gezien, maar aan den ingang stond een man, in een zwart pak, een zwarte gleufhoed op; zijn gezicht was grienerig-zwaarmoedig, doordat de eene wenkbrauw
met een zorg-kreukje opgefronst was en het voorhoofdsvel met een lellig-velletje slap over de buitenhoeken van de oogkassen was gezakt, waarin de oogen zich als ziek-angstig
| |
| |
verscholen; door den mond, die in het slappe kaaksvel mummelend zich sloot als zonder lippen tot een naad in 't aangezicht, de bovenlip met een pas weer uitgroeiende snor, als een korst van harde stoppelharen. Met een melancholieke ongeduldstem trachtte hij de jongens weg te jagen. - ‘Vooruit daar jonges, ga weg daar’ en nog wat vooruitstappend:
‘Blijf t'r af, is 't niet erg genoeg?’ En zijn bezorgd-ontevreden gezicht zocht verstandhouding met de toeschouwers, als wou hij te kennen geven, dat hij 't niet helpen kon, dat hij niet medeplichtig was aan het opruimen van dit armoedig huisraad. Uit de herberg op den hoek kwam Majoor, poetser bij de spoor, zich bij de omstanders voegen, zijn drinkblikje in de hand. Een kort mannetje, met een mager mannenlijf, dat, nu hij ouder werd, heelemaal verschrielde tot de tengerte van een jongenslijf, bruin was zijn gezicht als door een terpentijnachtig drabbig zweetvocht, en zelfs het wit om zijn donkere uitpuilende oogen was er tranig mee beloopen. Wrang opgetrokken met twee dikke plooien langs de neus het aangezichtsvel en de bovenlip-met-snor, en de onderlip gril neerhangend als vies ergens van, grimde de mond met groote tanden, geel van tabaksap. Ziende het boeltje daarbuiten en in zijn verbeelding de arme eigenaars weerloosafwezig, weerstand-onmachtig verdreven, oproerde in hem de meelij-haat, en sluip-stappend naar de woning, zijn hoofd vooruit, als in een dampbriesching om zijn oogen uit de nijdwrong van zijn mond loerde hij met zijne negerachtige oogen als boos-verkennend naar binnen, keerde zich dan naar de omstanders en vroeg of dat nou maar mocht, of dat zoo maar ging, of ze 't recht hadden, je boel weg te halen, as je'r niet bij was. Een oud man, met een grooten begeerteloozen mond in het bolle gezicht, dat er welvarend uitzag, door het blond-bleeke grijsaardsvleesch en de witte ringbaard, als een haarzoom langs de kaaklijn; zijn vest los, geheel open latend borst en buik in het grauwe boezeroen, een solide vleesschild van nog op-zijn gemak-zich-voelende-ouderdom, ferm op zijne voeten-in-pantoffels, zei: dat ze wel een dagvaarding hadden gekregen. Tegenwoordig zetten ze je op straat, as ze
| |
| |
wouen. Het kostte maar eene kleinigheid. Voor een gulden in 't jaar waren ze lid van den bond. As je één dag zat, konden ze je d'r uitzetten. Majoor liet den ouwen man staan, en liep met doorzakkende knieën naar de stoep, waar zijn dochter 'm wachtte, blootshoofds, een groote vrouw met een bleeke schonkkop, een jaar getrouwd, onbehouwen in haar zwangerheid, een verwonderend gewas naast haar kleinen mageren vader. Maar een lange timmerman, met ruzietukke grijze oogen in zijn hoofd, dat altijd wat voorover hing door zijne lichaamslengte, sprak hik-haperend als iemand, die zenuwachtig spreekt, den ouden man tegen. Je moest minstens zes weken in een huis gewoond hebben. Geen uur vroeger hoefde je weg te gaan. De oude man in zijne nuchter-goedige onverstoord-daarstaandheid zei: dat is vroeger zoo geweest, maar tegenwoordig is dat veranderd.
Maar de lange timmerman werd nu dringender in zijn tegenspraak, hijgde met stotter-aarzelende stem driftig, dat-ie 't zeker wist, hij had 't niet eens, maar wel tienmaal bijgewoond. Afkeerig van 't over en weêr opstrijen, zei de ouwe man: ‘Nou, mijn goed, as U 't zoo zeker weet....’
Een groenteboer, met een laf-rood glad gezicht, in zijn jekkerachtige jas, wijdbeensch en op pantoffels, een stuk lekkere, zelfgenoegzame vleeschwelvarendheid, zwetste in een kringetje betweterig overschreeuwend met een hoogheesche stem door zijne kleine tanden, erwtensoep-groenachtig begroeid, een verhaal van een wijf, dat bij hem in de straat had gewoond.... ‘En vuil, dat 't er was. 't Houtwerk was niet toonbaar van 't vuil. De weegluizen droegen je d'r uit. Ze hadden den heelen boel kort en klein gemaakt. Geen stukkie papier was t'r meer op de muur te bekennen. Zoolang as ze d'r gewoond had, had ze geen poot uitgestoken om de boel schoon te maken. Kletsen an de deur; den heelen dag door zag je de vuilak an de deur. Geen eene buur, of hij moest een veer laten; 't was een twee en een halve cent-buurt, een karmenadebuurt, en god-weet wat nog meer. Zoo'n lel had-ie van zijn levensdagen niet bijgewoond. Die was voor geen duvel of hel
| |
| |
bang. Ze had 's ruzie gehad met een vrouw op een hofje, waar ze vroeger gewoond had, en ze had dat mensch toch finaal in d'r kont gestoken. Ja, je lacht 'r nou om, maar je zou zoo'n wijf toch godverdomme, de darmen uit d'r lijf halen. En wat denk-ie, dat de loeder voor de rechtbank zei, toen ze zes weken kreeg; ze wou 't vonnis niet anneme, of de wond moest voor de rechtbank onderzocht worden...’ Een bejaard vrouwtje als een caricatuur, met erg afloopende schouders, een lang jak en een vale rok om korte beenen, een vuil geworden grijze doek met veel vouwen om de schouders geschikt, een gezicht, spits of alles samengedrukt en verlengd was, als bij een gezicht in een hollen spiegel, liep langs de toeschouwers heen, keek schuw naar hen op, pruttelde dan wat, tot ze bij een jongen bleef staan, die met een dompwagen was aangekomen en daarop was gaan zitten. ‘Wat een schandaal, da' zukke menschen d'r boel zoo late legge’, mopperde het vrouwtje. - ‘Wat doen die huizen wel?’ vroeg ze. ‘Weet ik het,’ zei de jongen, ‘ga het vragen,’ en met een geeuw haar verschrikkend, riep-t-ie: ‘Wat stink-ie weer, Sien, de dokter heb gezegd: driemaal roggebuljon, driemaal innemen heb de dokter gezegd,... en nou heb-ie weer vijfmaal ingenomen... ja Sien, je ben sikker, je ben kachel, Sien.’ Het vrouwtje liep boos mompelend weg. ‘Je zal een harden dood hebben, ouwe’, zei de lange timmerman, maar ze hoorde 't niet en bleef een beetje achteraf luisteren naar den groenteboer, die met zijn heesche gilstem verhaalde van 't wijf... ‘Ja, me lieve man, dat zeg-ie nou, maar hoe loop ie d'r soms in, je zal twintig maal informeeren en toch doen ze je den das om. En dan staat zoo'n huis 's wat lang leeg. Die huizen gingen niet erg in den laatsten tijd. 't Was al leugen wat 'r uit dat wijf d'r bek kwam. D'r man was een schipper, maar zij woonde met de kinderen an de wal. Ga jij 't allemaal maar
na. De eerste week de beste konden ze de huur al niet uit 'r klauwen krijgen.
‘En hoe dat nou zat, dat weet ik niet recht, misschien had je in die tijd die vereenigingen nog niet - ja? - nou, afijn,
| |
| |
die huisbaas was in geen vereeniging. En dat wist de bliksem. En laat nou de sallemander zeggen, tegen de buren, toen ze d'r uit moest: had ie nou niet veel wijzer gedaan, as-t-ie mijn een week huur had gegeve voor eene andere woning; nou het-ie nog veel meer kosten. En 'k wou, dat je 't huis 's gezien had, toen ze d'r uit was; geen verf meer op de deuren, de onderlagen van de bedsteeën hadden ze kort en klein gehakt, en een stank, dat je d'r uitliep. Armoe? die lui armoe, wel me lieve man, ze vratten en snoepten den heelen dag door. Waar een gewoon mensch niet ankomt dat sleept dat tuig nog naar binnen. Me vrouw heit 't me verteld, dat ze d'r bijstond, 't was net de laaste week, en dat ze een boerenjonge, zoo'n ankommende jonge, zukke jonges durve dan niet goed te weigere, dat ze die jongen eerst 's Maandags twee pond boter afhaalde, en da ze zei: kom, Woensdag, dan za'k-ie ineens betalen, en da ze Woensdags zei, weet je wat, kom Vrijdag, ik heb nou toch nie genog in me portemenee, en verdomd, met dat ze zegt, haalt ze z'n heelen mand met eieren leeg. Me vrouw, die denkt, wa' bliksem, waar zijn die groote van daar net. Die waren al naar binnen. Een stumper van een meid, die met petroleum liep, had ze vier en een halve gulden an d'r kont gezet... Zukke volk kan het wat schelen, hoe ze d'r ankomme, as ze 't maar hebbe, denke ze....’
De omstanders twijfelden niet meer, of 't maar een oud rommeltje was, door de eigenaars als waardeloos en te veel maar achtergelaten in vluchtend verhuizen. Voor de stoep, op den grond stond een oud theeblad met kommetjes, net neergezet, zooals 't gevonden was, alles dof en stoffigonzuiver uitgewasschen. De drager met zijn dik-puffe, betrokken zweetgezicht plaatste een fornuisje, bruin afgeschilferd als door uitslagvlekken van roest; de plaat was van boven bedekt met kachelvuur asch; een bak vol asch werd er naast gezet. Voorzichtig werden de dingen behandeld, dat moest zoo, ze hadden het recht niet je boel te bederven, waarachtig niet en je zou 's zien, of voor tienen de politie het niet onder dak zou brengen. De drager kwam weer buiten,
| |
| |
bepaalde met even overzienden zoekblik een plaats voor een als-afgeraspt-kaal, uit de verf geraakt tafeltje, waarop een stompje brood: als verdwaald wit-rein het kruim in de bruine korst te midden van al het stoffig-vervuild-verslijtende. Meer en meer trokken de jongens van uit de zijstraten aan, wrongen en bukten tusschen de volwassen omstanders door, schokten dan ineens op, rechtop, vermeesterend de open plekken voor de uitgedragen boel en met onwetend jongenscynisme schreeuwde er een: ‘Haal ze d'r uit, koopies halen, haal d'r maar uit, allemaal koopies, vijf centen’, een paar andere jongens deden 't na, maar al gauw verzwakte dit als-in-verstrooidheid-navolgend geroep weg en allen keken toe met oogknippende oplettendheid. Drie stoelen met lospiekende biezen werden op straat gebracht; toen één zonder leuning met een zitting van trijp, verbleekt groen, als door gift uitgebeten, daarna kwam er een mand met waschgoed, waarover een hemd vies-gelig van lang-gedragen zijn, met stijf-kleffige gleeën en kreuken, van katoen, dat nat geweest en aan 't lijf weer opgedroogd is. Een gebeurtenisje wendde de aandacht der kijkers op dat moment af. Een man in een boezeroen en een lang schootsvel voor borst en beenen, met een kuif van blonde-haren, verdroogd-stoffig-onder-bezigheden-van-thuiswerkend mannetje liep kribbig uit een zijstraat op een jongen toe, die, met een zakje boodschappen, vergeten-in-suffendstaren, in de hand, tusschen de jongens stond; de man trok den jongen aan een oor tusschen de anderen weg, en eigenwijsonverschillig als nijver-thuis-ploeterend mannetje, minachtend de nieuwsgierigheid der toeschouwers, liep hij, den jongen aldoor vlak bij zich houdend aan 't oor, terug, aangrappigend de omstanders door de boozigheid van zijn bestraffendopschuddende snel-dribbeling. Een automobiel, driftig raderend in wielen-gewemel, verstoorde door zijn heftig-snorrend gestoot nog eens de aandacht der omstanders. Er was een
nieuwe toeschouwer bij gekomen, die met zijne grauw-grijze oogen als wilde vlekken in de wijde oogkassen, toekeek, met iets dreigends in zijn zwijgen, alsof hij elk oogenblik van plan scheen uit te vallen in rauwe twistwoorden. Het bejaarde
| |
| |
vrouwtje liep nog heen en weer, bleef telkens even staan, bij een toeschouwer en als met een bedremmeld lachje vertrouwelijkheid vragende, pruttellispte zij: ‘Wat een vuile boel toch, hè?’ De drager sjorde een bed buiten, saamgebonden in een bevlekt laken; en als eene onvoorziene overdaad na het fornuis kwam er nog een kacheltje en stukken pijp voor den dag; een waschstamper werd op de mand met het vieze hemd gelegd en het wit-poeierig-uitgeslagen houten ding deed aan als een erg-betreurd-ontnomen stuk gereedschap. Velerlei lappen, waarvan niemand de bestemming begreep, werden in hoopen neergegooid en geleken ongesorteerde lompen. Ineens voor de ingang van de woning stond een werkman, zijn verbrand gezicht leek wel ingeolied met zweet-van-een-langen dag, maar toch ordentelijk was het met de tabakskleurige baard, netjes-pas-afgeknipt. Hij stapte op den drempel, met een voet, en neeg-keek, alsof hij er wezen moest. Eene opfrissching van oplettendheid voor nu-iets-raars-te-zullen-gebeuren wekte de omstanders op door het vermoeden-van-die-de-bewoner. Maar zijn vrouw, zindelijk en pootig, had zijn achterblijven niet gemerkt, en wachtend voor hare woning, een paar huizen verder dwong-wenkte zij hem met haar donkere heersch-oogen van-dat-'t-hem-niet-anging-en-of-hij-daar-voor-gek-moest-staan. De man met den zwarten gleufhoed verbood weer de jongens en zijn zwaarmoedig gezicht naar de omstanders betuigde als in verootmoediging zijne onschuldige medeplichtigheid: ‘Ga, daar toch weg, jongens, blijf 'r af, blijf 'r af, zeg 'k-ie’ en er was iets gekwelds-klaaglijks in zijne ongedulds-stem. De werk man wou niet, dat z'n jongen door een ander verboden, riep vader-verantwoordelijk: ‘Hier Gijs, hier en na boven, gauw, dadelijk....’ En toen volgde hij zijne vrouw en achter haar pittige opstap, scheen hij gedwee bukkend door de deuropening tegen de trap op te kruipen. De drager zette een ouwen emmer met vuilnis neer en
een kamerpot, waarin dikke aanslag van drek. De juffrouw van boven naast, leunend haar borsten op gekruiste armen in het vensterkozijn, zag er recht op neer. Haar hoofd zakte, haar gezicht werd schamig door een plots opdringend blosgetril naar de huid, haar onder- | |
| |
kin zakte-vol, en vochtig staarden de oogen, alsof zij in 't openbaar voor den mal was gehouden. Het bejaarde vrouwtje fluisterde tegen den jongen: ‘D'r zijn toch wel bestekamers in die huize’. Nee, zei de jongen fel: ‘Ze doen 't in d'r hand’, en zijn arm uitstrekkend, zijn hand voor de neus van het vrouwtje, riep hij in een gaap-schreeuw: ‘Och, God, waar heb 'k 't an verdiend, met niks begonnen en nou al vier bloeien van kinderen. Ja, jij, jij hebt je kindertjes doodgestoken met spelden, Sien.’ De deurwaarder liep in de voorkamer van de woning met eigenaars-rustigheid, sloeg een paar krammen in de raamlijsten, toen sloot hij de woning. De bouwer gaf den deurwaarder joviaal-als-bekende een hand, praatte druk, en voor 't oog der omstanders gebaarde hij deskundig. De jongen met de kar lichtte dien op, en joeg met tergend geroep een groepje vrouwen uit elkaar. Op de bovenkamers trokken zich de hoofden terug achter de ramen. De kruideniersvrouw, na een klant geholpen te hebben, vertoonde zich weer zwaar tusschen de deurstijlen, het dikke vleesch als rood-lauw zachtjes kokend onder zweetdamp. De samenstaandheid der toekijkers was nu redeloos geworden, en zij vertrokken in groepjes van toevallige praatgezellen-voor-een-paar-straten. Alleen de jongens drongen elkaar tegenom het boeltje als beesten om een trog. Eindelijk stond het inboeltje er verlaten, en het was alsof het vaak in plasregens had gestaan en bestemd was in veel gezwerf te vergaan, zooals een lijder door veel acute aanvallen van een sleepende ziekte, met tusschenpoozen den dood nadert.
* * *
's Avonds tusschen elf en twaalf werd de inboel door een jongen en een meisje weggehaald, geladen op een langwerpige wagen. Het meisje was kort, had een klein ovaal geduldig gezichtje en dankbare oogen rein-donker in het bleeke gezicht; haar zwarte haar in kleine dotjes om krulspelden gewonden betooide het voorhoofd met eene schuchtere aanstalte van opschik; eene witte blouse om eene borstlooze buste droeg
| |
| |
het meisje en een zwarte rok; het leek nog kind-jong, maar de jongen met zijn stuurschen kop in het groenige als versleten katoen zoo dunne jasje, dat hem te wijd omhing met mouwen te lang voor zijne armen, met zijne broek die met stukken uit getrapt was door zijn hakken en wijd-slap viel op schoenen-als-sloffen, poeierig-grijs-bestoft: met zijne groote manspet laag op het haar, dat om de ooren en in den nek er als een gladde pruik onder uitkwam, zag hij er vagabondachtig geducht uit. De jongen werkte met een baloorige haast. Hij tilde de groote stukken op als met eene wanhopigeweerzin-overspanning van zijn nog ondoorgroeide kracht, liet ze dan los op den wagen met onweerhouden val. Het meisje hield den wagen vast. Bescheiden herinnerde zij hem van dit niet te vergeten en dàt niet. Het fornuis stond al op den wagen, de bak was leeggeworpen tegen een muur. ‘Zet 'r de strijkijzers in’, maar hij snauwde haar af ‘Barst, hou je bek’. Toen bukte hij zich naar den grond, veegde met den rug van zijn' hand langs zijn gezicht, met een snel gebaar over de oogen, alsof hij zoo langs het gezicht streek, om in droefheids-zelfbeschuldiging uitbrandende tranen weg te wisschen. En weer met een worp van zich af, schuin naar den wagen, gooide hij in gedwongen verkropt verzet, het tafeltje er op, met de pooten omhoog. ‘Denk-ie nou wel an de strijkijzers,’ zei het meisje. ‘Hou toch je bek’ schreeuwde hij woedend-ontsteld, alsof hij opgeschrikt werd uit een in sufsoezen befloerste kwelling die tot wanhoop uitsloeg. Zich opheffend uit zijn gebukte houding sloeg hij het meisje in duizelige drift, greep het bij de borst en gooide haar tegen den wagen.
‘Schei je d'r nou uit.... schei je d'r nou uit.’ Het meisje verontschuldigde hem tegen een paar voorbijgangers, zei vergevensgezind: 't was haar broer,... nee, hij was niet goed bij zijn hoofd.... d'r moeder strijkte voor de menschen, maar 't gaf zoo weinig. Aan de deur van een groentewinkeltje lachten een paar vrouwen, en bij het draaien van het hoofd, kwam er een oogenblik eene schelle staring van achterdocht in haar oogen, maar zij keerde het hoofd weer gauw om, en
| |
| |
in haar even opgeheven blank-bleeke gezichtje blonk de zwartsterreling van haar stille kinderoogen, terwijl zij rustig en verdraagzaam neerzag op den jongen, die woest-ijverig aan 't werk was. Hij nam den emmer met vuil, en in man-krasse stugge werk-ernst, droeg-ie 'm weg met snel-zekere stappen. Toen hij terug-kwam, wierp hij de strijkijzers op den wagen. Een paar kinderen, nog laat op, wilden kijken, maar bezig met uitzoeken op den grond, joeg hij ze in een moedelooswilde snauw weg. Het bed moest worden opgeladen; zwaarlog zwabberde het omlaag tegen zijn beenen. Hij liep er mee om den wagen heen, werkte het op den rand en wilde het tusschen de pooten van het tafeltje duwen, maar de pooten kraakpiepten alsof zij zich verweerden. Toen overviel hem de wrevel-kwelling tegen het vervloekte karwei en hij schreeuwde tegen het meisje: ‘Help dan toch ook mee, blijf daar goddome niet staan kijke.’ ‘En ik mot de wage vasthouwe,’ zei ze en er was als een heel lichte echo van snibbigheid in haar antwoord. Stom werkte hij door, duwde met den aandrang van zijn heele lichaam koppig het bed tusschen de pooten van het tafeltje. Zorgzaam werd een groote lap uitgespreid, en de andere lappen als kostelijke onmisbare dingen in gestopt. Toen nam hij den waschstamper, zocht er een plaatsje voor aan den voorkant, waar het meisje stond, en in een lach-hik zich buigend over den wagen, zei hij een paar woorden, die wel een beetje aanhalig-verzoenend-schenen. Alles was opgeladen. Met een kracht-duw draaide de jongen den wagen, die dwars op de straat stond als in-aanvaldreiging tegenover den kruidenierswinkel. De wagen zwenkte, de jongen duwde met twee handen, het meisje met eene hand. Toen zij de straat al uit waren, kwam uit het kleine winkeltje eene groote vrouw, de laatste klant van de week, waggel-liep de straat over, graaide, zich bukkend met den breeden stomp van haar achterwerk naar boven, in wat lorren, en er een paar opstekend, riep ze
lachend: Kijk 's, corsetten, allemaal corsetten. Laag-donker was de hemel boven de huizen. De lantaarn op den hoek van de straat bestreek de cementbepleistering van de herberg met zijig lichtgeaai. In het
| |
| |
groentewinkeltje brandde nog licht als een uitwalmend brandje achter de bewasemde ruit. In de lantaarns wemelde het licht boven de uitgestrekte schaduwen als verre tapijten in de eenzame nachtstraat. Het was Zaterdagavond en twaalf uur en achter hun wagen met huisraad waren de twee kinderen op weg naar eene andere woning.
|
|