Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
De Subjektiveerende en de Objektiveerende Zienswijze.
| |
[pagina 425]
| |
waarheid der twee tegengestelde zienswijzen. Men kan aan deze twee de namen geven, die men gepast oordeelt; namen zijn onvermijdelijk al wordt geen zaak verklaard door haar te etiketteeren. Veelal noemt men de ééne zienswijze naturalisme; de andere: idealisme. Wij zeggen beter: objektiveerende en subjektiveerende zienswijze; omdat men volgens de ééne de dingen van uit het begrip eener objektieve, van ons denken onafhankelijke, toedracht beschouwt; volgens de andere van uit het gezichtspunt eener subjektieve, uit den geest voortgegebrachte idee. De naturalist acht de wereld en het leven verklaard, zoodra hij alle verschijnselen begrepen heeft als momenten van een algemeen geschieden en algemeene toedracht van het bestaande; een dieper zin àchter de verschijnselen neemt hij niet aan. De idealist acht de wereld en het leven verklaard, zoodra hij een idee heeft opgevat, een zelfgevoelde idee van waaruit hij den geestelijken zin van de verschijnselenwereld verstaat. De toedracht, waarvan de naturalist spreekt, is een algemeene wijze of manier waarop zich het wereldgeschieden ‘toedraagt,’ en zij bestaat in de opvolging der verschijnselen of faenomena zelve, niet in iets daarboven of daarachter of daarneven. Maar de idealist, sprekend van den zin der verschijnselen, bedoelt een verband van deze met een transcendenten achtergrond. Zoowel de eene als de andere zienswijze volgt uit den natuurlijken aanleg van het menschelijk denken; beide behooren dus in hun betrekkelijk goed recht erkend; de verhouding beider te bepalen, en te weten hoe de een der ander dienstbaar moet zijn is geen lichte taak. Het verklaren van de natuur, de historie en het zieleleven, voor zoover zij stelsels van verschijnselreeksen zijn roept de hulp der objektiveerende zienswijze in; het verklaren van de verschijnselen, voor zoover zij zin hebben (en vooral de geestelijke verschijnselen zouden als bloot objektieve geschiedreeksen absoluut on-zinnnig zijn) roept de hulp der subjektiveerende zienswijze in. Beide zienswijzen hebben recht van erkend te worden. Maar - het streven naar de alleenheerschappij is beiden eigen. Vandaar het konflikt. En nu behooren wij in te zien in beider tegen- | |
[pagina 426]
| |
gesteld karakter, hetgeen gebeurt met de grootste helderheid zoo wij zien het onderscheiden wezen van natuur en geest. Hierbij behoort dus de wijsgeerige overweging aan te vangen om principieel en fundamenteel te zijn, nl. met het zien van het onderscheiden wezen van natuur en geest, objektieve toedracht en subjektieve wezenheid. En op grond van dit ingezien onderscheid behoort men het verschil te begrijpen tusschen objektiveerende en subjektiveerende zienswijze. In de Grieksche filosofie is van de erkenning van zoodanige tegenstelling nog geen sprake; eensdeels wegens de afwezigheid der zelfbewustheid in de aanvangen der wijsbegeerte, zoodat de op de uitwendige natuur gerichte gedachte nog niet in strijd komt met het besef van eigen innerlijke waarde; anderdeels wegens het gemis aan belangstelling voor de onpersoonlijke natuur; want zoozeer als de klassieke wijsbegeerte in haar schoonsten bloei en later, zich hoofdzakelijk bekreunde om den mensch als logisch en ethisch wezen, zoozeer heeft zij uit de mythologische natuurbeschouwing overgehouden de wereldtoedracht bezield te achten, al zij het niet met een menigte van goden en nimfen, dan toch met de idee van doel en geest; en bestond er dus voor een konflikt tusschen natuur en geest gering gevaar. Ook het Christendom bracht de erkenning van bedoelde tegenstelling niet aan, toen het met de klassieke kultuur ook de klassieke gedachte overmeesterde; want al te zeer werd hier de geschapen wereld van uit de oogmerken des geestes bezien dan dat de geest in zijn wezen kon bedreigd worden door eenige natuurbeschouwing. ‘De schepping zuchtende en in barensnood verkeerend en verwachtend als met opgestoken hoofde de openbaarwording der kinderen Gods’Ga naar voetnoot1) - zoodanige wereldvizie, en daarbij de grondzakelijke erkenning van het wonder als recht des geestes over de natuur, voorkwam de mogelijkheid eener uitsluitend objektieve natuurbeschouwing. De Gothische gedachte zette de oud-christelijke voort, maar gaf evenmin uitzicht op den strijd die naderde; want juist voor- | |
[pagina 427]
| |
dat in de eind-vijf-tiend'eeuwsche Renaissance het tijdperk der heerschende natuurstudie beginnen zou vierde de ongebonden geest zijn luisterrijkste mysteriën: de heiligenlegende en het duivelgeloof stelde het goede of kwade wonder tot universeele wet over de natuur, door de kerk bekrachtigd; het enthoesiasme der kunst deed de beste geesten leven in de opperheerschappij des geestes, en de wijsbegeerte, ancilla theologiae, aristotelisch en kerkelijk, week bij de officieele geleerden niet van religieuze hoofddoeleinden af, en was bij de geheimzinnige geleerheid der alchimisten op mystieke noties gegrond. Toch werd in stilte de omwenteling voorbereid en trad in het humanisme der vijftiende en zestiende eeuw die gematigde stemming tegenover de direkt-religieuze belangen des geestes aan den dag, welke voor een onafhankelijke studie der objektieve natuur de aangewezen atmosfeer was. Maar toen dan ook de nieuwe methode gevonden was, was een begin gelegd voor eene heerschappij der natuurwetenschap of der objektiveerende zienswijze, welke, in 't eind volgroeid tot positivisme en materialisme door alleenige erkenning van zich zelf, de rechten van den geest geweld zou aandoen; tot dat wederom tegen deze een diepzinniger en scherpzinniger wijsbegeerte, meer of min door den naam van Kant gedekt, de afhankelijkheid der natuur van den subjektieven geest zou staande houden en eindelijk zich een nieuwe gestrenge wijsbegeerte des geestes zou ontwikkelen, waartoe, zonder het zelf nog te weten, Spinoza den grond gelegd had. Met de Renaissance was geboren de moderne of objektiveerende wereldbeschouwing, welke is de opvatting van het wereldgeheel als een gekompliceerd stelsel van eindige verschijnselen; een andere faktor dan daarin begrepen is, en een andere verklaringsmanier dan met de induktieve redeneering op grond van de waarneming van verschijnselen en het oorzaakbegrip is bij deze wereldbeschouwing uitgesloten; al was men niet aanstonds tot de uitersten der leer doorgedrongen, en al is de ongegronde erkenning der (bovenzinnelijke) kracht zelfs heden nog uit deze opvatting van het natuurgeschieden niet | |
[pagina 428]
| |
geheel verwijderd. De zuivere bedoeling der objektiveerende wereldbeschouwing blijkt in den toeleg om al hetgeen geschiedt in hemel en op aarde te verklaren als een wijze van beweging; want beweging is opvolging van eindige toestanden; zij is empirisch waarneembaar, en sluit elk innerlijk, transcendent, aan het wezen des geestes verwant motief uit. Deze zienswijs allereerst in de astronomie de kennis van de oneindige ruimten beheerschend, daarna in de fyzika geldig geworden voor de studie der dadelijke en dagelijksche natuurverrichtingen, kwam in de chemie tot de minutieuser inrichting van het natuurleven afdalen; de anorganische natuur eerst, daarna ook de organische werd tot in haar fijnste verrichting bevonden een samenstel van chemische processen te zijn; dat is: werd bevonden te bestaan in scheiding en verbinding van grondstoffen; scheiding en verbinding is verandering van onderlinge afstanden, is beweging. Al werd het ontstaan van 't organisch leven zelf volgens deze methode nog niet verklaard dan werd toch voor beschrijving van zijn inrichting en groei geen andere methode mogelijk geacht: naarmate het leven in de formulen der beweging uitdrukbaar is, naar die mate begrijpt men het; en de klaarheid dezer manier van onderzoek deed allengs vermoeden dat aldus ook een nieuw licht over de verschijnselen van het geestelijk leven kon opgaan. Zóó is de logische, nog meer dan de historische lijn van den voortgang der objektiveerende zienswijs; en zoo kwam de opvatting der werkelijkheid als een stelsel van bewegingen van lieverlede uit het verwijderd gebied der astronomie, door nabijer gelegen terreinen heen in de psychologie over. De methode der natuurkennis werd geldig voor kennis van de inrichting en verrichtingen der ziel, voor zoover de aard dezer verschijnselen het toelaat, waardoor een groote verheldering van zielkundig inzicht gewonnen werd. Hoewel de psychische verrichtingen niet als bewegingswijze konden voorgesteld worden, zoo bestond toch voor het begrip der beweging op zielkundig gebied een analogon in het begrip der uitwendig wetmatige opvolging der verschijnselen. Ook hier empirisch (hoewel niet zintuigelijk) waarneembare | |
[pagina 429]
| |
opvolging van eindige toestanden zonder aanmerking van een innerlijk transcendent motief als uit het wezen des geestes genomen; maar een procesmatig geschieden, dat in het vlak der verschijnselen blijft. Evenzeer als in de natuurkunde de verklaring der verschijnselen in hunne onderlinge verhoudingen of kwantiteit gezocht werd, zoo ook kwam in de zielkunde met uitsluiting der kwaliteit, slechts de onderlinge betrekking der verschijnselen in overweging. Zoo althans is de methode en bedoeling der objektiveerende psychologie: in wezen erkent zij den geest niet als verschillend van de objektieve natuur; en zoo men wijst op het feit der bewustheid als onderscheidend tusschenbeide, verwijst zij naar het feit van het leven als onderscheidend tusschen het organische en het anorganische gebied en dat toch aan weerszijden dezelfde methode toelaat. | |
II.Dat er een parallelie tusschen geest en natuur, subjekt en objekt bestaat en deze parallelie op zijn dringendst punt, nl., de verwantschap van menschelijke ziel en lichaam onderzocht moet worden, is reeds een der grondgedachten geweest der Cartésiaansche overwegingen. Cartésius, Malebranche, Spinoza, Leibniz hebben het probleem opgevat en op hunne wijze beantwoord. Spinoza heeft van die overeenkomst eene formuleering gegeven, welke de uiterste konsekwentie van de objektiveerende zienswijs toeliet: ‘de orde en de verbinding der geestelijke verschijnselen is hetzelfde en geschiedt op dezelfde wijze als de orde en de verbinding der natuurlijke verschijnselen.’Ga naar voetnoot1) Geest en lichamelijkheid hebben, op die wijze beschouwd, niet elk een eigen wezen, maar zijn, hoewel uiterlijk verscheiden, toch in den grond hetzelfde, en daarom: hetgeen van het verband der natuur-verschijnselen gezegd kan worden, | |
[pagina 430]
| |
geldt ook van de geestelijke: aan de kauzale toedracht van de natuur is parallel een kauzale toedracht van den geest. In deze parallelie zou men zeggen dat evengoed de geest als de natuur den voorrang had kunnen hebben; waarom, zoo beider verschijnselen aan dezelfde wet gebonden zijn, moet de natuurwet de geestelijke bepalen en niet omgekeerd een geestelijke wet opgespoord worden voor kennis der natuur? Maar deze voorrang lag in den aard der gelukkige methode van natuurkennis, en zoo wordt door Spinoza's formule de kauzale wet ook ook op den geest betrokken. Dàt de kauzaliteit, het uitsluitend verband van oorzaken en gevolgen voor den geest geldt leert Spinoza; hoedànig dit verband is, wordt te dezer plaatse niet uiteengezet. Maar oorzakelijkheid is een manier van opvolging van eindige verschijnselen; en deze opvolging is beweging; en op deze wijze maakt Spinoza voor het geestelijk leven een wet geldig, van gelijken aard als de bewegingswet der natuur. Maar dit is niet de Spinoza der ethische filosofie. Er is (dit vermeldden wij reeds) in dezen voortgang van de objektiveerende methode, uit de natuurkennis tot de kennis van het geestelijke leven toe, een groote winst en zoo groot als met den term ‘empirische psychologie’ wordt aangegeven - waarbij wij met ‘empirische psychologie’ niet slechts het eerste hoofddeel dezer wetenschap bedoelen, bestaande in analyse uit de komplexe verschijnselen van het geestelijk leven, en groepeering of klassifikatie der enkelvoudige faktoren; maar ook dat tweede hoofddeel dat het hoofddoel is der onderzoekingen: de induktieve opsporing van kauzale psychische wetten, zoowel voor de voortdurend zich herhalende gebeurtenissen van het zieleleven als voor zijn groei in het algemeen; nl. de beschrijving van het zieleleven als stelsel van processen. Maar deze winst is winst alleenlijk voor dengeen die erkent met deze methode de ziel te willen kennen voorzoover zij aldus kenbaar is. Zoo men deze methode onbegrensd acht en meent het geheel des geestes op deze wijze te moeten ontdekken komt de objektiveerende zienswijs te staan op verachtering van | |
[pagina 431]
| |
geestelijk inzicht, dat is op dwaasheid. En nu is het juist een kenmerk der objektiveerende zienswijs, die tegengesteld is aan de subjektiveerende en daarin zich als naturalisme vertoont, dat zij geen andere werkelijkheid des geestes erkent dan voorzoover kenbaar met háre methode. In de objektiveerende lijn voortgaande, de kritiek op eigen zienswijs nalatende, erkent zij de objektiveerende kennis als absoluut, en lost zoodoende de oneindigheid in het eindige, de innerlijkheid in het uiterlijke, het innerlijke wezen van het subjekt in de uiterlijke verrichtingen van het objekt op. Waar het eigen karakter van het subjekt, dat is des geestes, om den wille van de objektiveerende methode wordt ontkend, daar is het vijandig standpunt verkregen, waartegenover de subjektiveerende zienswijze der idealistische of ethische filosofie het eigen wezen des geestes heeft te handhaven. De regelmatige of wetmatige opvolging der eindige verschijnselen is niet een toevallig een-na-den-ander, maar is een samenschakeling van oorzaak en gevolg en wordt als zoodanig herkend in de herhaling derzelfde opvolgingen; en deze algemeene samenschakelingen is het wat de objektieve wetenschap beoogt te kennen,Ga naar voetnoot1) en waarin nu ook de objektiveerende zienswijs het wezen des geestes gelegen acht. Derhalve, om onze karakteristiek tot een juiste formule samen te dringen: de objektiveerende zienswijs is die zienswijs, welke met de oorzakelijke samenschakeling van psychische gebeurtenissen het àl van het geestelijk leven genoemd acht. - Hoezeer ook het terrein der ziel nog in duister liggen mag, zij ontleent hieraan geen reden om een transcendentente werkelijkheid des geestes aan te nemen, dat is: een zoodanige die principieel buiten het verband dier samenschakelingen van oorzaken en gevolgen zou bestaan. Deze ontkenning volgt als ingesloten noodzaak uit haar manier van doen om eerst de objektieve wereld te begrijpen | |
[pagina 432]
| |
en daarna het menschelijk leven als deel daarvan, en aldus het wezen des levens te beschouwen uit de verte, als met een teleskoop van uit een onbewoonden wereldbol. Van het objektief opgevatte geheel maakt zij den mensch tot onderdeel en produkt en acht voor het deel de wet te gelden, die voor het geheel is ontdekt - 't geen juist ware indien deze wet het geheel in zijn geheel betrof en niet ten halve; en indien bij de objektiviteit de subjektiviteit in aanmerking genomen ware; maar het bezien der beide zijden is de manier van de wereldleer niet. In de filosofie van Spencer is deze gedachte der objektiveerende zienswijs met een omvattenden voorraad van kennis, maar evenzoo met de onmisbare woord-misleidingen en goochelkunstGa naar voetnoot1) tot uiterste konsekwenties uitééngezet; en het begrip van het leven, volgens deze zienswijs, is door hem afdoend en duidelijk maar tevens in al zijn onomwonden armoede aldus bepaald (men bedenke dat niet een deel maar alles van het leven er bij begrepen is:) ‘verschikking van inwendige toestanden naar uitwendige.’ Het uitwendige, dat is de waarneembare toedracht der verschijnselen, maatstaf voor het innerlijke des levens; het oorzakelijk verloop van den tijd, als hooger waarheid geprezen dan het Eeuwige Zelf: zoo is de uitkomst dezer zienswijs, waarvan de volkomene grondslag is bevat in Spinoza's stelling: ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio rerum. | |
III.En nu komt de subjektiveerende zienswijs tegen deze objektiveerende hare bezwaren van verscheiden aard aandragen: en deze zijn vooreerst logisch-kritisch en ten tweede zijn zij op grond van eigen ethische bewustheid. Al aanstonds blijkt de objektiveerende zienswijs niet bestand tegen een onderzoek naar de kenniswaarde onzer begrippen en denkbeelden. | |
[pagina 433]
| |
Immers zij is niet berekend op de tegenwerping dat de begrippen van ‘geheel’ ‘wereld-toedracht’ ‘heelal’ ‘oorzaak’ door het subjekt zelf zijn verwekt, en dat alzoo de objektieve buiten den geest bestaande of als zoodanig gedachte wereld eer een voortbrengsel van den geest (het subjekt) is dan deze een voortbrengsel van de objektieve wereld. En dat deze tegenwerping niet maar een gedachte-spel is, doch een ernstige overweging verdient, kan zelfs geen naturalist meer loochenen. Sinds de leer der sensualisten haar kracht verloor, welke leer de ziel als een wit blad papier voorstelde en waarop door ervaring van de buitenwereld onze begrippen en denkbeelden ingegrift waren, zoodat deze niet anders zijn dan een afdruksel van dingen, die werkelijk bestaan buiten den geest, en bestaan zóóals ze afgedrukt zijn - sinds deze leer haar kracht verloor is ook de mogelijkheid eener twijfellooze en objektiveerende wereldleer voorbij. Het is een uitgemaakte zaak dat de menschelijke ziel niet een ledig is, dat op onverklaarbare wijze den afdruk van daarbuiten zijnde dingen ontvangt; maar de ziel heeft een eigen leven en aanleg en in aanraking met eene wereld buiten haar (de objektieve wereld of de objektiviteit) verwerkt zij indrukken (niet afdrukken), van die buitenwereld komende, tot hare voorstellingen, begrippen en denkbeelden; en omdat in deze een eigen aanleg des geestes is bevat en een à priorische, dat is aan alle ervaring voorafgaande, eigengesteldheid, onafhankelijk van de objektieve wereld, is verwerkelijkt: daarom is er gansch geene waarschijnlijkheid, dat de objektieve wereld, het wereld-geheel, de materieele werkelijkheid, de kausale wereldtoedracht - of hoe zal men dat buiten het gebied van den geest en der geestelijke dingen zelf gelegen objektieve aanduiden? - bestaat gelijk het door onzen geest voorgesteld en gedacht wordt. Maar dit is wel zeker, dat van uit den subjektievenGa naar voetnoot1) geest de objektieve wereld ingekleed wordt | |
[pagina 434]
| |
met het kleed van voorstelling, denkbeeld en begrip, en dat dit kleed een weefsel is als het net van den spin, van binnen uit en dat daardoor meer de wever en zijne kunst gekend wordt dan die objektiviteit buiten den geest, die in den grond der zaak onkenbaar is, en waarvan op logische wijze slechts bewezen kan worden dat zij bestaat. Alzoo komt een logische prioriteit toe aan het subjekt vóór het objekt; aan den geest vóór de buiten-geestelijke wereld; en al mogen wij ook erkennen, dat in zichzelf gelijk zij onkenbaar is, deze objektieve wereld niet van den geest en zijne gedachten afhangt, toch moeten wij ook erkennen, dat allerminst een omgekeerde verhouding, als hing de geest in zijn wezen van die objektieve wereld af, vast te stellen valt. Maar zeker is van den aard des geestes afhankelijk de beschouwing welke wij hebben ván de wereld buiten den geest. En de naturalistische wereldbeschouwing, gelijk wij haar beschreven, en die het geestelijk leven tot afhankelijk onderdeel maakt van de objektieve natuurtoedracht, is dus evenzeer van den geest afhankelijk. En zoo verkrijgen wij het wonderlijk resultaat, dat de geest afhankelijk zou zijn van een buitengeestelijke wereld, die afhangt van - den geest. Zoodanige leer is onhoudbaar; maar met de objektiveerende zienswijs ontkomt men haar niet. Slechts de subjektiveerende heeft hier het recht voor zich, welke leert: 1o. dat geen wereldkennis mogelijk is dan door het transparant van den geest zelf gezien, 2o. dat de geest in zijn eigenlijk wezen niet anders gekend kan worden dan hierin, dat de mensch zich bewust wordt van zichzelf. En deze bewustwording heeft een middelijken weg, nl. door middel van eene geobjektiveerde kennis der zielsverrichtingen, waarbij die gekend worden op de wijze van de wereldkennis; maar zij heeft een onmiddellijk einde, waarbij de mensch, wetend den subjektieven grond der geobjektiveerde kennis, zich onmiddellijk bewust wordt van de geestelijke levenswaarden en van de innerlijke eenheid dezer. Maar behalve dit algemeen bezwaar tegen de objektiveerende zienswijs, op de algemeenste beginselen der kennistheorie gegrond; is er ook nog een meer bizonder bezwaar, | |
[pagina 435]
| |
ontleend aan een kritiek van het oorzaakbegrip. Want dit begrip, een eigenaardig verband leggend tusschen verschijnselen of toestanden, dat is tusschen eindige empirische grootheden, impliceert de erkenning van eene werkelijkheid, die niet van waarneembare natuur is, maar van boven zinnelijken of transcendenten aard: een werkelijkheid, die aan onze induktieve, uit waarneming opklimmende kennis uitteraard te boven gaat. Het is niet noodig reeds eldersGa naar voetnoot1) uiteengezette overwegingen hier in het breede te herhalen; maar het bewijs voor deze bewering komt kortelijk hierop neer: het begrip van oorzakelijk verband is allerminst een enkelvoudige geestelijke grootheid; al mogen wij met de aanwending ervan ook nóg zoo vertrouwd zijn, het is toch van samengesteld karakter en ontleedbaar in enkelvoudige faktoren; en daarmede is ook naspeurbaar het genetisch ontwikkelingsproces waardoor dit hoofdbegrip moet zijn voorbereid alvorens het in den geest kwam te ontstaan. In dit ontwikkelings-proces nu is de groote invloed geoefend door eene andere logische hoofdkategorie, de kategorie der substantie, volgens welke het denken over een gegeven grootheid geleid wordt in eene onderscheiding van de substantie (het grondzakelijke) en de akcidenties (het bijkomstige, nl. de toestanden van het grondzakelijke). Bij voortgezet denken, worden al meer alle benaambare en ervaarbare en kenbare toestanden van een bepaalde zaak beschouwd als niet het wezen der zaak zelve te zijn, maar eigenschappen, waarachter het wezen verborgen is. Maar daar het begrip der akcidenties alleen bestaat in gelijktijdig en blijvend verband met het begrip der substantie, kan men niet de kenbare toestanden of akcidenties als bestaande aannemen, zonder ook de onkenbare substantie als bestaande aan te nemen, al is met de erkenning van substantie als bestaande nog niets anders gezegd dan dat er een onkenbare werkelijkheid bestaat. Maar nu is het oorzaakbegrip tot stand | |
[pagina 436]
| |
gekomen in den geest als een begrip van verband tusschen de akcidenties of toestanden; doch deze kunnen van de substantie niet af; het oorzaakbegrip aan te nemen, sluit dus in: de erkenning van het bestaan der substantieGa naar voetnoot1), of der onkenbare transcendente werkelijkheid. En dit te weten is nu wel belangrijk voor een kritiek van het naturalisme. Want wij zagen het ronddraaien om zijn ééne spil: de erkenning van oorzakelijk verband als universeel geldig, en wij zien vaak de naturalisten aan het werk, oorzaken opsporende en wetten van oorzakelijk verband uit de verschijnselen-wereld distilleerende - zonder dat ze van dezen bovenzinnelijken achtergrond van hun steundenkbeeld en hoofdgedachte notie hebben, als onwetende Trojanen, het groote paard inhalend, waarin zich de vijand verschuilt. Zoo is bewezen dat er een andere werkelijkheid is dan die, welke in oorzakelijke schakelingen kan uitgedrukt worden; en in de blijde erkenning dezer vaste waarheid stelt de subjektiveerende zienswijs zich tegen de objektiveerende op. En deze waarheid, hoezeer ook geldig voor de kennis der objektieve wereldGa naar voetnoot2) is nu allermeest van waarde voor de kennis van den geest: de geestelijke verschijnselen in hun oorzakelijken samenhang bevatten het wezen des geestes niet. Dit is niet in die oppervlakte gelegen, maar vertoeft in de diepten. Het bestaan van iets anders dan de verschijnselen is evenzeer logische zekerheid als het bestaan van de verschijnselen zekerheid is, en het is niet slechts een moreele, maar evenzeer een logische fout, wanneer men aan geen andere geestelijke werkelijkheid gelooft dan aan de empirisch kenbare, of wanneer men die ervaarbare werkelijkheid zekerder acht dan de onervaarbare. Zoo gewis als achter de zintuigelijk waarneembare wereld het Transscendente, de bovenzinnelijke Achtergrond, het Atman der Indische wijsheid staat, zoo en nòg gewisser staat achter de wereld der geestelijke | |
[pagina 437]
| |
verschijnselen het Innerlijke Wezen. En de naturalistische methode om het alles bevat te achten in de uitwendige oorzakelijke reeksen wordt zinledigst in de behandeling der geestelijke wetenschappen, alwaar deze diepe achtergrond niet slechts als een gevolg van logische konkluzie wordt erkend, maar tegelijk wordt ervaren intuïtief in de eigen bewustheid. En dit is nu de onvergelijkelijke eigenaardigheid van de kennis des geestes dat de mensch eene onmiddellijke of intuïtieve bewustheid heeft van het Innerlijk Wezen, dat even gewis als de geestelijke verschijnselen bestáát. En om deze eigen aard is het onmogelijk de kennis van den geest af te leiden uit de kennis van de wereld; en vereischt dus het geestelijke leven een eigen kenwijze. Het zou niet anders kunnen, want het feit der geestelijkheid, dat is: der bewustheid, is in zichzelf uniek en is niet uit eenige analogie verklaarbaar. Tegenover het naturalisme of de objektiveerende zienswijs, die van de toedracht der objektieve wereld uitgaand het wezen des geestes wil bepalen en bij welke de geestesleer dus een onderdeel is van de wereldbeschouwing - tegenover dien staat de subjektiveerende zienswijs derhalve als zelf kennis of levensleerGa naar voetnoot1); en houdt de geestelijke waarde vol als geboren uit de eigen sfeer des geestes, terwijl de wereldleer ze door langzame verschuivingen uit het waardelooze acht voortgekomen. Daar is schoonheid en er is goedheid; maar de wereldleer acht deze waarden produkt van ingewikkelde kauzale toedrachten in de geschiedenis van het menschelijk geslacht, en tracht ze te verklaren als geëvolutioneerd uit de oorspronkelijke aandoeningen van lust en onlust. Daargelaten dat ook tegenstelling van aandoeningen als met lust en onlust bedoeld is, een waarde of gevoelskwaliteit bevat, welke zelve reeds | |
[pagina 438]
| |
uit neutrale, objektieve toedracht der bewustelooze dingen onverklaarbaar is, acht de levensleer zulke streving naar veralgemeende toepassing van het oorzaakbegrip ongeoorloofd, en weet dat de waarden openbaringen zijn van het Innerlijke Wezen in de ervaarbare levenssfeer. Schoonheid en goedheid, om deze twee te noemen, moge verschijnen op het weefsel der kauzale toedracht van gedachte- en gevoelsassociatiën, zij zijn niet deze associatiën zelve. De kauzale reeks is formeel, kwantitatief; zij is de beschouwingswijs der verschijnselen naar hun uiterlijk feitelijke opvolging en samenhang; zij is een speciaal opzicht der zielestaten, namelijk derzelver funktioneerende manier van zijn; maar daarin wordt nimmer het schoone en het goede geschapen. Het kwalitatieve ontstaat niet uit de kwantiteit, evenmin als het oneindige uit de eindeloosheid; er is geen getal dat de verhouding van de schoonheid tot het neutrale, waardelooze uitdrukt; uit geen enkelen samenloop van omstandigheden ontstaat de deugd; maar deugd en schoonheid ontstaan uit het Innerlijke Wezen des Geestes, waar dit zich in de omstandigheden der verschijningswereld openbaart. Al haalt men de geheele wereld-toedracht der onmetelijke ruimten erbij en neemt de banen der hemelbollen in aanmerking, dan is uit de volledigste kennis van het weefsel der gebeurtenissen toch niet het elementaire feit der schoonheid te konstrueeren; want dit is een feit van onmiddellijke bewustheid, en de schoonheid valt niet ergens voor daar zij in 't geheel geen objektieve gebeurtenis is; maar zij is een door het subjekt in zichzelf te ondervindene waarde. De Wereldleer moet wezen neutraal om de eerlijkheid harer objektieve methode en de mensch, die de schoonheid kent als geput uit het innerlijke, weet ook dat de uitwendige toedracht der wereld onafhankelijk moet begrepen worden als formeel stelsel van bewegingen; maar gaat men met de objektiveerende zienswijs de wereldstudie tot aanvangsplan der gedachte maken dan is door geene deduktien de geestelijke waarde in het systeem toelaatbaar, welke slechts begrepen kan worden indien men met de subjektiveerende zienswijs het wezen des geestes zelf tot aanvangspunt der beschouwing neemt. | |
[pagina 439]
| |
IV.Dat deze subjektiveerende zienswijs nòch openlijk nòch heimelijk een herhaling is van het anthropocentrisme eener oude dogmatiek, zal voor een eerlijk verstaander vanzelf sprekend zijn. Dit gewraakte en zeer te wraken standpunt, zoo lang reeds onder stof en aarde begraven, weer op te werken zou een arbeid zijn tot niemands nut. Dat anthropocentrisme achtte de menschelijke belangen als 't onmiddellijke doel der wereldinrichting en leerde (in zijn befaamdst voorbeeld) dat de rotsen waren gemaakt door den Schepper om den vermoeiden wandelaars onder de menschen schaduw te geven. En wanneer menig (gewaand) vrijdenker zich hooghartig uitlaat over eenige godsdienstleer is het meestentijds om zijn bevooroordeelde meening dat zoodanig anthropocentrisme aan de godsdienstige beschouwingen uitteraard aanhankelijk is. Maar de subjektiveerende zienswijs kent niet de menschelijke belangen als onmiddellijk noch als verwijderde doeleinden der wereldinrichting omdat zij niet erkent den zelfzuchtigen mensch als spil der wereld; maar zij erkent de menschelijke bewustheid als transparant waardoorheen de mensch de wereld ziet; en zij erkent dat voor den mensch geen andere zienswijs mogelijk is dan door dit transparant, en dat het derhalve onwaarheid is zoo men meent van uit de wereldleer tot de kennis van het subjekt te besluiten, daar de toedracht psychologisch andersom is. De subjektiveerende zienswijs is vrij van alle baatzuchtigheid, maar zij is vooral ook vrij van die zekere geringschatting met welke de objektiveerende naturalist spreekt over den mensch als voortbrengsel; en zij verbaast zich dat de mensch, zijne wereldleer voortbrengend, aldus zichzelf als voortbrengsel in zijn eigen leer kan gering achten. Ook de subjektivist of ethische wijsgeer is geneigd zijne individualiteit aan te merken als staande in een omvangrijk en oneindig verband met eene wereld om hen heen, die niet is voor hem, maar voor welke hij is, doch bij de konstruktie van zoodanig begrip des geheels waarin hij deel is, laat hij | |
[pagina 440]
| |
niet na de zelfbewustheid als uitgangspunt der gedachten te erkennen.
Wanneer dan de tegenstelling tusschen beide zienswijzen duidelijk is, zal het geen moeite geven in te zien hoe groote beteekenis een zuiver begrip van het eigen wezen des geestes heeft voor de geestelijke kennis: moraal, aesthetica, godsdienstleer. Het begrip des geestes is de idee uit onzen eigen geest in zijne zelfbewustheid voortgebracht, de idee uit welke wij de geestelijke verschijnselen verstaan. De ethische filozofie behoort van zoodanig begrip uit te gaan. Spinoza heeft in dezen een grondleggend werk verricht. Welke diepte en rijkdom van gedachte al te putten is uit de ethische filosofie zijner Ethica hoop ik over niet te langen tijd breed-uit voor belangstellenden uitéén te zetten. |
|