Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 419] [p. 419] Gedichten door S.D.A. Wartena. Een meikrans voor vrouwtje. Zouden ze nu willen komen De zoete, lieve woorden? De teere, nooit gehoorde-en Toch wel duidlijk vernomen Zangklanken? Zacht als de winden Des avonds. Zal ik ze vinden? Dan wind ik ze om den vinger Dat ze worden als een slinger, Een krans van geurende, Van schitterend kleurende Meië bloemen - Dat allen roemen Dien krans en de menschen Zoo een mooien slinger zich wenschen. En allen stillekens denken: ‘Of hij mij dien krans wilde schenken.’ Als ik zoo had een slinger Van geurende bloemen Gewonden met mijn vinger, [pagina 420] [p. 420] Dan zou ik noemen Met zacht-innig fluisteren Uw naam - tot gij zoudt luisteren. Dan zoude ik drukken Met stil, innig verrukken Op uw hoofd - om te wijden U tot Koninginne - Dien krans. U gebenedijde In heilige minne. U kronen dat gij als een heilge Zoudt gaan door de donkre onveilge Poorten, die zullen geven Te gaan tot nieuw leven. Dat uw smart gij zult dragen Zonder droef-jamm'rend klagen Als deden gemartelde vromen. Wetend dat voor u ook zal komen Na 't smartelijk lijden Een verblijden. O dat ze nu wilden komen De zoete, lieve woorden. De klanken ongehoord en Toch wel duidlijk vernomen. Dat ik u, - liefdes gebenedijde, - Daarmee krone en wijde. [pagina 421] [p. 421] Herfstwind. De najaarsstorm heeft al den bladerpronk En bonten bloemtooi doen verdwijnen. Van Het groot begin is dit het einde dan? Van hemelgloedlicht was 't de laatste vonk, Die, toen de blijde lente glanzend blonk, Nog eenmaal opglom, doch nu niet meer kan? - En ijdel is wat toen profetisch klonk: ‘Gebroken voor altoos is winters ban’? - Hoe rijk was ik in U, mijn hooge God, Die niet mijn God meer zijt; Uw beeld viel stuk Van zijn vergulden zetel, door een ruk Van levens stormwind; toen werd droef mijn lot; Want dat heeft aan mijn ziel ontnomen wat Eenmaal haar vreugde was, haar grootste schat. [pagina 422] [p. 422] Mist. Nu groezelt grauw de mist, de booze fee, Die dicht haar grijzen nevelsluier weeft Van ademdamp, die opstijgt uit de zee, Benauwend d'emtocht van al wat leeft. In dofglanslooze mist wordt kleurloos mee De bonte bloem, doch reuzenomvang heeft De maagre popel, als een spook dat beeft, Met klagend zuchten om een naamloos wee. Zoo streek een kille weemoedsnevel neer Op 't warme bloemenrijke land der ziel; Toen was 't of al mijn schitterend, doch teer Geluk op eenmaal verre van mij vlood; Maar met spookachtig klagen overviel Mijn smart mij, als een monster, reuzengroot. Vorige Volgende