Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Studiën uit de annalen van TabariGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 106]
| |
Medina met den kalief feitelijk het uitvoerend bewind, dat in alles besliste zooals de profeet zou gedaan hebben. Dit was de periode van Omar, de periode der groote veroveringen. Zóó sterk was ook toen nog onder de moslims het bewustzijn hunner theocratische eenheid, dat zij zich in critieke momenten van de tegenwoordigheid der Godheid, de Sekina, in hun midden levendig bewust waren. Met den derden kalief Othman brak een nieuwe periode aan. Othman was benoemd onder voorwaarde dat hij zich in alles zou houden aan de sonna zijner voorgangers i.e. aan de theocratische traditie. Maar hij kon niet beletten dat in de zielen der geloovigen zelven een groote verandering plaats greep. Het zelfopofferend élan, dat de veroveringen geleid had, was geweken en tegen het vroegere altruisme in, trad de individu weer in zijne rechten. Van dien tijd af was, al bleef de theocratische traditie bestaan, de theocratie feitelijk opgelost en moest de hoogste macht komen aan hen, die dit individualisme, zelfs tegen de traditie in, het sterkst vertegenwoordigden. Dit waren de Omaiyaden. | |
2. De Omaiyaden.De gewichtigste stad van Arabië was vóór het optreden van den profeet niet het landbouwend Medina, maar het koophandeldrijvend Mekka geweest. De Mekkanen hadden van de wereld meer gezien dan de andere Arabieren. Zij kwamen op hun handelstochten in aanraking met Grieken en Perzen. Zij hadden rijkdommen vergaard en besteedden die gedeeltelijk ten bate hunner behoeftiger landgenooten, welke de hadjj, de jaarlijksche pelgrimstocht, om hen verzamelde. In Mekka was iets van wat men gemeenschapsleven zou noemen; er was een dār an-nadwa of raadhuis, waar de oudsten vergaderden. De invloed van deze stad en van zijn bewoners, de Qoraischiten, strekte zich uit over het omliggend Arabië. De hoofden der Qoraischiten hadden aanvankelijk van Mohammeds optreden niets begrepen en hem zoo lang mogelijk tegengewerkt. Zij lieten zich eerst voor den Islam winnen toen de profeet in Medina een macht bereikte, die | |
[pagina 107]
| |
indruk op hen maakte. De profeet beloonde hen met geschenken en noemde hen al-moallafato qolubohom, d.w.z. zij-wier-harten-men-zich-toegenegen-maken-moet. Een bewijs dat hij gesteld was op hun medewerking. Het voornaamste geslacht der Qoraischiten waren de Omaiyaden. Dit geboren heerschersras had door het optreden van den profeet gedurende een korten tijd zijn invloed zien verdwijnen. Maar na Mohammed's dood en nog meer gedurende de regeering van zijn opvolgers, traden de Omaiyaden weer op den voorgrond. Op nieuw begon het oude contrast tusschen de theocratische Medinensers en de autocratische Qoraischiten, vertegenwoordigd door de Omaiyaden. Sedert Omar hem het bestuur over Syrie had toevertrouwd, heerschte de Omaiyade Moawia te Damascus. Onder den zwakken Othman eindelijk, hun bloedverwant, werden bijna alle stadhoudersposten door Omaiyaden bezet en de kalief raadpleegde hen in alle gewichtige aangelegenheden. Tegen deze, voor ieder zichtbare, terzijdestelling der traditie, verzetten zich niet alleen de vroeger zoo invloedrijke Medgezellen in Medina, maar ook in de provinciën kwam een deel der bevolking in beroering. | |
3. De provinciën.De buitengewone kracht door de Arabieren na Mohammed's dood ontwikkeld, had het grootste deel van Noord-Africa en Voor-Azië aan den Islam onderworpen. Hieruit volgde voorloopig een gewapende occupatie, die duren zou tot de onderworpenen den Islam hadden aangenomen. De steden Damascus in Syrië, Fostat in Egypte, Basra en Kûfa in Babylonië (Irāq), aanvankelijk vooruitgeschoven posten in het gebied der ongeloovigen, werden groote militaire centra, van waaruit het geoccupeerde land beheerscht, en ten bate der gemeenschap geëxploiteerd werd. Exploitatie vond hier plaats in zooverre als de met het zwaard veroverde landen niet verdeeld, maar door de bewoners tegen een deel der opbrengst voor de moslims in cultuur gebracht werden. De hieruit en uit het hoofdgeld (djizya) der ongeloovigen vloeiende | |
[pagina 108]
| |
baten, kwamen aan de veroveraars ten goede als hun wettig aandeel in den buit (fai). Nu waren, en wij hebben hier voornamelijk het oog op Babylonië, de oorspronkelijke bezettingstroepen overvleugeld door een menigte nieuw aangekomenen (lawāhiq, rawādif) die, daar zij deel van het leger uitmaakten, zoo goed als de anderen hun aandeel eischten uit den buit. Zij beschouwden deze nl. niet als te zijn vervallen aan een enkele klasse (de oorspronkelijke veroveraars) maar aan de moslimsche gemeenschap. Othman daarentegen beval dat bij de retributiën rekening zou gehouden worden met de verdiensten jegens den Islam der eerste veroveraars en dat de anderen eerst in de tweede plaats in aanmerking zouden komen.Ga naar voetnoot1) Dit gaf in Kufa b.v. groote verontwaardiging, die nog vermeerderde door een tweeden maatregel van den kalief. De Medinensers, die aan de veroveringen hadden deelgenomen, waren voor het grootste deel naar Medina teruggekeerd. Zij ontvingen in hunne hoedanigheid van Medgezellen zeer hooge bezoldigingen uit de staatskas (verordening van Omar). Maar nu stelde de kalief buitendien voor (met het oog op de dreigende onlusten) dat hun aandeel in den gemeenschappelijken buit in de provincie zou worden geliquideerd. Hierdoor werd een aantal landerijen aan de gemeenschap onttrokken, want de voorname Arabieren in de provincie, die bezittingen in Arabië hadden, ruilden deze voor het aandeel der Medinensers in de provincieGa naar voetnoot2). Het gevolg was dat de aanvoerders der veroveringstochten en de Medgezellen in Medina zich groote rijkdommen verwierven (zij bezaten paleizen, raspaarden, een onmetelijken voorraad aan baar goud en zilver enz.), terwijl de meerderheid een vrij armzalig bestaan voerde. Dit blijkt ons ten overvloede uit het optreden van zekeren Abu Dharr, die het denkbeeld verkondigde dat de rijken niet volstaan konden met het betalen der religieuse tienden, maar ook gehouden waren een deel van hun rijkdom aan de armen en misdeelden af te dragenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 109]
| |
4. De revolutionnairen.De heerschende ontevredenheid sloeg tot oproerigheid over toen door Othman's toegevendheid het kalifaat in een familieregeering der Omaiyaden scheen over te gaan. De tot nog toe bevoorrechten waren des profeten trouwste aanhangers en de helden der verovering geweest. Nu drongen zich de Omaiyaden hoe langer zoo meer in de plaats der Medgezellen. Maar de Omaiyaden konden op geen verdienste jegens den Islam aanspraak maken. Dus keerde zich de ontevredenheid tegen hèn. Reeds had hun Othman dezelfde uitkeeringen als den Medgezellen toegekendGa naar voetnoot1). Men vreesde nu dat zij als dezen hun aandeel nemen zouden van den fai, het gemeenschappelijk grondbezit. Thans begrijpt men de verontwaardiging gewekt door de woorden van een hunner stadhouders, dat men de Sawād, het rijke Euphraatland, waaruit de bevolking van Basra en Kufa hare inkomsten trok, tot ‘een tuin van Qoraisch’ maken zouGa naar voetnoot2). Hier rees het voor den Arabier ondragelijk denkbeeld, dat de buit der ongeloovigen stond verdeeld te worden, niet ten bate der gemeenschap (bij welk woord ieder het eerst aan zich zelven dacht) maar ten bate der Qoraischiten d.w.z. der Omaiyaden. Naijver tegen de OmaiyadenGa naar voetnoot3) ziedaar wel de hoofdoorzaak van het verzet van mannen als Malik al-Aschtar in Kufa, Hokaim ibn Djabala in Basra, Mohammed ibn abi Bekr en Mohammed ibn abi Hodheifa in Egype, onrustige figuren, van welke de twee eerstgenoemden niet geheel ten onrechte verdacht werden het zelf op de staatslanderijen voorzien te hebbenGa naar voetnoot4) en de beide laatsten, zoons van Medgezellen, zich door de Omaiyaden de kans op hooge bestuursposten ontnomen zagenGa naar voetnoot5). Dezen, wat dan ook hun motieven geweest mogen zijn, stelden zich met | |
[pagina 110]
| |
een aantal anderen, die wij niet noemen, aan het hoofd der beweging in de provincie. Alleen Syrië, met vaste hand in toom gehouden door den Omaiyade Moawia, bleef rustig. In Egypte en Babylonië was nog slechte een leidende idee noodig om den opstand te doen uitbreken. | |
5. De Sabaïya.Wij zien een geestelijke strooming opkomen voor welke wij geen anderen naam weten dan neo-theocratisme. Een bekeerde jood uit Jemen, Abdalla ibn Saba, kwam met tot nog toe ongehoorde theorieën over de opvolging voor den dag. Men moet om deze te begrijpen in het oog houden dat alleen in onvrome tijden men zich de bestaansduur dezer wereld zoo verlengd dacht als thans. In den tijd waarvan wij spreken en eigenlijk gedurende de geheele periode der middeneeuwen, was dit niet zoo. Het optreden van Mohammed, evenals dat van Christus, berustte op het denkbeeld van een naderend einde der aardsche dingen. Ook na Mohammed's dood, de geheele eerste eeuw der vlucht door, had niemand, daarnaar gevraagd, den duur dezer wereld op meer dan 100 jaar geschat. De opstanding en het laatste oordeel werden door velen nog binnen dien tijd verwacht. Van deze onderstelling uitgaande, zei Abdalla ibn Saba dat zoo goed als de christenen Christus' terugkeer verwachtten vóór den laatsten dag, de moslims, en met meer recht, de wederkomst van Mohammed verwachten konden. Immers, men las in den Qoran: ‘Hij die u den Qoran heeft opgelegd, zal u ook brengen naar het einddoel.’Ga naar voetnoot1) De vraag wien gedurende dit interregnum de opperste leiding toekwam, loste Abdalla ibn Saba op als volgt: Er zijn duizend profeten geweest. Elk hunner had zijn waçiy, zijn aangewezen erf- | |
[pagina 111]
| |
genaam of plaatsvervanger. De door MohammedGa naar voetnoot1) aangewezen plaatsvervanger was zijn adoptief- en schoonzoon Ali, wiens rechten na Mohammed's dood en later op schromelijke wijze waren miskendGa naar voetnoot2). Wij kunnen in de leer van Abdalla ibn Saba niets anders zien dan tegen de individualistische strooming in, een wederopleving der theocratische idee. Zoolang toch Mohammed's wederkomst verwacht werd, zoo lang leefde men nog onder profetisch regime en was het Godsrijk niet geëindigd. Dat bewijst ook het goddelijk character dat door Abdalla ibn Saba den plaatsvervanger toegekend werd. Immers niet aan de gemeenschap stond diens keuze maar hij was aangewezen. Dit laatste denkbeeld was revolutionnair in zooverre als het verwierp de tot nog toe gevolgde traditie dat Mohammed geen opvolger aangewezen had en dus de geloovigen zelf bevoegd waren geweest dien te kiezen. Eigenlijk trad dus Abdalla ibn Saba, aanknoopende aan de theocratische idee, niet alleen tegen het dreigend despotisme, maar ook tegen de theocratische traditie op.Ga naar voetnoot3) Hij maakte naar het schijnt het eerst in Egypte voor deze denkbeelden propaganda. Maar het is voor ons van groot belang te weten dat hij op zijn zwerftochten en door correspondentie, ook met de oproerigen in Basra en Kufa betrekkingen onderhield en eigenlijk de ziel was der revolutionnaire beweging.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 112]
| |
6. De Medgezellen.Het zal uit het voorafgaande voor ieder duidelijk zijn dat de tegenstand der Medgezellen (de vroeger alleen bevoorrechte theocratische adel) tegen den wassenden invloed der Omaiyaden niet minder hevig zijn moest dan die der provinciën. De Medgezellen vormden twee groepen: de Mohadjirs of mede-uitgewekenen, dat waren de Qoraischiten die den profeet op zijn vlucht van Mekka naar Medina gevolgd waren en de Ansār of helpers, dat waren de Medinensische geloovigen die den profeet in hun midden hadden opgenomen. Beide groepen waren door den profeet zoo nauw mogelijk vereenigd en vormden als het ware ééne familie. Toch bleef een klein verschil bestaan dat o.a. was uitgekomen toen na Mohammeds dood de Ansār te vergeefs poogden ook uit hun midden een kalief te benoemen. Sedert waren de kaliefen altijd uit de Mohadjirs gekozen. Niet omdat deze Qoraischiten waren, maar omdat hun verdienste jegens den Islam grooter, hun betrekking tot den profeet nauwer geweest was dan die der Ansār. Dit had de Ansār tevreden gesteld. Maar de Omaiyaden noch door hun verdiensten jegens den Islam, noch door eenigen band aan de Ansār verbonden, vertegenwoordigden voor hen het Mekkaansche heidendom, dat zij vroeger met den profeet bevochten hadden. Zij hadden in het theocratisch gezag der Mohadjirs berust; in dat der Omaiyaden - nooit. En nu de Mohadjirs zelf, Othman's oude strijdmakkers en de raadgevers der vorige kaliefen. Zij waren de kern der Medgezellen. Was de samenwerking tusschen hen en den kalief verbroken, dan was de theocratie ook in hare hoogste vertegenwoordigers opgelost, omdat men de eenheid miste in de interpretatie der goddelijke wet. Daarom wilde de traditie dat zij in Medina bleven. Zoo had ook Omar het begrepen.Ga naar voetnoot1) Er was dus niets tegen dat het bestuur der provinciën niet aan hen werd toevertrouwd. Maar dan had de kalief hen ook evenals Omar in alles moeten raadplegen. Evenwel wisten de | |
[pagina 113]
| |
Mohadjirs zeer goed dat niet zij, maar zijn neef Merwan ibn al-Hakam, s'kalifen oor had. Niet op allerlei kleine veranderingen in de sonna, die men Othman verweet, maar op een diepgaanden naijver tegen de Omaiyaden berustte ook hier in laatste instantie, de vijandschap tegen den kalief. De Mohadjirs vroegen zich af wat er van hunne zonen worden zou als de Omaiyaden het gezag aan zich trokken. Ontkend kan dan ook niet worden dat hunne verhouding tot den kalief hoe langer zoo halfslachtiger werd en dat zij met de overige Medgezellen tot zijn val begonnen mede te werken. De Medgezellen in Medina schreven naar die in de provinciën: ‘komt, indien gij den heiligen oorlog zoekt, naar hier’.Ga naar voetnoot1) Slechts enkelen bleven den kalief getrouw, de voornaamsten schijnen met de oproerigen in betrekking te hebben gestaan en het verzet in de provincie te hebben aangemoedigdGa naar voetnoot2). En wanneer wij de hoofden der revolutionnairen uit Egypte, Basra en Kufa ieder door een 600-tal aanhangers gevolgd, thans op zien trekken naar Medina, dan is dit omdat zij van den steun of ten minste van de onzijdigheid der Medgezellen meenden zeker te kunnen zijn. | |
7. Othman.Er was voor den kalief nog één uitweg. Hij kon de hoogste waardigheid neerleggen. Dan zou uit de Mohadjirs een nieuwe kalief gekozen zijn, die met terzijdestelling der Omaiyaden, getracht had de theocratische traditie voort te zetten. Dit, zijn aftreden, eischten dagelijks dringender de revolutionnairen en hoopten inwendig de drie voornaamste Mohadjirs: Ali, Talha en Zobeir, die reeds vroeger voor het kalifaat in aanmerking kwamen en thans eindelijk hoopten hun eerzuchtige wenschen bevredigd te zien. Maar Othman weigerde ‘het kleed af te leggen, hem door Allah zelf omgehangen,’ en nu volgt een der aandoenlijkste drama's die | |
[pagina 114]
| |
de geschiedenis kent. Beurtelings de Medgezellen volgend, die hem tot bekeering en boete, en zijn Omaiyaadsche verwanten, die hem tot strengheid manen, dobbert de zwakke oude man tusschen de twee partijen en voelt nauwelijks dat hij van beiden de speelbal is. Er mengt zich verraad in het spel. De Egyptische revolutionnairen, door beloften gewonnen, waren reeds naar hun land teruggekeerd, toen hun een ruiter achterop reed. Het was een kameel van de staatspost met een bode van den kalief. Bij den bode wordt een brief gevonden, waarin den stadhouder van Egypte bevolen werd de hoofden der beweging om te brengen. Wie dezen brief verzond is nooit bekend geworden, want Othman's onschuld is hier boven allen twijfel verheven. Was het geval door de revolutionnairen verzonnen, was de afzender Merwan ibn Hakam of... een der Medgezellen? Hoe het zij, de revolutionnairen keerden weer in de stad terug. Opnieuw wendt zich Othman tot de Medgezellen om hulp. Het is te vergeefs. Zobeir verlaat de stad; Ali, Talha en de Medinensers trekken zich in hunne huizen terug. Het gerucht van naderende hulptroepen uit de provinciën verhaast de handeling der revolutionnairen en de meer dan 80-jarige kalief, van bijna allen verlaten, wordt door de Egyptenaren in zijn huis, na een belegering van eenige weken omgebracht. De ongelukkige Othman was in zijn zwakte de belichaming geweest van twee beginsels en hij was gevallen omdat die beginsels tegenstrijdig waren. Hij had door zijn waardigheid de theocratische traditie vertegenwoordigd en hij had door de willekeurige bevoorrechting der Omaiyaden, het despotisme ingewijd.
Leiden, 16 Dec. '97 - 14 Febr. '98. |
|