Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
St. Christophorus
| |
[pagina 189]
| |
welk eene aantrekkingskracht het onevenredige voor de fantasie heeft, en welke dichterlijke gedachten en voorstellingen zich aan zijn persoon verbinden, behoort tot de meest geëerde heiligen. Hij is een der veertien auxiliatores of noodhelpers, tot wie men zich in ernstige moeielijkheden wendde en vooral tegen de pest werd zijne voorbede ingeroepen, terwijl zelfs het aanschouwenGa naar voetnoot1) zijner beeldtenis beschermde tegen eenen plotselingen dood en andere rampen:
Christophore sancte
Virtutes sunt tibi tantae,
Qui te mane videt
Nocturno tempore ridet,Ga naar voetnoot2)
of meer in bizonderheden tredend: Per te serena datur, morbi genus omne fugatur, Atra fames, pestis, Christi, Christophore, testis.Ga naar voetnoot3) Voor de populariteit van onzen heilige pleit, dat alleen in Frankrijk negen en vijftig plaatsen naar hem genoemd zijn. Talrijk waren en zijn nog zijne afbeeldingen in en buiten de kerken, hetzij als beeld of als muurschildering, in het laatste geval meestal ter rechter of linker zij van den ingang door den toren, tegen den westelijken muur. In ons land vindt of vond men onder anderen dergelijke fresco's in de St. Maartenskerk te Zalt-Bommel, in de St. Janskerk te Gorinchem, de St. Walburg te Zutfen en in de St. Pieterskerk te Leiden; vindt of vond men, immers de witkwast onzer vaderen heeft uit vrees voor afgoderij velen dier reuzen onschadelijk gemaakt. De beelden zijn evenals de muurschilderingen van ontzaggelijke grootte, van acht tot zesendertig voet hoog, terwijl volgens de oude verhalen van | |
[pagina 190]
| |
Christophorus' leven en lijden zijne lengte twaalf ellen (cubitus) bedroeg. De voorstelling is nagenoeg overal dezelfde en verschilt alleen in bizonderheden: de reus draagt tusschen twee steile oevers het op zijne schouders zittende Christuskind, dat den wereldbol in de hand houdt, met zichtbare inspanning over eene rivier of zeearm, terwijl het water hem niet tot aan de knieën reikt, en terwijl hij leunt op een zwaren staf, meermalen op eenen bloeienden boom. In de overlevering is de rivier de Jordaan of de Roode Zee, de boom een palmboom. De reus is meestal in een lang gewaad gehuld, soms in krijgsmanskleeding.Ga naar voetnoot1) Terwijl het Westen, niettegenstaande het schrikwekkend uitzicht, den aspectus terribilis, dien de traditie den heilige | |
[pagina 191]
| |
toeschrijft, zich in den regel vergenoegt met het reusachtige, schijnen er in het Oosten, bepaaldelijk in een klooster van den berg Athos, beelden voor te komen, waarbij Christophorus een hond- of wolfskop draagt, iets dat, gelijk wij zullen zien, volkomen in overeenstemming is met de overlevering. Hoogst merkwaardig is het, dat hij bij sommige beelden een tasch draagt, waaruit een of meer kinderhoofden steken. Deze bizonderheid herinnert aan den croquemitaine der fransche sprookjes, die met eene mand vol kinderen wordt afgebeeld of aan St. Nicolaas met de drie kinderen in de tobbeGa naar voetnoot1), zooals men die o.a. nog ziet te Amsterdam op den Dam, in den zijmuur van het hoekhuis aan het Damrak. In elk geval schijnt er tusschen St. Nicolaas en St. Christoffel een zeker verband te hebben bestaan, immers beiden werden als beschermersGa naar voetnoot2) van schippers en zeelieden beschouwd en beider beeld richtte men op bij de veeren over de rivieren, waar dat van St. Christoffel als de heilige veerman uit den aard der zaak geheel op zijne plaats was. Onze kennis van de geschiedenis van St. Christophorus steunt behalve op Martyrologia, d.i. naar den kalender gerangschikte lijsten van martelaars, met of zonder toevoeging hunner levensbizonderheden, Missalen en Breviariën, die blijkbaar allen dezelfde overlevering volgen, op de Acta Sanctorum, uitvoerige, insgelijks kalendarisch geordende levensverhalen van heiligen en martelaars. Het daar op 25 Juli, den sterf- | |
[pagina 192]
| |
dag des Christusdragers, meegedeelde verhaal, ontleend aan een handschrift uit Fulda en door een ongenoemden schrijver bewerkt, vloeit blijkbaar uit dezelfde bron als de drie Grieksche redacties van Christophorus' leven, die wij kennen. Daarvan zijn er twee volledig uitgegeven, het eene in de Analecta BollandianaGa naar voetnoot1), het tweede door Usener als FestschriftGa naar voetnoot2) ter eere van het vijfde eeuwfeest der Heidelbergsche Universiteit, en wel verbonden met de Acta van St. Marina. Het eerste berust op een handschrift der XI eeuw te Leiden bewaard, het tweede op een Parijsch manuscript van 890. De hoofdzaken der derde redactie zijn door Usener in de aanteekeningen onder zijnen tekst meegedeeld. Naar den Parijschen tekst luidt het verhaal ongeveer aldus: In de dagen van Koning Decius (bepaaldelijk in het 4de jaar zijner regering) diende in de cohors Marmaritarum een man, die, Reprebus geheeten, door een der vroegere stadhouders gevangen was genomen. Hij behoorde tot den stam der Hondskoppen en was afkomstig uit het land der menscheneters. Hij betrachtte de bevelen des Heeren in zijn hart, maar kon onze taal niet spreken. De vervolging der Christenen verdroot hem zeer en hij bad God, dat zijne lippen mochten worden geopend, om den tiran te kunnen beschamen. En ziet, een man in glanzige kleeding stond bij hem, raakte zijne lippen aan en blies op hem en hem werd gegeven te spreken gelijk hij wilde. Daarop stond hij op, ging de stad binnen en berispte de inwoners omdat zij op 's keizers bevel hunnen godsdienst hadden verloochend. ‘Wilt gij’ vroeg hij ‘ook ons tegelijk met ulieden verloren laten gaan. Ik ben een Christen en mij is niet bevolen aan de valsche goden te offeren.’ Een man met name Bachthiols dit hoorende, sloeg hem. ‘Ik kan u geen kwaad doen’ hernam Reprebus ‘omdat ik door Christus word tegengehouden en gebonden ben, maar wanneer gij mij verbittert, zult noch gij, noch uw koning tegenover mij bestaan.’ Dadelijk ging Bachthiols dit aan den koning berichten en beschreef zijnen tegenstander als vreeswekkend van gedaante | |
[pagina 193]
| |
en bovenmatig groot, met een hoofd als een hondekop en met lang, wijduitstaand haar. Zijne oogen schitterden als de Morgenster en zijne tanden staken naar buiten, gelijk die van een wild zwijn. Decius zond daarop twee honderd soldaten uit, met last om, wanneer Reprebus tegenstand bood, hem te dooden en zijn hoofd aan den koning te brengen. Intusschen had zich Reprebus voor de kerkdeur neergezet en had zijnen stok in den grond gestoken, en, terwijl hij zijne lokken heen en weer schudde, bad hij, zijn aangezicht op zijne knieën latende rusten, dat God den staf mocht doen ontspruiten, om daardoor zijnen moed te versterkenGa naar voetnoot1). Onmiddellijk werd zijn gebed verhoord. Terwijl hij nog met dit gebed bezig was, was er eene vrouw binnengekomen om rozen te plukken, maar Reprebus ziende zitten weenen, trok zij zich terug en zeide tot hare buren: ‘dat het een tempel Gods is, is duidelijk, maar wat ik gezien heb is een draakGa naar voetnoot2) en daarom weent het.’ Daarop naderden de soldaten en vroegen Reprebus, wie hij was en waarom hij weende. Deze antwoordde, omdat men hem toen hij God nog niet kende, ongemoeid liet, maar hem nu vervolgde. ‘Wij zijn uitgezonden’ zeiden de soldaten, ‘om u naar den koning te brengen, opdat gij de goden, niet God, zoudt belijden, maar wanneer ge liever niet mee wilt gaan, zullen wij zeggen, dat wij u niet gevonden hebben.’ Reprebus verklaarde zich echter bereid vrijwillig mee te gaan, maar verzocht nog eene poos te wachten. ‘Wij kunnen niet wachten, want onze voorraad is opgeteerd.’ ‘Brengt mij de overschotten van uw voedsel.’ Volkomen op dezelfde wijze als bij de wonderbare spijziging van Christus worden nu de spijzen gezegend en vermenigvuldigd, waarop de soldaten in Christus gelooven en met hem naar Antiochie in Syrië gaan, | |
[pagina 194]
| |
waar zij allen door bisschop Babylas worden gedoopt. Daarop keerden zij terug naar Perge, terwijl Reprebus zich liet binden en voor den Koning voeren, die van schrik bijna van zijnen troon viel. Naar naam en afkomst gevraagd, antwoord Reprebus: ‘Bij mijne geboorte werd mij de naam Reprobus gegeven, maar bij den doop ontving ik dien van Christophorus. Mijne afkomst kunt gij uit mijn gelaat opmaken.’ Wanneer hij nu weigert aan de goden te offeren, beveelt de koning hem aan de haren op te hangen en te slaan: ja, hij wil hem met fakkels laten martelen, maar de senaatGa naar voetnoot1) en alle overheden komen tusschen beiden en Decius beproeft het nog eens langs den weg van zachtheid en biedt zelfs aan hem tot zijnen wagenmennerGa naar voetnoot2) te maken, wanneer hij zijn geloof afzweert. Als ook deze poging vergeefsch is, wordt de martelaar opgesloten met twee schoone vrouwen, Aquilina en Kallinike, in de hoop dat hare behoorlijkheden hem zullen verleiden. Maar het tegendeel vindt plaats. De vrouwen, die niet tot de slechtsten harer soort behoorden, maar het op schandelijke wijze verdiende geld aanwendden tot het bevrijden van gevangenen en het loskoopen van vrije personen, die in slavernij waren geraakt, bekeeren zich tot het geloof van Christophorus. Aquilina wordt daarop door den koning onder martelingen gedood. Hare zuster of gezellin Kallinike belooft aan Zeus, Apollo en Heracles te zullen offeren, maar in plaats daarvan slaat zij haar gordel om de godenbeelden en werpt ze te pletter op den grond. Ook zij wordt gemarteld en op het gebed van Christophorus verscheidt zij in vrede. | |
[pagina 195]
| |
Reprebus op nieuw voor den koning geroepen blijft steeds weigerachtig zijn geloof te verzaken en scheldt Decius een balk (δοϰός) des duivels. Terwijl dit gesprek aan den gang is, verschijnen de tweehonderd soldaten ‘als van eene reis terugkeerend.’ Zij werpen kleederen en wapenrusting weg en begroeten Reprebus met de woorden: ‘Gij zijt ons na langen tijd tot een licht geworden: wij vreezen geen kwaad, omdat God door u met ons is.’ Decius vraagt of het hun aan voedsel, kleeding of paarden heeft ontbroken: zoo ja, dan is hij bereid hun zevenvoudig vergoeding te schenken. Maar zij willen van zijne gaven niets weten en worden allen ter dood gebracht. Decius verwijt Christophorus, dat hij hem van zijn leger beroofd heeft. ‘Niet ik’, antwoordt deze ‘ben de bewerker dezer zaak, maar Christus, die goud leest uit den drek en strijders werft voor zijn leger.’ Er wordt nu een metalen zitbank vervaardigd en Christophorus daarop vastgenageld. Op en om hem heen wordt hout opgestapeld, zoodat het hem als eene tent bedekt, en daarna alles in brand gestoken. Christenen en Grieken staan het schouwspel aan te staren. Christophorus verheft zich uit de vlammen en verhaalt aan de omstanders, dat hij op dat oogenblik op het marktplein een man zag, hoog van gestalte en van bloeiende schoonheid, wiens gelaat blonk als de zon en wiens kleederen wit waren als sneeuw, met een schoonen krans op het hoofd. Tegelijk zag hij een anderen, zwart en in zwarte kleederen, met vele zwarte soldaten om zich heen. Zijn haar was als gevlochten ketens. De zwarte bestreed en versloeg den glanzende en zette zich op zijnen troon, maar na eene poos keerde de verslagene terug, verstrooide het leger zijns tegenstanders en sloeg den aanvoerder in gloeiende ketenen. De menigte ziende, dat het haar van zijn hoofd ongedeerd bleef in de vlam, verheerlijkte den God van Reprebus, haalde den martelaar uit den brand en riep ‘schaam u, Decius, Christus overwint u en al uwe aanslagen zijn te niet gedaan.’ Decius, dit geschreeuw hoorend, kwam uit zijne afzondering te voorschijn en verordende een groot offer aan de goden, | |
[pagina 196]
| |
waarbij allen op straffe des doods moesten verschijnen. Reprebus intusschen hief met de Christen gewordenen op de plaats van den brandstapel een gezang aan: ‘Schoon is de krans der belofte, schoon het paradijs: laat ons een korten tijd lijden, opdat wij den krans verwerven.’ Decius deed hen door zijne soldaten omsingelen en als eene kudde schapen neerhouwen. Zoo bezegelden op den 9den Juli, op den dag des Heeren, tienduizend tweehonderd en drie geloovigen de woorden des martelaars met den dood.Ga naar voetnoot1) Nu werd er een steen aangerold, dien dertig mannen moesten dragen, en met een keten aan den hals van Christophorus bevestigd, die daarmee in een droogen put werd geworpen. Maar door engelen opgenomen, vertoonde hij zich weer voor het paleis. De koning liet hem nu ophangen en een gloeiende kap op het hoofd zetten, maar toen hij desniettemin ongedeerd bleef, werd hij ten slotte onthoofd. Vóór zijn dood bad Christophorus, dat God den koning mocht straffen door hem zijn eigen vleesch te doen eten en dat ieder, die een deel van des martelaars lichaam zou bezitten, daarmee daemonen zou kunnen uitdrijven en gevrijwaard zou zijn tegen hagel, onvruchtbaarheid van wijnstokken en droogte, en dat er overvloed zou heerschen op de plaatsen, waar gedenkteekenen voor hem waren opgericht. Eene stem uit den hemel zeide hem verhooring van dat gebed toe, met de belofte, dat, wanneer iemand in grooten nood hem zou aanroepen, hij uit dien nood zou worden verlost. Nadat Christophorus den bloeddoop had ontvangen, doodde zich de soldaat, die hem onthoofd had, op zijn lijk. Dit geschiedde op den 9den dagGa naar voetnoot2) der maand Mei. Bisschop Petrus uit de stad Attalia, die aan Pisidië grensde, verkreeg voor veel geld het lichaam, wikkelde het in lijnwaad en specerijen | |
[pagina 197]
| |
en bracht het naar zijne stad, die sinds beveiligd bleef tegen de overstrooming eener rivier, die haar anders jaarlijks bedreigde. Aan Decius werd intusschen het gebed van Christophorus vervuld: zijn lichaam smolt weg als sneeuw voor den zuidewind. De koning zond soldaten uit om het lichaam des martelaars te zoeken of ook maar den zoom van zijn kleed, opdat hij dien mocht kussen en sterven. Zij brachten hem aarde van de plek, waar de terechtstelling had plaats gehad en gaven hem die met water vermengd te drinken, waarna Decius den geest gaf. Eene tweede, veel latere, bron voor Christophorus' geschiedenis is de Aurea legenda van Jacobus de Voragine, bisschop van Genua, die op het eind der dertiende eeuw, uit de lotgevallen van heiligen en martelaars een veel gelezen volksboekGa naar voetnoot1) samenstelde. Daar vinden wij eerst den Christophorus, zooals wij dien kennen: Christophorus, van afkomst Cananëer,Ga naar voetnoot2) was zeer hoog van gestalte en schrikwekkend van gelaat, twaalf ellen lang. Terwijl hij zich, gelijk men in eenige zijner levensgeschiedenissen leest, aan het hof van den koning der Cananëers bevond, kwam het hem in den zin, den grootsten vorst op te zoeken, dien de wereld kende. Toen hij nu bij een koning gekomen | |
[pagina 198]
| |
was, wien, naar de algemeene overtuiging, niemand in macht overtrof, werd hij door dezen bereidwillig aan diens hof opgenomen. Bij eene zekere gelegenheid echter zong daar eenGa naar voetnoot1) speelman een lied, waarin hij meermalen van den duivel gewaagde. De koning, die een Christen was, maakte, zoo dikwijls hij den duivel hoorde noemen, het teeken des kruises. Christophorus dit ziende, was zeer verbaasd en begreep niet, waarom de koning dat deed en wat het teeken beduidde. Toen de koning, hierover ondervraagd, geene opheldering wilde geven, verklaarde hij, dat hij in dat geval niet langer bij hem wilde blijven. De koning zeide toen, dat hij dit deed, opdat de duivel geene macht over hem zou krijgen en hem schaden. Daarop zei Christophorus: ‘indien gij den duivel vreest, is deze machtiger dan gij en ben ik teleurgesteld in de verwachting, den machtigsten vorst der wereld te hebben gevonden. Ik zeg u dus vaarwel en wil den duivel zelven zoeken en mij in zijnen dienst begeven.’ Den Koning nu verlatende, haastte hij zich den duivel op te zoeken en terwijl hij door eene eenzame streek trok, zag hij eene groote menigte krijgslieden, van welke een, buitengewoon woest en schrikwekkend van voorkomen, op hem toekwam en vroeg waarheen hij ging. Hij antwoordde: ‘ik zoek den heer duivel, om hem tot mijnen meester te nemen.’ De ander hernam: ‘ik ben degeen, dien gij zoekt.’ Verheugd verbond zich Christophorus voor altoos aan hem en nam hem tot zijnen meester aan. Toen zij eens samen op reis waren en langs den weg een kruis zagen opgericht, vluchtte de duivel, het kruis ziende, verschrikt en den weg verlatend voerde hij Christophorus door eene bezwaarlijke wildernis en keerde daarna weer op den weg terug. Verbaasd vroeg Christophorus naar de reden dezer handelwijze. Toen de duivel weigerde die te ontdekken, dreigde hij op dezelfde wijze hem te verlaten, als vroeger den koning. De duivel sprak daarop: ‘een zeker man, Christus genaamd, is aan het kruis gehecht en wanneer ik het teeken daarvan zie, wordt ik be- | |
[pagina 199]
| |
vreesd en vlucht verschrikt.’ ‘Die Christus is dus grooter en machtiger dan gij en ik heb mij vergeefs ingespannen en nog den grootsten vorst der wereld niet gevonden. Vaarwel, ik ga u verlaten en Christus opzoeken.’ Toen hij nu iemand zocht, die hem Christus kon aanwijzen, ontmoette hij eenen kluizenaar, die hem Christus predikte en in diens leer zorgvuldig onderwees. De kluizenaar sprak tot Christophorus: ‘de vorst, dien gij wilt dienen, verlangt van u als teeken van gehoorzaamheid, dat gij vaak zult vasten.’ Christophorus sprak: ‘laat hij een ander bewijs van gehoorzaamheid verlangen, want hiertoe ben ik niet in staat.’ Wederom zeide de kluizenaar ‘gij zult vele gebeden moeten doen.’ Christophorus: ‘Wat dat beteekent weet ik niet. Ook tot dit bewijs van gehoorzaamheid ben ik niet in staat.’ Daarop de eremiet: ‘gij kent die rivier, waarin velen die er overgaan willen, omkomen?’ ‘Ja, ik ken die.’ Gene weer: ‘daar gij hoog van gestalte zijt en groote kracht bezit, zoudt gij koning Christus, dien gij wilt dienen, aangenaam zijn door u naast dien stroom te vestigen en allen over te zetten en ik hoop, dat hij zich daar aan u zal openbaren.’ Christophorus: ‘dat bewijs van gehoorzaamheid ben ik in staat te geven en tot dezen dienst verbind ik mij.’ Hij ging dus naar de bedoelde rivier en bouwde zich daar eene woning en eenen paalGa naar voetnoot1) bij wijze van staf in de hand houdend, zette hij allen zonder ophouden over. Toen hij na verloop van vele dagen eens in zijn hut sliep, hoorde hij de stem van een kind, die hem riep en zeide: ‘Christophorus, kom naar buiten en zet mij over.’ Haastig vloog hij naar buiten, maar vond niemand. In zijne hut terug gekeerd, hoorde hij wederom dezelfde stem. Wederom liep hij naar buiten, maar zag niemand. Ten derden male geroepen, vond hij een kind aan den oever van den stroom, dat hem met aandrang verzocht, om overgezet te worden. Christophorus nam dus het kind op de schouders en zijnen staf in de hand en begaf zich in de rivier. En ziet het water der rivier begon langzamerhand te zwellen en het | |
[pagina 200]
| |
kind woog zwaar als lood. Hoe verder hij in de rivier kwam, des te meer zwol deze en met des te zwaarder gewicht drukte het kind op de schouders van Christophorus, zoodat deze in groote benauwdheid geraakte en vreesde groot gevaar te loopen. Maar toen hij met groote moeite aan de overzijde was gekomen, zette hij het kind op den oever neer en zeide: ‘Kind, gij hebt mij in groot gevaar gebracht en zijt zoo zwaar geweest, dat als ik de geheele wereld gedragen had, ik ter nauwernood een zwaarder gewicht had kunnen torschen.’ Het kind antwoordde: ‘verbaas u daarover niet, Christophorus, want gij hebt niet alleen de geheele wereld, maar ook hem die de wereld geschapen heeft, op uwe schouders gedragen. Want ik ben Christus uw koning, omtrent wien ge u door dit werk verdienstelijk maakt. En opdat ge moogt ervaren, dat ik de waarheid spreek, steek, wanneer ge teruggekeerd zijt, uwen staf naast uwe hut in den grond, dan zult gij dien morgen vroeg zien bloeien en vruchten geven.’ En dadelijk verdween het kind uit zijne oogen.Ga naar voetnoot1) Daarna kwam hij in Samos, eene stad in Lycië. Daar hij hunne taal niet verstond, bad hij den Heer, dat hij hem het verstand van die taal mocht schenken. Terwijl hij echter in den gebede was, hebben de rechters hem laten loopen (of: verlaten)Ga naar voetnoot2) meenende, dat hij krankzinnig was. Christophorus verworven hebbend wat hij verlangde en het gelaat bedekkend kwam tot de plaats der terechtstellingGa naar voetnoot3) en troostte de Christenen, die gemarteld werden, in den Heer. Toen sloeg een der rechters hem in het gelaat. Christophorus, het gelaat ontdekkend zeide tot hem: ‘Was ik geen Christen geweest, ik zou dadelijk het mij aangedaan onrecht gewroken hebben.’ Daarop stak Christophorus zijnen staf in den grond en bad den Heer, dat er bladeren aan komen mochten tot bekeering des volks. Toen dit dadelijk geschied was, zijn acht duizend menschen | |
[pagina 201]
| |
bekeerd. De koning zond twee honderd soldaten om hem voor zich te brengen. En toen zij hem in den gebede hadden gevonden en hem het bevel des konings niet hadden durven mededeelen, zond de koning er nog evenzooveel, die ook dadelijk aan zijn gebed deelnamen. Christophorus nu opstaande zeide tot hen: ‘Wat zoekt gij, mijne kinderen?’ Zij, zijn gelaat ziende, zeiden: ‘de koning heeft ons gezonden, om u gebonden tot hem te brengen.’ Christophorus: ‘wanneer ik niet wil, zal ik noch los, noch gebonden door u meegevoerd kunnen worden.’ Zij zeiden: ‘wanneer ge dan niet wilt, ga vrij waarheen ge wilt en wij zullen den koning zeggen, dat wij u niet hebben gevonden.’ ‘Neen,’ zeide hij, ‘maar ik zal met u gaan.’ Hij dan bekeerde hen tot het geloof en deed zich door hen de handen op den rug binden en gebonden voor den koning voeren. De koning, hem ziende, schrikte en viel bijna van zijn zetel. Vervolgens door zijne dienaren opgericht, ondervroeg hij hem over zijnen naam en vaderland. Christophorus: ‘Vóór den doop werd ik ReprobusGa naar voetnoot1) genoemd. Nu echter Christophorus. Vóór den doop was ik een Chananeus, nu echter een Christianus.’ ‘Gij hebt u zelven eenen dwazen naam gegeven, namelijk dien van den gekruisigden Christus, die zich zelven niet heeft kunnen helpen en die ook u niet zal kunnen helpen. Nu dan, Chananeische toovenaarGa naar voetnoot2), waarom offert gij niet aan onze goden?’ Christophorus: ‘terecht noemt men u Dagnus omdat gij den dood der wereld en een bondgenoot des duivels zijt en uwe goden zijn werken der menschen.’ De koning: ‘Gij zijt onder wilde dieren opgegroeid en daarom kunt gij slechts spreken van wilde en bij de menschen onbekende dingen; wanneer gij echter offert, zult gij groote eerbewijzen van mij verkrijgen, zoo niet, dan zult gij door zware straffen omkomen.’ Toen hij nu niet offeren wilde, beval de koning hem in de gevangenis te werpen; de soldaten echter, die tot | |
[pagina 202]
| |
Christophorus waren gezonden, deed hij om den naam van Christus onthoofden. Vervolgens deed de koning twee schoone meisjes, waarvan de eene Nicea en de andere Aquilina heette, bij hem in de gevangenis opsluiten en beloofde haar groote geschenken, als zij Christophorus verleidden. Christophorus dit ziende, begaf zich dadelijk in het gebed. Toen de vrouwen hem begonnen te liefkozen, stond hij op en zeide: ‘wat verlangt gij en waarom zijt gij hierheen gebracht?’ Zij, door den glans van zijn gelaat verschrikt, zeiden: ‘heb medelijden met ons, heilige man Gods, opdat wij mogen gelooven in dien God, dien gij predikt.’ De koning dit hoorende, deed haar voor zich brengen en zeide: ‘dus zijt ook gij verleid? Bij de goden zweer ik, dat wanneer gij niet offert, gij door een schrikkelijken dood zult omkomen.’ Zij antwoordden: ‘indien gij wilt, dat wij offeren, laat dan de straten reinigen en allen zich in den tempel vergaderen.’ Toen dit geschied was en zij den tempel waren binnengetreden, maakten zij haar gordel los en sloegen dien om den hals der godenbeelden en die naar den grond trekkend verbrijzelden zij ze in het stof en zeiden tot de omstanders: ‘gaat en roept geneesheeren om uwe goden te genezen.’ Toen werd Aquilina op bevel des konings opgehangen en nadat een groote steen aan hare voeten was gebonden, werden al hare ledematen uiteengerukt. Toen deze tot den Heer was gegaan, werd hare zuster Nicea in het vuur geworpen en toen zij ongedeerd daaruit te voorschijn was gekomen, dadelijk onthoofd. Daarna wordt Christophorus voor den koning gebracht, die hem met ijzeren roeden liet geeselen en een metalen gloeienden helm op het hoofd plaatsen. Vervolgens liet hij een ijzeren bank maken, Christophorus daarop binden en een vuur, waarin pek was geworpen, daar om heen aansteken. Maar de bank brak als was (sic) en Christophorus kwam ongedeerd te voorschijn. Daarop deed de koning hem aan een paal binden en door vierhonderd soldaten met pijlen op hem schieten. De pijlen bleven echter in de lucht hangen en geen enkele kon hem raken. De koning echter, meenende dat hij door de soldaten doorschoten was, beschimpte hem, maar op hetzelfde oogen- | |
[pagina 203]
| |
kwam een pijl uit de lucht, keerde om, trof den koning in het oog en maakte hem blind. Toen zeide Christophorus: ‘Morgen zal ik sterven; dan moet gij, tiran, slijk van mijn bloed maken en uw oog daarmee besmeren, dan zult gij de gezondheid herkrijgen.’ Daarop wordt hij op bevel des konings weggevoerd om onthoofd te worden en nadat hij gebeden had, wordt hem het hoofd afgeslagen. De koning echter een weinig van zijn bloed nemend en op zijn oog leggend, sprak: ‘in naam van God en van den heiligen Christophorus’ en werd onmiddellijk gezond. Daarop geloofde de koning en gaf bevel, dat, wanneer iemand God of den heiligen Christophorus lasterde, hij dadelijk onthoofd zou worden. Aan dit verhaal gaat eene korte inleiding vooraf van den volgenden inhoud: Christophorus heette vóór zijnen doop Reprobus, maar is later Christophorus genoemd, d.i. Christusdrager, naar aanleiding daarvan dat hij Christus op vierderlei wijze gedragen heeft, namelijk op zijn schouder bij het overdragen, met zijn lichaam door de boetedoening, met zijn geest door de vrome vereering en met den mond door de geloofsbekentenis of de prediking.
Het is duidelijk dat het verhaal van Jacobus de Voragine uit twee verschillende bestanddeelen bestaat, die oorspronkelijk niets met elkander gemeen hadden, en wel uit bestanddeelen van zeer ongelijke waarde. De zinrijke en dichterlijke voorstelling van den reus, die den machtigsten vorst der wereld wilde dienen en dien ten slotte in Christus vond en de niet minder schoone en dichterlijke legende van den Christusdrager zijn op onhandige wijze verbonden met het uit tamelijk vulgaire elementen samengestelde martelaarsverhaal. Dat de beide deelen oorspronkelijk ieder op zich zelf stonden, bewijst ook de omstandigheid, dat de bloeiende staf in beiden terugkeert. Die staf zelf vindt natuurlijk zijn voorbeeld in den Aäronsstaf van Numeri XVII:8, dien men ook terugvindt in de Tann- | |
[pagina 204]
| |
häuser-legende.Ga naar voetnoot1) Voorts is het gemakkelijk in te zien, dat het tweede gedeelte van het door Jacobus de Voragine verhaalde in hoofdzaak overeenkomt met den inhoud van den Griekschen tekst. Er zijn echter daarin sterke verkortingen aangebracht, zooals in het daardoor onverstaanbaar gewordene begin, waar van rechters sprake is, zonder dat het voorafgaande hun optreden verklaart, terwijl het verhaal aangaande de beide vrouwen eene blijkbare gaping vertoont vóór de woorden: toen de koning dat hoorde. Aan het slot schijnt echter de bisschop van Genua de meer oorspronkelijke redactie bewaard te hebben, want dat de koning met het bloed des martelaars zijn oog geneest, klinkt veel natuurlijker, dan dat hij sterft, na water gedronken te hebben vermengd met den grond, waarop deze was terecht gesteld. De verwonding van het oog maakt echter weer de vierhonderd boogschutters noodzakelijk, die aan St. Sebastiaan ontleend schijnen en waarvan in den Griekschen tekst geen sprake is. Jacobus de Voragine moet dus eene van de door Usener uitgegevene afwijkende redactie tot bron hebben gehad. Met het tweede gedeelte der legenda aurea en de Grieksche Acta stemmen behalve in enkele minder beteekenende bizonderheden de Latijnsche Acta sanctorum overeen: alleen zijn sommige onderdeelen breeder uitgewerkt en is er een trek bijgevoegd, die elders niet terugkeert, namelijk de drie ex consulibus, die bij het aanschouwen van de martelingen van den heilige tot den koning zeggen: ‘het ware beter, dat gij nooit geboren waart, dewijl gij bevolen hebt den dienaar Gods zulke martelingen aan te doen? ‘Natuurlijk worden zij onmiddellijk onthoofd. De koning heet hier Dagnus in plaats van | |
[pagina 205]
| |
Decius, de stad waar hij resideert Samos, terwijl in de Grieksche verhalen het tooneel beurtelings naar Antiochië in Pisidië en naar Perge wordt verlegd. Het aantal bekeerlingen is hier van 10203 reeds tot 48000 aangegroeid, met de zonderlinge toevoegingGa naar voetnoot1) ‘benevens honderd en elf zielen.’ De geleerde Jezuiten, die de Acta Sanctorum hebben uitgegeven, vellen een gestreng oordeel over de vele fabelen, waarmee het lijden van Christophorus is opgesierd en Papebroch zelf is van oordeel, dat er moeielijk eenige zekere waarheid uit de Passio St. Christophori martyris kan worden opgemaakt. Buiten de bovenvermelde documenten bezitten wij nog eene Latijnsche vertaling der Grieksche bewerking en ten slotte ook nog eene Syrische. De Latijnsche vertaler heeft hier wat ingekort en daar wat uitgebreid, en verscheidene nieuwe versierselen aangebracht, b.v. eene verschijning van den duivel en eene aardbeving, terwijl hij het gebeente des martelaars laat overbrengen naar Italia, of zooals hij elders zegt Italia superior, dat op de grenzen van Persis ligt en waar Athanasius bisschop is, terwijl de anderen dien bisschop Petrus noemen. Italia is blijkbaar eene corruptie van het door de andere levens genoemde Attalia en de lezing Persis zal wel op eene verwisseling met Pisidia berusten. Antiochia PisidiaeGa naar voetnoot2), het tegenwoordige Hoiran, was eene colonia Caesaris; Perge en Attalia liggen aan de zeekust in het aangrenzende Pamphilia. Usener beschouwt de door hem uit een Parijsch handschrift uitgegevene redactie als meer oorspronkelijk, dan de door de Bollandisten uit een Leidsch manuscript meegedeelde. Het is de vraag of hij hier gelijk heeft. Taal en stijl zijn, afgezien van enkele eigenaardigheden in de spelling, eenvoudiger en klaarder, minder stootend en uitvoeriger in den Leidschen dan in den Parijschen tekst. Een voorbeeld: onmiddellijk na zijne bekeering plaatst zich Christophorus voor eene kerkdeur, waar op zijn gebed het wonder van den staf | |
[pagina 206]
| |
plaats heeft. Daarop heeft de Leidsche tekst het volgende: terwijl hij bad, kwam een meisje, dat gewoon was rozen te plukken, den tuin binnen en hem ziende zitten en weenen, trok zij zich terug en verhaalde aan de buren: voor den tempel des Heeren zag ik een vreeswekkend man zitten en vluchtte verschrikt als van den aanblik eener slang. Bij Usener is het verhaal veel duisterder: terwijl hij bad kwam eene vrouw binnen (waar binnen?) om rozen te lezen en dezen ziende zitten en weenen, trok zij zich terug en verhaalde aan de buren:Ga naar voetnoot1) dat het een tempel des Heeren is, is duidelijk(!), maar wat ik gezien heb is eene slang en daarom weent het. Dit heeft meer van eene verhaspeling van het oorspronkelijke dan van eene oudere en betere inkleeding. Wanneer de vrouwen beraadslagen of zij zich naar de bevelen des konings zullen gedragen of wel zich door Christophorus laten bekeeren, besluiten zij tot het laatste, want zeggen zij, wij hebben van eenen geletterden dienaar gehoord, dat Christus niet alleen de aardsche, maar ook de hemelsche goederen en aan hen, die in hem gelooven, het eeuwige leven schenkt. Deze geletterde dienaar ontbreekt in het Parijsche handschrift geheel. De slechte raadgevingen aan den koning worden bij Usener aan eenige beuzelaars, bij de Bollandisten aan den duivel in menschengedaante toegeschrevenGa naar voetnoot2). De woordspeling met den naam Decius is bij de laatsten verstaanbaar, bij den eerste onmogelijk gezocht. Wanneer de groote steen Christophorus om den hals is gebonden en hij daarmee in een put is geworpen, begint de steen snel rond te draaien, en wordt ten slotte tot stof verbrijzeld. In de Parijsche redactie staat alleen dat hij her- en derwaarts omgewenteld wordt als stof. Daarentegen is in het Leidsche handschrift het verhaal omtrent den dood des konings veel korter saamgetrokken dan in het andere. Het blijft moeielijk uit te maken of het gladder loopende | |
[pagina 207]
| |
verhaal eene latere redactie verraadt, dan wel nader aan het oorspronkelijke staat. Dat het handschrift, waarin het bewaard werd, jonger is dan het andere, bewijst natuurlijk op zich zelf niets tegen den ouderdom van den inhoud. Wat nu de vraag naar de historische waarborgen voor het werkelijk bestaan van St. Christophorus betreft, zoo is het natuurlijk à priori volstrekt niet onmogelijk, dat onder Decius een man van reusachtige gestalte den marteldood heeft ondergaan en dat dit feit gaandeweg met allerlei fantastische bijvoegingen is geïllustreerd. Van den anderen kant is er in het geheele verhaal zoo weinig, dat met mogelijkheid of waarschijnlijkheid rekening houdt, dat het niet vreemd is, wanneer door velen de reus-martelaar naar het rijk der verbeelding of van het zinnebeeldige wordt verwezen. Toch zijn er trekken in het verhaal, die naar een historischen achtergrond schijnen heen te wijzen. Daartoe behoort niet de pseudo-historische aanvang: In het vierde jaar van het bewind van Decius, immers deze keizer heeft slechts twee jaren (249-251) geregeerd. Daar de vervolging onder Decius een der meest bekende is, deed de vermelding zijner regeering waarschijnlijk dienst als looper bij vele martelaarsverhalen en werd er wat het jaar betreft op goed geluk een getal genoemd. Maar van meer gewicht is het, dat Christophorus of Reprebus gezegd wordt ingedeeld geweest te zijn ἐν τῷ νουμέρῳ τῶν Μαρμαπιτῶν. Numerus is eene in den keizertijd meermalen voorkomende benaming voor eene afdeeling soldaten, vooral voor kleinere, buiten het verband der legioenen optredende, corpsen. Marmarica is een landschap in Afrika, ten Westen van Aegypte, ongeveer het tegenwoordige Barka, oudtijdsGa naar voetnoot1) evenals nog tegenwoordig door nomadenstammen bewoond. In den Byzantijnschen staatsalmanak, eene lijst van alle hof-, civiele en militaire beambten van het Oostersche en Westersche rijk, bekend als Notitia dignitatum, komt eene cohors tertia Valeria | |
[pagina 208]
| |
Marmaritarum voor, ondergeschikt aan den stadhouder van Syrië, terwijl, volgens de opmerking der Bollandisten, ook in een ander heiligenleven, de Acta sti-Theodori Tironis eene legio Marmaritarum wordt genoemd. De tweede trek, die op iets dat naar historie gelijkt schijnt te wijzen, is de naam van den bisschop Babylas, door wien Christophorus met zijne volgelingen te Antiochië werd gedoopt. Nu heeft werkelijk onder Decius bisschop Babylas van Antiochië den marteldood ondergaan. De Bollandisten verwerpen de vermelding van dien naam in Christophorus' leven als verzonnen en beroepen zich daarbij op Usener, die echter alleen zegt, dat de schrijver der Grieksche Acta blijkbaar van het bestaan van dien bisschop af wist. Wanneer dezelfde geleerde er echter bijvoegt, dat diezelfde schrijver blijkbaar niet geweten heeft dat Decius nooit in het Oosten geweest is, bewijst hij den historischen zin van dien anonymus te veel eer. Immers de herinnering aan het bestaan van het Romeinsche rijk is in deze Acta blijkbaar zeer verflauwd; van Rome noch Byzantium is sprake en Decius wordt opgevat als koning van de stad of het land waarin het verhaal speelt. Intusschen hangt het belangwekkende van de figuur van Christophorus voor ons niet af van de beslissing der vraag of zijn historisch bestaan al of niet kon worden bewezen. Die beslissing hangt af van de waarde die men aan de betrekkelijke dokumenten hecht, die alleen dan van beteekenis kan zijn, wanneer men zich mag voorstellen, dat aan de Acta, zooals wij die thans bezitten, oudere en meer authentieke opteekeningen ten grondslag liggen. Merkwaardig is het echter, dat van datgene, wat aan Christophorus zijne beteekenis geeft en hem in de menschelijke herinnering doet voortleven, in al de in het voorafgaande besprokene, meer of min historische documenten, met geen enkel woord wordt gerept. Men deelt ons daar mee, dat hij vóor zijne bekeering Reprebus of Rebrebus heette,Ga naar voetnoot1) - de laatste vorm staat nader dan de | |
[pagina 209]
| |
eerste aan een Aramaeisch woord, dat groot beteekent - maar later Christophorus d.i.: Christum induens werd genoemd. Degene die de laatste verklaring neerschreef heeft blijkbaar van den Christendrager niets geweten, en heeft den naam symbolisch opgevat. Eerst bij Jacobus de Voragine komt, gelijk wij reeds zagen, naast het conventioneele martelaarsverhaal de Christendragende reus voor den dag. Nu zou men zich gemakkelijk van de zaak kunnen afmaken met de bewering,Ga naar voetnoot1) dat uit den naam Christophorus, oorspronkelijk overdrachtelijk bedoeld, zich door letterlijke opvatting de bekende legende had ontwikkeld, wanneer niet in de mythologie van verschillende volken verwante figuren voorkwamen, bepaaldelijk bij de Grieken, Germanen en Indiërs. In den kring der Grieksche sagen is het Orion, die verscheidene punten van overeenkomst met Christophorus vertoont. Orion is nu eens de wilde jager der Griekschen mythen, dan weer de zoon van Poseidon en Euryale, de wijde zeevlakte, de waterreus, die van zijnen vader het vermogen heeft ontvangen, zoowel over de zee als over het vaste land te wandelen. VergiliusGa naar voetnoot2) heeft de beide voorstellingen tot één versmolten en schildert hem met de voeten de groote plassen van Nereus doorwadend of den ‘jarigen esch’ van de bergen halend en voortschrijdende over den grond terwijl hij het hoofd in de wolken verbergt. Van dezen reus ging op het wijneiland Chios de volgende sage. Tot koning Oinopion,Ga naar voetnoot3) den wijndrinker, kwam Orion over de zee, maar overmand door den zoeten wijn van zijnen gastheer vergreep hij zich | |
[pagina 210]
| |
aan diens vrouw of dochter. Oinopion stak den door dronkenschap bewusteloozen reus de oogen uit en wierp hem op het strand neer. Orion ontwaakt zijnde vindt tastend den weg naar Lemnos, geleid door het gedruisch der smeden van Hephaistos, die daar arbeidden, grijpt er een, Kedalion geheeten, plaatst zich dien op den schouder en laat zich door hem oostwaarts voeren, der zon te gemoet, om aan haar licht dat zijner oogen te ontsteken. Volgens eenen anderen vorm der sage is het een kind, dat de reus zich op den schouder zet. Bij veel verschil vinden wij bij Christophorus de reuzengestalte, het schrijden door of over de zee en het dragen van het kind terug. Wellicht steekt in de beschrijving, door de legende van zijnen persoon gegeven, nog de verre herinnering aan een vermenschelijkt sterrebeeld: zijne oogen worden gezegd te zijn als de opgaande Morgenster, zijn gelaat wordt met een vuurvlam vergeleken, terwijl hem wijd uitstaande lokken worden toegeschreven, rood als goud. Eene, trouwens verder afliggende, analogie met Christophorus zou men wellicht kunnen vinden in de voorstelling van Hermes met den kleinen Dionysos (soms is het Arcas of Heracles) op den schouder, dien hij naar Nysa brengt, om daar door nymphen te worden opgevoed. In de Indische mythen vinden wij eenen Christophorus in de verhalen omtrent de geboorte van den godmensch Kṛshṇa. Aan koning KansaGa naar voetnoot1) is voorspeld, dat het achtste kind zijner zuster Devakî hem zou ombrengen. Hij heeft reeds zes spruiten van Devakîgedood, de zevende is op wonderdadige wijze als zoon eener andere vrouw geboren, de achtste eindelijk, eene incarnaṭie van den god Hari of Vishṇu, werd na de geboorte door den vader Vasudeva in den nacht verwisseld met het kind van een herder en bij die gelegenheid over de Yamunâ gedragen, eene rivier, die schoon diep en vol draaikolken, toen rustig was en Vasudeva niet tot aan de knieën reikte. Shesha, de slangenvorst, de verpersoonlijking der onsterfelijkheid of oneindigheid, volgde Vasudeva, om het kind met zijnen kap - de slangen- | |
[pagina 211]
| |
wezens der Indische mythen zijn daar allen mede voorzien - tegen den regen te beschutten. Er bestaat eene afbeelding van deze voorstelling, waarbij Vasudeva zijnen zoon op eenen schotel, naar het schijnt, die op zijn hoofd geplaatst is, over de rivier draagt. Tusschen de geschiedenis van KṛshṇaGa naar voetnoot1) en de plechtigheden bij zijne geboorte gevierd en de verhalen omtrent de geboorte van Christus, bestaat zulk eene treffende overeenkomst, dat men met groote waarschijnlijkheid aanneemt, dat, hoewel Kṛshṇa eene oorspronkelijke Indische godenfiguur is, zijne eeredienst en de overleveringen omtrent zijnen persoon sterk onder den invloed staan van Christelijke voorstellingen, waarmee de Indiërs reeds vroeg bekend geworden zijn. De meeste analogieën echter leveren ons de Germaansche mythen en sagen, waarin het aan dragende en wadende reuzen niet ontbreektGa naar voetnoot2). Odin, Thôr en Wate zijn de Christophori der Germanen. Het naast komt hem Thôr, die Loki over den Wimoer, den grootsten der stroomen, draagt, waarschijnlijk de rivier, die het doodenrijk omgeeft. Loki, de booze God van den Noorschen Olympus, die meermalen gelijkenis met Satan vertoont, was in Geirrodargardar, het rijk van Geirröd, een reuzenvorst, die overgaat in een koning der onderwereld, gevangen geraakt en werd niet losgelaten vóór hij beloofd had Thôr zonder hamer of krachtgordel daarheen te zullen voeren. Dit gelukt hem, maar onderweg leent Thôr van eene reuzenvrouw krachtgordel, ijzeren handschoenen en staf. Bij den stroom gekomen, legt hij den gordel aan en zette hij den staf tegen den stroom, terwijl Loki zich aan zijn gordel vastklemde. De stroom wies zoo sterk, dat hij Thôr tot aan de schouders steeg. Deze sprak daarop: | |
[pagina 212]
| |
Was niet, Wimoer, nu ik waden moet
Naar het rijk des JotenGa naar voetnoot1):
Weet, terwijl gij wast, wast mij AsenkrachtGa naar voetnoot2)
Zoo hoog als de hemel.
En inderdaad bereikt hij den tegenovergestelden oever. Bij eene andere gelegenheidGa naar voetnoot3) draagt dezelfde Thôr den held Oerwandil in een spijskorf over de ijskoude Elivagar, de twaalf stroomen, die uit Nevelheem (Niflheim) ontspringen. Een teen van den voet van Oerwandil, die uit de mand stak, bevroor. Thôr brak dien af en wierp hem aan den hemel, waar hij een sterrebeeld vormdeGa naar voetnoot4). Wate, wiens naam met waden samenhangt, en wiens menschelijke vorm in de Goedroensage nog sommige trekken van den ouden waterreus vertoont, draagt zijnen zoon Wieland over den negen ellen diepen Groenasund, om hem bij dwergen te brengen, die ervaren in het smeden hem als leerling zullen aannemen. Als van zelf komt ons hierbij Orion met zijnen Kedalion in de gedachte. De kenners der Duitsche mythologie vermoeden in deze over rivieren en zeearmen dragende en wadende reuzen zoovele doodenoverzetters, die de zielen der gestorvenen naar de onderwereld dragen. Wij mogen toch aannemen, dat oorspronkelijk bij doorwaadbare plaatsen sterke mannen den dienst van veerlieden deden, terwijl bruggen een derde stadium van beschaving vertegenwoordigden. In het doodenrijk is alles naar het voorbeeld der levenden ingericht. Wat is dus natuurlijker, dan dat de afgestorvenen eerst naar de onderwereld werden gedragen, later werden overgevaren en nog later over bruggen gingen. Thôr is bruggengod; Wieland, Wate's zoon, heet de uitvinder van de boot; Wate zelf leeft in de latere heldensage voort als schipper en stuurman. Aan dooden- | |
[pagina 213]
| |
schippers ontbreekt het der Germaansche traditie niet, al blijft het de vraag in hoeverre zij navolgingen kunnen zijn van den Griekschen Charon,Ga naar voetnoot1) die zelf in de middeneeuwen tot den ruiter Charos werd. Hrymr voert het uit de nagels der dooden getimmerde schip Naglfar; in een gouden schip voert Odin de in den Bravallaslag gevallene helden naar Walhalla. Volgens ProcopiusGa naar voetnoot2) zijn de kustbewoners van Bretagne erfelijk belast met het overbrengen der zielen naar het tegenover de kust gelegen Brittia (Engelland) en daarom onder de heerschappij der Franken vrij van schatting. Deze taak wordt bij toerbeurten door hen waargenomen. Wie er mee belast is hoort te middernacht aan zijne deur kloppen en zich bij den naam roepen, maar ziet niemand. Hij staat op, gaat naar de kust, vindt eene leege boot en vaart naar de overzijde, terwijl de boot nauwelijks een vinger breed boven het water uitsteekt, zoo zwaar is zij geladen. Na een uur is hij aan de overzij, terwijl hij anders met zijn eigen vaartuig een nacht en een dag noodig gehad zou hebben. De boot ontlaadt zich en steeds heeft de schipper niemand gezien: slechts hoort hij iedereen, die uitstijgt, naar naam en vaderland vragen. Zelfs eene zoo dicht bewoonde rivier als de Rijn is doodenstroom; ‘naar den Rijn trekken’ is eene uitdrukking voor sterven; monniken wekken te middernacht bij stormweer de schippers, ze stijgen er in de boot, maar onderweg vult zich die tot zinkens toe met zwarte en witte gestalten. Aan de overzijde gekomen wordt de boot met plotseling geweld door den storm teruggeworpen. Aan het oude Dooden- of Elfenrijk is in Duitschland de herinnering bewaard in de zoogenaamde ‘Rozengaarden’Ga naar voetnoot3) die nu eens als lusthoven, dan weer als kerkhoven worden opgevat en waarvan aan sommigen eene bepaalde plaats wordt aangewezen, bij voorbeeld in de nabijheid van Worms, of in Tirol. De Elfen zijn in de latere overlevering dwergen geworden, onder dwergkoningen als Laurin of Gibich. Naar | |
[pagina 214]
| |
het rijk des laatsten vaart een reuzenveerman over, die de rechterhand en den linkervoet als veergeld vraagt, vandaar de oude gewoonte, om den dooden houten handen en voeten in de kist mede te geven. Talrijk zijn ook vermeldingen van bruggen, die naar het doodenrijk voeren: als BaldrGa naar voetnoot1) de lichtgod in de onderwereld geraakt is, wordt zijn broeder gezonden om hem terug te halen, die aan den Gjöllstroom gekomen eene met schitterend goud gedekte brug vindt, door eene jonkvrouw bewaakt, die hem meedeelt, dat den vorigen dag vijf scharen doode ruiters over de brug zijn gekomen, maar dat de brug sterker geluid gaf onder den éénen levende als onder al die dooden; aan de overzij der brug lag noordwaarts de helweg. De gouden of glazen brug, die naar het doodenrijk voert, is de regenboog, welks bovenste tintlaag de geele kleur vertoont. De overeenkomst tusschen de reuzen, die in de Germaansche sagen naar het doodenrijk de zielen voeren en onzen Christophorus brengen ons tot het vermoeden, dat ook in dezen eene aloude Indo-Germaansche herinnering bewaard is; dat het overdragen van het Christuskind oorspronkelijk het overbrengen van de ziel eens afgestorvenen over den vloed, die het doodenrijk omgeeft, is geweest. De dooden werden als kinderen of dwergen voorgesteld.Ga naar voetnoot2) Evenals bij de schippers die geroepen worden en aan wier deur geklopt wordt, maar die niemand zien, wordt Christophorus tot tweemaal toe geroepen en eerst bij de derde maal vertoont zich het wonderbare kind. Hetzij dus het martelaarsverhaal der Acta al of niet eene historische kern bevat, zoo zou, wanneer de boven ontwikkelde gedachtengang juist is, in den reusachtigen Christusdrager de voorstelling van den geloofsgetuige ineengevloeid zijn met den doodendrager uit het verre verleden. In het Christophorusverhaal zooals de latere traditie ons dat meedeelt, zijn dan vierderlei elementen te onderscheiden: het voorloopig geheel raadselachtige wezen met den honde- | |
[pagina 215]
| |
kop,Ga naar voetnoot1) de reuzenheld, die den machtigsten heer der wereld wilde dienen en die wel moeielijk iets anders zijn kan, dan de bewonderenswaardige schepping van eenen dichtergeest; de martelaar, hetzij dan der historie of der fantasie, uit den lateren Romeinschen keizertijd en de vóórhistorische doodenveerman, uit de Godenschemering gered en gekerstend voortlevend onder nageboren geslachten.
Utrecht, 9 Juli 1897. |
|