| |
| |
| |
Theologische en Sociale Politiek.
door J. de Koo.
Het Nederlandsche volk heeft zijn keus gedaan.
Vóór of tegen Onze-lieve-Heer - niet als Vader in de Hemelen, maar als alfa en omega in de politiek - zoo luidde de vraag, en het antwoord klonk, met meerderheid van stemmen, tegen!
Dat deze vraag bij de verkiezing zou gesteld worden, het was te voorzien.
De katholieken, het twee-vijfde deel der natie, zijn, ver van Rome, in een land, waar het protestantisme overheerschend is, katholieker dan ergens elders. De zuiver katholieke belangen, dat is, die der Kerk, gaan hun boven alles ter harte.
Eeuwen lang om der geloofswille onderdrukt, aan dien druk langzamerhand ten deele ontkomen, gevoelen zij aan de winnende hand te zijn. Al mogen zij er niet aan denken, het ooit zóover te zullen brengen, dat de Kerk zich zal kunnen wreken, zij rekenen zich verplicht geen poging na te laten om haar beteekenis te doen uitkomen, en zoo is daar geen enkele partij, die beter dan zij beseft, dat eendracht, tucht, volharding en voorzichtigheid noodig zijn, om nieuwe winst te voegen bij de voordeelen in de laatste decenniën behaald.
De Katholieke Kerk kan, krachtens haren aard, niet anders voeren dan een theologische politiek; maar in een land als het onze, waar zij steeds als minderheid de rol van hulp of bondgenoot zal moeten vervullen, en bij de bekende geschiedenis van het kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig leven na de hervorming, is voor de katholieken de theologische
| |
| |
politiek eerst nummer twee op het program; niet op het geschreven, maar op het in de diepte des harten beleden program. Nummer één is de verheffing der Kerk zelve, het uitwisschen van de herinnering aan ondergane vernedering, Rome te doen herrijzen in glorie en macht.
Natuurlijk, bij de staatkundige verkiezingen kan er van dit doel, van de Kerk als zoodanig, minder of nauwelijks sprake zijn. Bij den stembusstrijd is zoo goed als uitsluitend aan het woord: de katholieke theologische politiek.
Naast dit twee-vijfde deel der natie, dat, tengevolge van de wijze waarop het over Nederland is verspreid en bij gebreke van een evenredige vertegenwoordiging, voor niet meer dan een vierde deel der natie bij de stembus meetelt, staat een andere groep, die inderdaad van geen kerk kan spreken, maar zoo mogelijk nog sterker nadruk legt op de theologische politiek. Het zijn de protestantsch rechtzinnigen, voor verreweg de meerderheid calvinistisch gestemd; leden der kerken A. en B. Afgescheidenen, Doleerenden, maar ook leden der Ned. Hervormde kerk en van kleinere genootschappen. Altemaal menschen, die tesamen gemeen hebben het geloof in de Heilige Schrift als Gods woord, en die mitsdien ook op staatkundig gebied belijden ‘de eeuwige beginselen van Gods woord,’ zóó evenwel, dat het staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen, aan de ordinantiën Gods gebonden zij. Wilde men deze protestantsche geloovigen voorstanders noemen eener kerkelijke politiek, ze zouden zich onbillijk bejegend, haast beleedigd achten, want te dezen opzichte zijn ze bijzonder gevoelig. En met reden. Immers juist wat bij de katholieken de kracht uitmaakt, de eenheid der kerk en der schriftinterpretatie, is onder hen afwezig. Voor beiden Gods woord en Gods ordinantiën, maar voor genen den éénen Paus, voor dezen de veelheid der conscienties; weshalve zij door hetzelfde Godswoord geleid, menigmaal tegenover elkander stonden en nog staan met het gevoel, dat Kaïn vervulde, toen hij zijn broeder offeren zag.
| |
| |
Geen kerkelijke politiek dus, tenzij die, welke Opzoomer in 1855 reeds Groen toeschreef: eene tot stichting van de ware Hervormde Kerk, kunnen de antirevolutionaire beoogen, wel echter en niet minder dan de Roomschen een theologische. Evenals voor de katholieken gaat voor hen alle gezag van God uit. De souvereiniteit van Oranje eeren zij als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld. De overheid is als dienaresse Gods in eene christelijke en dus niet godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam. Bij de gratie Gods regeerende heeft de overheid het recht den eed te vragen. Naar den eisch der christelijk historische beginselen moeten de staatsinstellingen hervormd, en met dien eisch zal men de politieke, sociale en economische verhouding voor de kolonien in overeenstemming hebben te brengen. Waar de katholieken ‘op het stuk der sociale vragen’ de Encycliek Rerum Novarum als ‘de grondwet’ erkennen, verklaren de anti-revolutionairen zich geroepen er toe mede te werken, dat de verhouding tusschen de verschillende maatschappelijke standen zooveel doenlijk beantwoorde aan de eischen van Gods woord. Terwijl het geheele rechtsgebied beheerscht wordt door de ordinantiën Gods, zoodat alleen door bijzondere openbaring voor een zondig mensch vaste en onomstootelijke zekerheid aangaande de de eeuwige onveranderlijke rechtsbeginselen te vinden is. God, Gods woord, de beginselen van Gods woord, de Bijzondere Openbaring, ziedaar de bron, waaruit het anti-revolutionaire politieke leven voortvloeit; om deze politiek te formuleeren en in toepassing te brengen zal men derhalve een God-geleerde, een van God geleerde moeten zijn; theologische politiek.
Nu was den protestantschen rechtzinnigen in deze eeuw een gelijksoortig lot wedervaren als den roomschen sedert 1572, toen ons volkskarakter onder den invloed der hervorming zijn stempel ontving. In staat en kerk schenen zij geslonken tot een minderheid, waarmede men nauwelijks rekening had te houden.
Het rationalisme, empirische en speculatieve filosofie, en niet het minst de moderne historische kritiek ondermijnden het
| |
| |
geloof in de Kerk, en daarbuiten, in den Staat, werd het liberalisme oppermachtig, dat mixtum van plutocratisch conservatisme en doctrinaire vrijzinnigheid. Het scheen een tijdlang of het geloof zich voor goed zou terugtrekken, de Maatschappij en den Staat aan de goddeloozen overlatende, om er vrijelijk over te heerschen - tot langzamerhand, in meer dan één vorm, de reactie zich begon te openbaren, en het rechtzinnig protestantisme zijn kracht bleek te verzamelen tot een strijd tegen den libertijnschen geest dezer eeuw op leven en dood. Hoe deze reactie in Kerk en Staat, op beiderlei gebied in wisselwerking, zich deed kennen, behoeft thans niet herinnerd te worden, het is genoeg er op te wijzen, dat met Groen van Prinsterer het tijdperk eindigde, waarin de protestantsch geloovigen zonder eenige organisatie van beteekenis leefden als burgers van den Staat; hoe deze leidsman den grondslag legde en Kuyper het gebouw optrok, waarin ‘ons christenvolk’ zou wonen als antirevolutionaire staatspartij. Van toen af waren, evenals voor de katholieken, ook voor hen de dagen van vernedering geteld. Beide groepen zag men als staatkundige partijen opkomen, met den dag sterker worden; onder hun opgroeien op elkander lettende, nu en dan elkander toelonkende, de een gebogen over den bijbel, de ander geknield voor het kruis. Instinktmatig, zouden wij zeggen, woonde het instinkt en de theologie ooit in elkanders buurschap, gevoelden zij, zooal niet tot een huwelijk, althans tot het gemeenschappelijk voeren van één huishouden te zijn voorbestemd. Op dit laatste liep het reeds in 1888 uit.
Men weet hoe de beëindiging van den schoolstrijd, ‘de pacificatie’, op zulk een wijs werd tot stand gebracht, dat geen enkele der partijen het heeft aangedurfd er naar te te trachten dit werk weder ongedaan te maken. De theologische politiek der verbondenen stelde ten opzichte van dit punt één zelfden eisch. Zij, die het kind onderwezen wilden hebben naar de beginselen van Gods Woord, hadden geen reden elkander te wantrouwen of iets van het begeerde te misgunnen. Maar men herinnert zich ook, dat de wet op de legerorgani- | |
| |
satie met afschaffing van de plaatsvervanging de vrienden tot scheiden dwong, daar de katholieken de plaatsvervanging blijkbaar niet met de beginselen van Gods Woord of met de door bijzondere openbaring verkregen rechtsbeginselen in strijd achten, en ‘vermindering van persoonlijke lasten richtsnoer en doel willen doen blijven,’ terwijl de anti-revolutionairen, op het voorbeeld van Groen van Prinsterer en krachtens het beginsel, dat allen menschenhandel verfoeit, de dienstvervanging als een zedelijk kwaad en een kanker van ons leger beschouwen.
Sedert dien tijd konden vooreerst de mannen van de theologische politiek niet weder met elkander op streek komen, en daar verscheen bovendien het vraagstuk der kiesrechtuitbreiding, dat niet alleen de meer conservatieve Roomschen van de ietwat democratisch getinte anti-revolutionairen verwijderde, maar zelfs splitsing bracht in de groep der laatsten, terwijl tot overmaat van ramp naast de ant-revolutionairen, die zich aan Kuyper's leiding onttrokken, een Christelijk-Historische partij zich vormde, die den Standaard-anti-revolutionairen afbreuk dreigde te doen.
Gegeven nu een kiesrecht-uitbreiding, waarbij het aantal kiezers verdubbeld zal worden, door toevoeging juist van dat deel der bevolking, waaronder de geloovigen het talrijkst schijnen te zijn; een katholieke partij, die met het oog op de nieuwe verkiezingskans alle verdeeldheid heeft uitgebannen; een Christelijk-Historische partij, waarvan men de sterkte niet kent, maar die gericht is tegen Roomschen en Standaard-Anti-revolutionairen te samen; een Standaard-partij, die zich verzwakt gevoelt door Lohmannianen en Bronsveldianen, en die de kracht van de eersten vooral zou zien wassen, zoo zij alleen op eigen gelegenheid beiden moest weerstaan; hoe natuurlijk, dat de Katholieken, door hun samenwerking aan te bieden, die partij wilden steunen, zonder welke zij op hun beurt niets zouden vermogen, en hoe begrijpelijk ook, dat de Standaard-anti-revolutionairen de hand aangrepen welke hun werd toegestoken!
Bijzonder verrassend kon dus de loop van zaken voor niemand zijn, te minder als men bedacht, dat bij de boven aangeduide
| |
| |
gesteldheid der theologisch-politieke partijen, het theologisch element op zichzelf reeds tot aaneensluiting moest dringen. Het is waar de hartstochtelijkheid aan het theologische eigen is bijna uitsluitend erkend in min gunstigen zin. Alleen het odium theologicum werd spreekwoordelijk! Maar de haat, zou niet zoo fel kunnen zijn, ook bij de theologen, als het vermogen tot liefhebben ontbrak. Men mag niet voorbijzien, dat bij al de excessen van ijdelheid en heerschzucht, waaraan de theologische gemoederen zich kunnen overgeven, zij zich geroepen achten tot een plichtsvervulling, waarvan het zieleheil hunner medesterflingen afhangt. Hard- of zachthandig, zij beschouwen zichzelf als menschenredders; de dolenden moeten worden aangegrepen en terecht gebracht; door de katholieken of door de protestantsche belijdenis het individu, door de protestantsche of de katholieke theologische politiek de staat, de gemeenschap. En dit laatste even goed als het eerste. Immers de wereldsche staat, die geen rekening houdt met theologische leerstellingen, is een beletsel voor de zaligmaking der burgers, een roof aan de eere Gods. Het is waar, met een uit theologisch oogpunt schier laakbare meêgaandheid, wordt ons meestal het schriklijk woord bespaard, maar de staat zonder God en Zijn beginselen is een gewrocht en een instrument des Duivels.
‘Du siehst, mit diesem Trank im Leibe, bald Helenen in jedem Weibe’ zei Mephisto tot Faust, maar niet minder volstrekt in zijn werking is het geloof. Daarmede bedeeld, grijnst uit alle hoeken van de moderne staat en maatschappij Mephistopheles u tegen, er op uit de zielen te rooven, tot ontvolking der kerk. Welnu, men stelle zich Schaepman en Kuyper voor met de hunnen, getuige van zulk een schouwspel. Bij alle menschelijke eigenschappen, die men overigens aan hen mag toeschrijven, kan men zich hen denken, anders dan hunkerende om Satan een deel te ontrukken van zijn buit? De een achte den roem zijner Kerk het hoogst, de ander hebbe nog het meest oog voor den groei zijner partij - maar welke verachtelijke huichelaars zouden zij zijn, indien zij als leiders niet hun geschillen vergaten, om één van zin den hellegeest aan te vallen, den brutalen loochenaar van
| |
| |
alle theologische politiek? Die samenwerking is een bewijs voor den ernst van hun streven. En ons, die van alle theologische politiek hartgrondig afkeerig zijn, omdat wij haar in strijd achten met de voorwaarden tot maatschappelijken vooruitgang en tot verheffing van den mensch, kost het geen moeite toch nog dat bondgenootschap toe te juichen, als een eerlijke bekentenis aangaande het overheerschend theologisch karakter der Roomsche en Antirevolutionaire politiek.
Jammer genoeg, dat de lof niet onvermengd mag zijn. Bij al den eerbied, dien we ook als tegenstanders voor een karakterdaad van Roomschen en Antirevolutionairen kunnen koesteren, het valt niet te ontkennen, dat tot dusver de theologische politiek in de praktijk zich weinig krachtig heeft betoond. Wat ons, wereldsche menschen, wel het meest moest treffen, was de slapheid, de zwakheid, door de christen-staatslieden in het eerste ministerie der theologische politiek aan den dag gelegd. Eindelijk hadden de dusgenaamde kerkdijken in 1888 het dan zóóver gebracht, dat zij naar de beginselen van Gods Woord het verontchristelijkt Nederland mochten regeeren, maar ziet, behalve de oplossing van de schoolquaestie, een quaestie, die reeds murw was vóór hun optreden en niet eens een specifiek christelijke kon heeten, kwam er uit hun werkplaats niets te voorschijn, dat van bijzondere bedoelingen, van theologische idealen getuigenis gaf. Keuchenius alleen had, in zijn spreken vooral, nog iets van een geloofsman. Indien het Kabinet-Mackay christelijk-historisch heeft gestreefd, dan moet dit geschied zijn in het verborgen; in karakteristiek christelijke wetsontwerpen en bestuurs-maatregelen openbaarde het zich niet.
Met zóóveel theologie in de politiek - en dan zoo mak!
Het is waar, op deze wijs mochten zij van de liberalen een loftuiting verwerven voor hun bezadigdheid.
Het Christelijk ministerie was den ongodisten zeer meêgevallen; maar een prijsje van die zijde, moest in de ooren van hen, die zich voor den Heer het zwaard hadden aangegespt, klinken als vlijmende spot.
| |
| |
Met de leer op de lippen: vóór God, onder een volk, dat sedert de Fransche Revolutie doortrokken was van allerlei demonisch gif, en dan niet van den vroegen morgen tot den laten avond werkzaam te zijn, omdat veege lichaam te zuiveren, welk een onvergeeflijk verzuim! Nietwaar, theologische politiek, men kan ze zich niet anders denken dan recht op haar doel afgaand, onverbiddelijk, absoluut. Zij duldt twijfelen noch weifelen; in het bezit als zij is van de waarheid, met een zekerheid als alleen een bovennatuurlijke mathesis geven kan. Immers met ‘onomstootelijke zekerheid,’ heeft de ‘Bijzondere Openbaring de eeuwige en overanderijke Rechts-beginselen’ - het spreekt van zelf: ook de eeuwige en onveranderlijke plichts-beginselen - aangewezen. Bij haar, zoo zou men dus meenen, is elk opportunisme uit den Booze.
En toch van alle politiek, die men in actie kon zien, schikte de theologische zich nog het meest naar de omstandigheden van het oogenblik; hield op de kiezersmarkt de wet van vraag en aanbod het scherpst in 't oog. Een van de uitdrukkingen door Dr. Kuyper gepopulariseerd, is: ‘in het gevlei komen’ - en inderdaad juist de protestantsche theologische politiek schijnt, als de eerste harer overwegingen, steeds te bedenken: hoe kom ik anderen in het gevlei; zoodat het meermalen den indruk maakte, alsof de beginselen van Gods Woord iemand nog meer rekenen dan bidden leerden!
Zoo moest men dit ook nu opmerken, waar de anti-revolutionairen van hun zeer uitvoerig program van actie de afschaffing der plaatsvervanging hadden weggelaten. Dat zedelijk kwaad, deze menschenhandel, die kanker, welke ons leger bederft, reeds twintig jaar verfoeid, iets waaromtrent de bijzondere openbaring op het stuk van rechtsbeginselen zoo duidelijk heeft gesproken, mocht niet worden vermeld, ofschoon de niet-theologische partijen, allen zonder onderscheid, verklaarden dit euvel te willen uitroeien, en reeds onder het Christelijk ministerie-Mackay een katholiek het remplaçanten-stelsel ter vernietiging had voorgedragen. Een aanhanger van de theologische politiek, die eenmaal een zedelijk kwaad heeft ontdekt, zal men toch behooren te beschouwen als een man, die
| |
| |
een zending heeft te vervullen, indien hij weet, dat zelfs de heidenen hem willen helpen om een zonde te verwijderen uit ons Nederland, ‘dat van Godswege een roeping heeft.’
Maar terwijl dit zedelijk kwaad, onder gedoogen der anti-revolutionairen, mocht blijven voortwoekeren, werd door hen, evenals door de katholieken, alle aandacht gevraagd voor de heffing van graanrechten en verhooging van het invoertarief, m.a.w. voor een zuiver staathuishoudkundig vraagstuk; een rekenvoorstel, waarbij men voordeelen en nadeelen heeft te becijferen, om, nadat men de som der laatsten van de som der eersten zal hebben afgetrokken, het overschot, zoo er dat is, onder de gegadigden te verdeelen. Inderdaad een zeer onschuldig tijdverdrijf ook voor theologische menschen. Maar nu kwam het uit, dat deze becijfering, wel verre van tot tijdverdrijf te strekken, een uitkomst moest opleveren, die aan het allervoornaamste program-artikel der verbondenen den gewenschten inhoud zou verleenen. Er bestond blijkbaar voor onze geloovigen een nauw verband tusschen de theologie in de politiek en de protectie in de economie. Een logisch verband kon dat niet wezen. Ook hier was het opportunisme aan het woord. De eenige verklaring van het curieuse geval moest zijn, dat de meerderheid der katholieken en anti-revolutionairen niet in de groote steden, de handelscentra en de zuiveldistrikten woont. Hoe dit zij, van de leus, die onder alle theologische leuzen ten eeuwigen dage den voorrang zal hebben: zoekt eerst het koninkrijk Gods en het overige zal er u aan worden toegevoegd, vernam men bij deze verkiezing niet bijster veel. Eer had het den schijn alsof het overige de hoofdzaak was geworden in de politiek, die ter stembus dreef.
De beweging in het theologisch-politieke kamp was weinig geestelijk. De middelen ter bekeering, juister gezegd ter belezing, aangewend, droegen, dunkt ons, een te zinnelijk karakter. Het had er iets van, alsof men de kiezers als kinderen beschouwde, die men tot een gang naar de kerk trachtte over te halen... met de belofte van een stuk koek.
Waarom verschenen Katholieken en Anti-revolutionairen niet met een zuiver Christelijk program, met dit op den voorgrond,
| |
| |
zoodat daarover principieel, uitsluitend, het oordeel wierd gevraagd? Al dat overige immers moest voor hen zijn van later zorg, van bijkomenden aard. Ware dit geschied dan had de uitslag van de stemming en de herstemming ons tot een nog veel beslister antwoord kunnen verstrekken op de vraag, is de Nederlandsche natie vóór alles belust op theologische politiek. Nu was het: Zijt gij voor God, voor behoud der plaatsvervanging, voor graanrechten en verhooging van het invoertarief, en wie zal zeggen hoe velen nog voor God zouden hebben gestemd, wanneer de beide toegevoegde beloften aan Zijn naam niet verbonden waren geweest!
De theologische politiek heeft blijkbaar den theologischen zin der natie mistrouwd. Bij alle vertoon van kracht heeft zij zich zwak gevoeld, wel wetende, dat zelfs bij dit voor haar zoo voordeelig kiesrecht, het gevaar nog groot zou zijn van verre in de minderheid te blijven, indien het geloof niet aanstonds aardsche zegeningen bracht. En al zullen wij ons over deze zwakheid geenszins al te zeer bedroeven, toch ontbreekt ons een gevoel van medelijden niet, nu wij ook de theologische politiek als een tweeslachtige politiek zich zagen aanbevelen en men aangaande hare leiders moet getuigen, dat zij, ofschoon steeds van God en Gods woord gewagende, zich opportunisten in stede van martelaars en profeten hebben betoond.
Edoch men valle hun niet te hard.
Het is hun schuld niet, dat zij menschen zijn en het onmogelijke ook hun niet gelukt.
De theologie en de politiek kan men moeilijk zóó vermengen, dat zij te samen eenorganische eenheid vormen als theologische politiek.
Zelfs onder de gunstigste omstandigheden, dat is waar ze haar kracht zoekt in isolement, moet zij aan het wereldsche concessies doen; ook tot den hemel opziende raken de voeten in de strikken verward. Wie schrijft een program, waarin den Theos wordt gegeven wat hem toekomt? Noem God in de politiek en vraag voor hem eens niet alles tegelijk!
En hoe weinigen zijn zelfs maar zóó sterk, dat zij zich het isolement getroosten?
| |
| |
Na Groen, den grootsten antirevolutionair, heeft men geen hunner zich zien wenden tot de woestijn. Alleen Keuchenius zou daartoe in staat zijn geweest, misschien.
Maar de overigen - altemaal gezellige broeders. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, schrijven zij boven de deur van hun huis. Eerst waar het vol is, vinden zij het ruim. Zij droomen van handslag, van vast en los accoord. Zij rekken hun halzen uit en spitsen de ooren, wachtende de kitteling van het gevlei. Zeker, het kerkorgel verstomt niet waar zij te zamen komen, maar onder het dreunen daarvan spelen zij politiek pot en partij.
Welk een vergissing!
Wat toch is jammerlijker om te zien, dan een theologische politiek, toegepast zonder karakter, weerstandsvermogen en geduld?
Bitter zijn reeds dadelijk de gevolgen van dit droef bedrijf. Daar zit nu de Antirevolutionaire partij, vastgeketend aan de Katholieke, vier jaar achtereen op de strafbank. Het witte vaandel der theologische politiek voor goed bevlekt. De man van het isolement gewroken!
Gelukkig heeft de tweede helft der negentiende eeuw niet alleen de theologische politiek ten tooneele geroepen, maar bijna tegelijkertijd de sociale politiek. Doet de eerste meer denken aan een zieke, weer op den been geholpen en nog eenige jaren levens toebedeeld, de laatste kondigt zich aan als de onweerstaanbare macht, die de geheele wereld aan zich zal onderwerpen; den Staat met al zijn partijgroepen, de Maatschappij in al haar geledingen, en de Kerken, onverschillig welke hare geloofsbelijdenis zij. Zooverre heeft zij haar invloed reeds doen gelden, dat geen enkel staatkundig program voor de jongste verkiezing is verschenen, hetwelk, naar rechtzinnige of vrijzinnige beginselen ontworpen, niet tevens was een sociaal program.
Het anti-revolutionair program opent met ‘I. In zake de sociale quaestie’ en stelt niet minder dan elf eischen. Het katholiek program vangt op gelijke wijs aan met ‘I. Sociale Vragen’ en noemt acht punten van socialen aard. De
| |
| |
Liberale Unie heeft blijkens haar program van urgentie bijna uitsluitend op sociale hervormingen het oog. De liberalen, niet aangesloten bij de Unie, zooals de Amsterdamsche kiesvereeniging Vooruitgang, zien reikhalzend naar sociale wetten uit, terwijl de Radicalen en de Socialisten dezen allen in sociaal begeeren te boven gaan. Sociale politiek zou dus de politiek der kiezers zijn.
Toch heeft men bij deze stemming van niets zoo weinig vernomen als juist van sociale politiek.
Toen de theologische bondgenooten hun leus aanhieven: God, graanrechten en behoud van de plaatsvervanging, werd er door de anderen naar het sociaal-program der katholieken en anti-revolutionairen niet meer gevraagd en door de liberalen aan het eigen sociaal-program ter nauwernood gedacht. Zij waren zoo geschrikt, dat alle artikelen van hun programma's te samen konden worden gevat in den éénen uitroep: hoe houden wij die clericalen ons van 't lijf!
Zouden de liberalen, welker groepen zich een weinig voor elkander geneerden, om de samenwerking in het openbaar te heropenen, een middel hebben moeten bedenken tot herstel der eendracht, het optreden der ‘clericalen’ ontsloeg hen van die taak.
De oud-liberalen, de min of meer geëvanceerd liberalen, de heele en halve radicalen, schenen tot vóór kort van elkander gescheiden, zoo al niet door dikke en hooge muren, dan toch door schuttingen en staketsels, die het minstens een paar jaar beloofden uit te houden; maar nauwelijks hadden de mannen van Rome en Dordt op de trompet geblazen of men zag hun tegenstanders pogingen doen tot het plegen van onderling overleg, geenszins als voorstanders eener sociale, maar als tegenstanders eener theologische politiek.
In Amsterdam met zijn negen districten, brachten al spoedig de gedelegeerden van Vooruitgang, Liberale Unie en Radicale Vereeniging elkander een bezoek, om zoo mogelijk éen lijst van candidaten voor de kiezers te ontwerpen: twee oudliberalen, vijf Unie-liberalen en twee radicalen. Met het oog op de schuttingen, die geëerbiedigd moesten worden, zou deze actie dan geen samenwerking worden, maar een overeenkomst
| |
| |
heeten, om elkander niet tegen te werken; hetzelfde doel als bij samenwerking kon aldus bereikt worden, en het geweten bleef gerust. Tot deze conscientieuse gedragslijn echter hebben de onderhandelingen niet geleid. Grondwet en Vooruitgang, - de Unie en de Radicale Vereeniging konden het niet verder brengen dan tot een in het oog houden van van elkaâr, terwijl aan beide zijden, de sociale politiek, die reeds voor de anti-theologsche ietwat op den achtergrond was gedrongen, ook nog schade moest lijden onder de zoo zeer beminde persoonlijke politiek.
Kenschetsend in deze was hetgeen voorviel in betrekking tot de candidaturen-Gleichman en Kouw. Gleichman, de president van de Tweede Kamer, is ongetwijfeld een van de conservatiefste leden der liberale partij. Zijn staatkundig verleden doet hem kennen als een deftig, welmeenend, gefortuneerd man, van sociale politiek afkeerig; steeds vragende, gelijk hij het eenmaal in een brochure schreef: hervormingen zijn niet in te voeren zonder belastingverhooging, hoe zal u die smaken? Toen dan ook de kieswet Tak gevallen was en in de hoofdstad de verkiezing werd voorbereid, kon Gleichman den steun der vooruitstrevenden niet verwerven. Maar wat zag men nu gebeuren? Waar het dan eindelijk zou gaan om sociale hervormingen, was het juist de heer Wertheim, die vóór drie jaar als voorzitter van Burgerplicht sprak van een verjongde liberale partij, Tak op het schild verhief en Gleichman liet vallen, door wien dezezelfde conservatief werd aanbevolen als de ware democraat. Het loont de moeite niet die aanbeveling te ontleden, waarin den heer Gleichman bijna uitsluitend eigenschappen worden toegeschreven, welke hij steeds getoond heeft niet te bezitten. Het waren Wertheim's ‘onuitdoof bare sympathieën,’ of eenvoudiger gezegd, het was zijn vriendschap, die het woord voerde; een vriendschap zóó vurig, dat zij hem zelfs deze verklaring deed afleggen: ‘Gleichman komt flink en rond voor zijn meening uit en de troon erkent dat door telkens weder de presidentskeuze te bevestigen.’ Hiermede werd door dit Eerste-Kamer-lid, gelooven wij, elk record van stembusvleierij geslagen!
| |
| |
Intusschen de Heer Wertheim was nog maar een lid van Vooruitgang. Uit het oogpunt van sociale politiek zou de Liberale Unie zelve zich op gelijke wijze compromitteeren ter eere van den Kamerpresident. Immers Mr. Hartogh, een Unie-lid eerste klasse, meende evenals de Heer Wertheim voor Gleichmans verkiezing werkzaam te moeten zijn. Hij weigerde zelfs een candidatuur tegen dezen conservatief te aanvaarden, en verdedigde zijn houding met de verklaring, dat hij daartoe zich genoopt zag met het oog op 's lands belang, als ware er niet in elke Kamer van honderd minstens een half dozijn leden aan te wijzen, geschikt het presidentschap te bekleeden. Toch, bij eene zoo duidelijke verloochening van de sociale voor de persoonlijke politiek, hoorde men niet alleen Kerdijk, een andere Liberale Unie-man, Hartoghs verraad aan zijn eigen partij vergoelijken, maar zag men ook nog Borgesius overkomen, ter verdediging van zijn vriend en mede-Unielid.
Deze persoonlijke politiek zou nòg krasser worden toegepast bij de candidaatstelling in het eerste district. Daar werd door Vooruitgang tegenover Schaepman de werkman Kouw verkozen. Een candidatuur van beteekenis. Al de heeren van de Liberale Unie hadden vergeten een werkman voor te dragen, m.a.w. te veel aan zich zelf gedacht. Hoe democratisch gezind ook, dat de dèmos zichzelf zou vertegenwoordigen, scheen te zeer in strijd met der aftredenden persoonlijke belangen. Maar toen dan toch, buiten hun toedoen, niet een radicaal maar een Unie-liberaal, voorzitter eener Unie-kiesvereeniging, onder-voorzitter van het bestuur van het Alg. Ned. Werkl.-verbond, één der hunnen dus, de evenknie van Heldt, een man naar hun hart, een candidatuur had verkregen, stelde zich zoowaar de heer Kerdijk tegenover zijn geestverwant-werkman en deden hij, Hartogh e.a. hun best, om dien man uit het volk te weren, als had de democratische Unie aan één Heldt genoeg!
Dat de liberalen met weinig hartstocht voor een beginsel, ook in persoonlijke politiek vervielen, is begrijpelijk; wat
| |
| |
echter had hen dermate met angst voor de kerkelijken vervuld, dat de sociale politiek hen niet kon weerhouden zich als een in hoofdzaak anti-clericale partij te vertoonen?
Hoe men de ‘kerkelijken’ als regeeringspartij zoo gevaarlijk kon achten, wij verstaan het niet.
De theologische politiek, roomsche en protestantsche, eenmaal aan het bewind, is schuchter en beschroomd, wijl zij alleen door op een onbetrouwbaren en voor haar zeer onsympathieken bondgenoot te steunen, de meerderheid verwerven kan. Waarlijk, door bisschoppen zouden wij niet worden geregeerd. De eerste regeeringsdaad, die aan bisschoppelijke suprematie kon doen denken, zou de protestanten voeren tot den uitersten graad van verzet. Zeker, wij beschouwen Dr. Schaepman en Dr. Kuyper, de leiders der beide groepen, als te ernstige mannen, om hun den lust te ontzeggen, den staat te verchristelijken, zoodra de meerderheid der bevolking hun daarbij den noodigen steun belooft, maar tusschen willen en doen ligt een groote afstand, zoolang de kiezers, die de theologische politiek voorstaan, nog gelokt moeten worden met graanrechten en dergelijke, en er bovendien 300,000 burgers zijn wier meening in het geheel niet is gevraagd.
Welke christelijke regeeringsdaden duchtte men dan toch?
Op het opheffen van eenige onbillijkheden bij de regeling van middelbaar en hooger onderwijs had men zich mogen voorbereiden. Wie echter zou zich daartegen verzetten, nu in beginsel gelijk recht voor bijzonder en voor openbaar onderwijs eenmaal is erkend? En zou het niet juist een voordeel kunnen zijn voor ons land, wanneer eens een kerkelijk ministerie een einde wilde maken aan de schade, het hooger onderwijs berokkend door het behoud van drie Rijks-Universiteiten, en aan de geldverspilling, die daarvan reeds zoo lang het gevolg is? Of meent men, dat de liberalen het ooit zoo ver zullen brengen in eerbied voor het landsbelang, dat zij de plaatselijke en côteriebelangen de gehoorzaamheid opzeggen? Als ware er volstrekt geen haast bij de besparing van eenige tonnen gouds 's jaars - niet dadelijk, maar op den duur te verkrijgen - men vindt de hervorming van ons hooger onderwijs op geen
| |
| |
enkel liberaal program. Het Carthago delenda, waarvan prof. Martin in zijn jongste oratie sprak, wordt ontzien door allen.
Bovendien, de bondgenooten hebben niet alleen met hun Kamer-meerderheid te rekenen, maar ook met die hunner tegenpartij in onzen Senaat. Hun anti-liberale wetten zouden dus van dien aard moeten zijn, dat zij er een ontbinding der Eerste Kamer voor durfden te vragen.
Dit gold niet minder waar er sprake was van graanrechten, ook door ons allerminst gewenscht. De partij van de theologische politiek zou deze alleen hebben kunnen invoeren, met een zeer sterke kamermeerderheid. Zulk een belangrijken maatregel kan men niet toepassen met een overwicht van enkele stemmen, en vooral niet wanneer men weet, dat in de eigen partij leden zijn, die slechts schoorvoetend zullen medegaan, terwijl sommigen zelfs zich zouden verzetten. Ter aanvulling der verkiezingsleus was het protectionisme voor de theologischen veel waard, maar de heeren zijn te verstandig om niet te beseffen, dat de kiezers, die nu tegelijk een christelijk en een protectionistisch program aanvaardden, zich weldra anders zouden groepeeren, als een deel van hen tot de ervaring was gekomen, dat het nu heusch geroepen werd voor broeders in den geloove en ook voor ongeloovigen het gelag te betalen. Het is dan ook de vraag of de theologischen, die zoo berekenend blijken te zijn, zelf wel gaarne tot de heffing van graanrechten nu reeds het initiatief zouden hebben willen nemen, zich voor een volgende verkiezingscampagne van dit levenselixer beroovend, dat zoo noodig is om politiek-theologisch welvarend te zijn in dit onchristelijk land. Ongetwijfeld onder ‘ons Christenvolk’ zijn de voorstanders van graanrechten talrijker dan de tegenstanders, maar de minderheid heeft tot dusverre nog geen enkel der nadeelen van dat stelsel ondervonden; zou zij door schade geleerd getrouw blijven aan de partij? Graanrechten zijn, ook voor de theologische politiek het mooist, zoolang zij niet zijn ingevoerd. Protectie moge als verkiezingsleus uitstekend zijn, als regeeringsleus zou zij voor de theologische politici, in een land als het onze, zijn een strik.
| |
| |
En nu de sociale politiek der theologischen?
De katholieken achten zich gebonden aan de Encycliek Rerum Novarum, een anti-socialistisch geschrift, waarin de grenzen zijn aangewezen, waarbinnen de Kerk hervorming wenscht, althans gedoogt. Deze zijn niet zoo eng getrokken of de hedendaagsche sociale politiek der bezittende klassen vindt daarbij voldoende vrijheid van beweging. Wanneer de synode der Ned. Herv. Kerk, de ex-ministers Smidt en Pierson, de heeren Wertheim, Gleichman of Ferf eens met een vaticaansche pen hun sociale geloofsbelijdenis moesten schrijven, zij zou in hoofdzaak er slechts weinig anders uitzien dan dit pauselijk document. Zoo vragen de Roomschen dan ook nu: Zondagsrust; zedelijke en stoffelijke verheffing van den arbeidersstand, voornamelijk met betrekking tot de leerlingen; betere arbeiderswoningen; verbod of beperking van den arbeid voor vrouwen en kinderen, vooral voor vrouwen met de zorg voor eigen kinderen belast; bestrijding van overmatigen arbeid ook voor mannen; regeling der uitbetaling van loon; verzekering tegen ziekteongevallen, invaliditeit en ouderdom; het onttrekken van den ouden en invalieden werkman aan de armenzorg, en verbetering van de armenwet. De Anti-revolutionairen verklaren zich onder meer ook voor een Ministerie van Arbeid en Landbouw; nadere regeling van het pachtcontract, afschaffing van den accijns op het geslacht enz. en presenteeren zich onder de theologischen als de vooruitstrevenden op sociaal gebied, in onderscheiding van de katholieken, die meer conservatief zijn gekleurd. Of nu een theologisch kabinet in de sociale politiek der bezittende klassen minder zou beloven, dan een liberaal kabinet, het is waarlijk moeielijk te zeggen. Zoowel bij het een als bij het ander zal de ‘vooruitstrevendheid’ zeer getemperd worden door de groep van het behoud. De katholieken en de oudliberalen zijn, buiten de Kerk, naar den geest één. Onder een theologisch ministerie zou allicht de orde, waarin de
vraagstukken ter behandeling werden voorgedragen, een weinig verschillen van die onder een liberaal kabinet, ook de wijze der oplossing, maar zou dat verschil van groote beteekenis zijn?’
| |
| |
Op het anti-revolutionair program staat als eerste punt: Ministerie van Arbeid en Landbouw (met Handel en Nijverheid). Wij meenden steeds dat een Regeering, die een Ministerie van Arbeid èn een Ministerie van Landbouw instelde, der natie den grootsten dienst zou hebben bewezen, iets wat te gemakkelijker geschieden kon, wanneer men ons legertje en vlootje te samen bracht onder het beheer van één departement. Bij al de verschrikkelijkheden, die van een theologisch kabinet werden geducht, wij zouden een goed deel daarvan gaarne op den koop toenemen, indien aan deze eerste aller voorwaarden, om op den duur tot meer getrouwe staatszorg voor Arbeid en Landbouw te geraken, wierd voldaan. Eén ministerie voor Arbeid, Landbouw, Nijverheid en Handel schijnt ons een halve maatregel, - maar toch, zou hij niet reeds schitteren, waar zelfs de Liberale Unie, na eerst de landbouw-paragraaf geheel vergeten te hebben, slechts ‘samentrekking van de bestuurstaak bij één der departementen van algemeen bestuur’ verlangt, en van een Ministerie van Arbeid met geen enkel woord heeft gewaagd?
Verwonderen mag men zich dus niet al te zeer, nu de liberalen het eigenlijk sociaal program der theologischen met rust hebben gelaten en zich meer in het bijzonder bepaalden tot het waarschuwen tegen een Katholieke Regeering en het beschermend stelsel. Zij gevoelden zich, als de partij der bezittende klassen en als nieuwelingen in de sociale politiek, blijkbaar niet sterk. Wel beschouwd mogen zij dan ook den clericalen dankbaar zijn, dat deze met God en de Protectie den strijd hebben geopend; hierdoor toch bewezen zij der ouden anti-clericalen partijen den grootsten dienst. Tegen den Paus, tegen Kuyper en tegen duur brood! - wat zou er van de liberalen terecht zijn gekomen, hadden zij zonder deze voor hunne kiezers zoo verstaanbare taal moeten ageeren? De vijf Christelijk-Historischen medegeteld, brengen zij het nu nog tot vijftig. Hadden zij die drie spoken niet kunnen vertoonen, zij zouden allicht de veertig niet hebben gehaald!
De uitslag van de verkiezing stelt niet geheel te leur.
Van theologische politiek zal men vooreerst niets meer be- | |
| |
merken, tenzij in den vorm van getuigenissen. Tot daden zijn de 22 Roomschen en de 20 Anti-revolutionairen, zelfs al genoten zij den bijstand der Christelijk-Historischen, niet in staat.
De liberalen voor de eene helft min, voor de andere helft meer geavanceerd, kunnen met de Radicalen en Socialisten de meerderheid vormen. Van hetgeen dat gezelschap echter tot stand zal brengen, heeft zeker niemand hooge verwachting. In enkele opzichten zullen zij op den steun der anti-revolutionairen kunnen rekenen, die misschien geneigd zullen zijn in ijver voor sociale politiek boete te doen voor hun verraad aan de theologische politiek, iets waartoe de Heer Titus Asch v. Wijck reeds behoefte scheen te gevoelen vóor de stembus beslist had, toen hij verzekerde, dat hij wel met de Roomschen een verbond aanging, maar toch met de vooruitstrevenden het zoo goed kon vinden. Helaas, deze hervormingsgezinde zal niet in de gelegenheid komen de daad op het woord te doen volgen, hij is in vier districten gevallen!
Maar antirevolutionaire hulp is niet te wachten voor leerplicht, voor verbetering van den rechtstoestand der vrouw, ook niet voor armenzorg. Opmerkelijk genoeg, waar de katholieken nog ‘verbetering van armenzorg’, met behoud van het beginsel der bestaande wet, in hun program schreven, de antirevolutionairen hadden voor dit onderwerp geen woord over - en de liberalen, die in al hun programma's herziening der armenwet noodig verklaren, hebben in de hitte van hun anticlerikaal streven niet eens bemerkt, dat dit blijk van hardvochtigheid nog veel erger dan het behoud der plaatsvervanging, den theologischen moest worden verweten. Toen op den vooravond der herstemmingen in Amsterdam, Cremer, Heldt, Hartogh en Pijnappel het woord voerden, dacht niet één hunner aan dit zoo belangrijk punt, en wist zelfs Heldt de onderstelling te opperen - het oude sprookje - ‘dat in ons land de weldadigheidszin grooter is dan ergens elders’ - Wat anders hieruit af te leiden dan dat zelfs onze democraten nu nog niet doordrongen zijn van de waarheid, hoe van alle mogelijke sociale hervormingen, de eerste behoort
| |
| |
te zijn: den armen brood te verschaffen; door dadelijke herziening onzer plutocratisch-inhumane armenwet, de hongerenden, zwakken, weduwen en kinderen te onttrekken aan een leven dat kwellend, vernederend en demoraliseerend is. Maar het is waar, die armen zijn geen kiezers!
Geen theologische politiek - is vooreerst aan de orde, maar wie durft voorspellen hoe en waarheen de staatscaros zich zal bewegen.? Rooskleurig ziet de toekomst er niet uit, en dat niet alleen, wijl er op geen krachtige beweging in de richting der sociale politiek bij deze partijgroepeering valt te rekenen, maar ook omdat het stemmencijfer bij de verkiezing, op de verbonden theologische partijen uitgebracht, veel te groot is, om haar nu reeds alle hoop te benemen. In niet minder dan negen districten behaalden de anti-clericalen de overwinning met een zóó geringe meerderheid van stemmen, dat deze zetels, ook met de hulp der christelijk-historische, anders gezegd der vóór-historische conservatieven, even goed verloren hadden kunnen gaan, als ze nu veroverd werden. De Kamer staat wel niet op het doode punt, maar de eerste de beste ontbinding kan haar daarop voeren.
De les bij de eerste verkiezing onder de nieuwe wet aan alle partijen gegeven, kan, dunkt ons, geen andere zijn dan deze: dit kiesrecht staat den goeden gang van zaken in den weg; het maakt dat de verkiezingen zich blijven bewegen om de quaestie: clericaal en anti-clericaal, terwijl het heden vóór, morgen tegen kan zijn.
De finale kiesrechtuitbreiding, ook door Kuyper zóó begeerd, mag niet worden uitgesteld. De heeren van de Liberale Unie, die zich vóór de verkiezing over dit punt niet durfden uit te laten, omdat zij eerst eens moesten zien hoe deze wet werkte, hebben nu gezien; zij zullen thans geen verdere inlichting behoeven.
Geef den werklieden niet in schijn, maar zoo onbekrompen mogelijk het kiesrecht. Van Houten's kieswet had ten doel de radicalen en socialisten te weren; welnu, het is thans duidelijk bewezen: wie in ons land en in onzen tijd radicalen en socialisten wil keeren uit het parlement, levert dat over aan
| |
| |
de theologischen, zoo niet vandaag dan toch morgen, - en ontneemt aan de sociale actie alle kracht.
De sociale politiek kan eerst tot haar recht komen in de Kamer, wanneer bij algemeen kiesrecht de radicalen en socialisten een talrijke groep onder de afgevaardigden vormen, en de arbeiderspartij buiten het parlement sterk genoeg zal zijn geworden, om daar binnen haar invloed dwingend uit te te oefenen. De socialisten hebben dit bij deze verkiezing beter begrepen dan de radicalen. De eersten deden duidelijk uitkomen, dat zij het Kamerlidschap begeerden als propagandamiddel voor hun partij, terwijl de laatsten zichzelf en hun kiezers de meening opdrongen, dat de radicale afgevaardigden in het parlement persoonlijke diensten van gewicht zouden bewijzen bij het sociaal hervormingswerk. Zij waren dan de practici, in onderscheiding van de socialisten, die theoretici moesten heeten.
Dit kan niet anders zijn dan zelfmisleiding.
't Behoeft geen betoog, dat de Kamer onder dit kiesrecht en bij afwezigheid van een invloedrijke arbeiderspartij in den lande, onmogelijk meer zal kunnen schenken dan sociale wetten, die op zijn best het kenmerk dragen van ontworpen of goedgekeurd te zijn door mannen van zeer trage vooruitstrevendheid. De middenterm tusschen conservatief en geavanceerd, tot iets meer brengt men het niet. De wetten, die deze Volksvertegenwoordiging zal aanbieden, zullen er niet beter uitzien, nu op de 100 leden 8 radicalen en socialisten zitting mogen nemen; het specifiek radicale of socialistische vindt natuurlijk geen genade in de oogen van de overgroote meerderheid der 92, aan welke ten slotte de beslissing verblijft. Nietwaar, de paarden voor de diligence zullen volstrekt niet harder loopen, omdat er onder de reizigers één treinmachinist is gezeten, die zich ergert aan den sukkeldraf.
Het groote voordeel van het lidmaatschap der tweede kamer voor radicalen en socialisten kan niet anders zijn dan de uitnemende gelegenheid hun daardoor aangeboden tot het maken van propaganda voor hun denkbeelden, het opwekken van een beweging in sociale richting onder het volk, tot
| |
| |
stichting en sterking van de arbeiderspartij. De radicalen verloren dit te veel uit het oog en het gevolg was, dat zij, zich noemende partij van arbeiders en misdeelden! de socialisten van zich hebben gestooten, maar tot een samenwerking uitsluitend met de liberale-unie-heeren zich bereid betoonden, wat tot de zotste verhoudingen aanleiding gaf, zoodat zij b.v. wel Cremer, Heldt of Levy mochten stemmen, maar geenszins Troelstra, v. Kol of Fortuyn. En hoe voorzichtig hadden de radicalen niet moeten zijn in hun keus, geplaatst tusschen liberalen en socialisten, nu zij eenmaal wisten, dat de liberalen zelfs geen kiesrechtuitbreiding wilden schrijven in hun program van urgentie voor het vierjarig zittingtijdvak! De socialisten hebben door hun cordaat optreden de wording van de partij der arbeiders en misdeelden - de eenige, die in overeenstemming met het belang harer leden kan ijveren voor sociale politiek - bevorderd; de Radicalen daarentegen, zich tegenover hun natuurlijke bondgenooten, de socialisten, stellend, hebben de opkomst dier ééne noodige partij eer vertraagd dan bespoedigd; misschien wel te zeer belust op dadelijk succes.
Intusschen, wat geschied is, moge tot leering strekken. De fout thans begaan worde niet herhaald. De eenige vraag moet nu zijn, hoe zullen radicalen en socialisten de arbeiderspartij sterken en het te samen komen van een beter parlement voorbereiden? Ons dunkt, de aangewezen weg is: onmiddellijk de agitatie te wekken voor een nieuwe kiesrechtuitbreiding, welke ten spoedigste tot algemeen kiesrecht leidt. Met de thans geldende, voor de eerste maal toegepaste wet-v. Houten, blijft de theologische politiek dreigen, en leidt de sociale politiek een kwijnend bestaan. Want de uitslag der stemming: tegen Onze-Lieve-Heer, beteekende alles behalve: vóór den werkman, de armen en misdeelden - in de politiek.
|
|