| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Gedichten van Jacques Perk, met Voorrede van Mr. C. Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos, 2e druk, versierd door T. Nieuwenhuis, 1897. Uitgave van S.L. Van Looy, Amsterdam.
Dit is binnen vijftien jaar de eerste maal dat de verzen van Jacques Perk herdrukt worden; en het komt mij voor dat dit een gunstig teeken voor de toekomst van die gedichten is. Als een boek kort na zijn verschijnen voor een tweede maal wordt uitgegeven, dan bewijst dat, dat het onmiddelijk een groot aantal lezers gevonden heeft; maar volgt de her-uitgaaf eerst na grooter tijdsverloop, dan blijkt daaruit dat het zijn lezers door een reeks van jaren heeft aangetroffen en bijgevolg ook al lezers in een jonger geslacht. Daar nu de jongere geslachten de toekomst maken.....
Nog iets aangenaams is dat deze herdruk ook in een ander en uitmuntend opzicht de uitgaaf van een jonger geslacht geworden is. De kunst van boekversiering is niet na '80, maar na '90 hier weer opgekomen, en het doet mij goed, het lijkt mij een liefdeblijk voor Perk temeer, dat naar het oordeel van alle kenners en kunstvrienden de jeugdige versierder den rijkdom van zijn uit hemzelf gegroeide vormen nooit met zoo groote gratie, de vastheid van zijn hand nooit met zoo bevende fijnheid geadeld en bezield, geleid en getemperd heeft als in deze groeiende en rankende, blijde en bloeiende versieringen, waardoor hij - dank hebbe hij ervoor van al Perks vrienden - aan Perks boek dit eenige niet onvoegzame, een beminnelijkheid heeft toegevoegd.
| |
| |
Maar niet enkel om wat het heeft, ook om wat het niet heeft is dit boek mij zoo aangenaam. Het heeft namelijk niet de gedichten die uit Perks nalatenschap in de Nieuwe Gids van '94 zijn gepubliceerd. Niet dat daarbij, in de eerste reeks ervan, niet een enkel fraai vers zou zijn. Het sonnet beginnende ‘Gelijk in 't holle weefselnet van mazen’ is er zoo een, al bewondert men er meer de kunstige rijmen en het heele zeldzame woordenspel, dan dat men het de volkomen uitdrukking vindt van een beeld of idee. Maar één zwaluw maakt geen zomer, en de talrijker verzen van goede en groote eigen-aardigheid, in die eerste afdeeling, hebben niet de schoonheid ook niet van de minst-goede in den bundel. Daar komt bij dat de enkele werkelijk-fraaie regels die erin voorkomen, in dien bundel al zijn opgenomen en dat eenzelfde keus ook uit de twee latere plaatsingen was gedaan. Ja, die latere verzen, uit den Mathilde-cyclus uitgeschoten of in den Mathildetijd geschreven, daarvan vooral is het gelukkig dat zij hier niet zijn bijgevoegd. Niet alleen toch dat vrijwel alle nog veel minder zijn dan die van de eerste reeks, maar dit bijvoegen zou allicht tusschen-voegen geworden zijn, en zoo die alleruitmuntendste redaktie vernietigd die nu onze vreugd uitmaakt. Men weet niet: voor een uitgever kon de gedachte allicht verleidelijk geweest zijn zooveel nieuwe gedichten aan den cyclus toe te voegen, den cyclus zelf te verwijden en de motieven van het drama tusschen Perk en Mathilde uitvoeriger te doen spreken. Vooral voor dit laatste bestond op éen plaats tenminste, een, naar de uitgever meenen kon, gegronde aanleiding.
Wie Kloos' Inleiding nauwkeurig gelezen heeft zal weten dat daar juist als er in het overzicht van de Mathilde sprake zijn zal van de reden waarom de dichter zich van Mathilde scheidde, naar een van de uitgevallen sonnetten verwezen wordt en enkele regels daaruit worden geciteerd. Zelf heb ik vroeger gemeend dat het wenschelijk geweest zou zijn dit sonnet, ook al was het overigens minderwaardig, op zijn plaats in den cyclus in te lasschen, daar het toch in Kloos' overzicht van den inhoud zoo gewichtig was. Maar juist door de
| |
| |
lezing ervan in de Nagelaten Gedichten werd het mij duidelijk hoe verkeerd die inlassching geweest zou zijn.
Het is het volgende:
O, Noodlot.
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan en wenkt met oog en hoofd
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden.
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart. Ik kan niet van u scheiden.
En toch de macht die over 't menschdom waakt
Is wijs en doet mij wijslijk u verlaten
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf zooals ik nu ben, haten -
Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.
In de Inleiding waren hieruit de gecursiveerde plaatsen aangehaald in een volzin, waaruit men den indruk krijgen kon, dat Perk zijn eigen vrijen wil, bepaald door zijn afkeer van het jonkvrouw-worden, de oorzaak van de scheiding noemde. Was dit zoo, dan was er alle reden het sonnet, dat een zoo gewichtig motief inhield, niet uit den tekst weg te laten. Maar uit het sonnet in zijn geheel blijkt duidelijk dat dat niet zoo was. Het sonnet-zelf, de titel bovendien, zegt ondubbelzinnig dat de oorzaak het Noodlot was, en de afkeer van het jonkvrouw-worden wordt alleen genoemd als een reden waarom men de wijsheid van het Noodlot prijzen mag Hiermee vervalt de reden die er zijn mocht om dat sonnet optenemen. Evenals de meeste van de nagelatene hoort het tot de zeer middelmatige. Evenals uit die andere is ook hieruit het eenige goede door Kloos, zoo niet in den tekst dan toch in de Inleiding, aangebracht. Door dit sonnet, evenmin als door
| |
| |
welk ook van zijn soortgenooten, ontstaat een aanleiding de redaktie te kort te doen die, zooals ik gezegd heb, juist door het ontbreken van al wat onnut of middelmatig is, de vreugd is van iedereen.
Het is met het onnutte en middelmatige van de verzen die Perk tegelijk met zijn goede Mathilde-verzen geschreven heeft, zóó gesteld. Perk was de dichter van één idee, de uitbeelder van één overtuiging die hem nooit verlaten heeft. Dat was deze, dat eerst als het in de verbeelding was opgenomen, het voorwerp van een wereldsche liefde voorwerp van hoogere liefde werd. Er bestaat uit zijn knapentijd een handschrift - in brieven, meen ik - waarin hij dit denkbeeld heeft uitgewerkt. Iris is het droevige sterven van die gedachte: Zefier schreiende om de onbereikbare Iris. Mathilde, het werk van zijn rustigst evenwicht, is haar blijde in zichzelf geloovende belichaming in klank en beeld. Maar Mathilde, juist door dat evenwicht zich bewegende niet als Iris boven maar op de aarde, ontstond uit een werkelijk aarde-leven waarin de levende vrouw en de levende natuur hem de stof waren waaruit hij, dichter, juist dat gebruiken moest wat tot vertolking dienen kon van zijn idee. Dat was al wat goed werd, vanzelf; wat de idee uitdrukte; wat deel moest uitmaken van de eindelijke klaarblijkelijk onaantastbare redaktie van Mathilde. Daaromheen ontstond het andere. Het andere: de gesprekken en tafreelen die in hem opdoemden, de overpeinzingen en losse denkingen die door zijn geest dreven, de speelsels van klank en de beeldsels van zin, die uit het overschot van de stof, die door zijn handen ging, in het voorbijgaan wel werden vastgehouden, maar voor ieder die oog had, duidelijk bleken buiten-om de Idee te bestaan. Dat is het uitmuntende dat Kloos gedaan heeft, dat hij, die Perk's bedoelingen van nabij gekend, zijn werk als geen ander begrepen had, het Eéne gedicht uit den hoop van allerlei maaksel greep en het schoonschudde van wat zich, klaarblijkelijk voor hem die zien kon, zonder reden er had aangehecht. Zóo werd de Mathilde, en zóó werd het een geheel waar nooit iemand aan tornen mag.
| |
| |
Vijftien jaar zijn sints het verschijnen van de Gedichten voorbijgegaan. Maar waardoor blijft Perk altijd nog een voorbeeld voor ons, zijn nu zooveel ouderen? Hierdoor dat hij de Idee van zijn leven in dat wat hij gegeven heeft, volkomen heeft uitgedrukt. Hoogten van hartstocht, volheden van bekoring, diepten van geest en gemoed zijn ons na hem opgegaan, maar liefde voor natuur en liefde voor verbeelding zijn van al die bewegingen de ondergrond en hij greep er de poëzie in het hart.
Liefde voor natuur, zeg ik. Is er éen kunst die, zonder haar, adem tot een aanhef heeft? Liefde voor verbeelding, komt zonder deze één kunst tot volkomenheid? Gemoed en geest, hartstocht en zinnen, wèlke zijde van het mensch-zijn in ons het krachtigst is, liefde voor natuur en liefde voor verbeelding zijn zij, elk van hen op andere wijs. Perk was onder ons de eerste en de eenvoudigste: een vrouw die hij liefhad, een natuur die hij beminde, - en die beide die moesten beelden worden in de stemmingen van zijn aandoening, beelden, de beminnelijkste en lievenswaardigste van allemaal.
Welk een groot wonder was dat dan ook, de verschijning van zijn eerste verzen. Hier was een die zijn leven aan de natuur leende, die een taal maakte waarin niet elk ding iets dêe naar geldige retorica, wat geen mensch kon gelooven dat het doen kon, maar elk ding deed wat men voelde dat het, levend, deed. Elk sonnet van Mathilde is vol met natuurdingen die handelen, die leven, die meedoen in het leven van den pöeet. En hoeveel rustige trekjes nog van liefhebbende waarneming. En hoe, o simpelste verschijning op die liefelijke aarde, dat bloeiende jonge meisje in die wijde bloeiende natuur.
Ik vervolg hier den loop van de Mathilde niet. Sonnetten als Dorpsdans en Hemelvaart zijn polen waartusschen een twintigjarige zich bewegen kan en een groot dichter zijn. Zijn leven leenen aan de natuur deed hij eindelijk, klagend en verheerlijkend, voor hij sterven ging nog éens in zijn Iris. Zich zelf en het door hem beminde oplossen in een natuur- | |
| |
verschijnsel als dit schoonste, was het niet de droom en luchtverheveling waarin deze ziel zichzelf boven de aarde achterliet?
Evenwicht zoeken tusschen de oneindige innerlijke verbeelding en de eindige werkelijkheid, - door niemand is de groote opgaaf eenvoudiger aangetoond. - Wij ook begeeren het: al wat woelt in ons, wat streeft naar daadwording, wat oneindig is en eindig zijn wil, hijgt naar uitdrukking. Dit is wat ieder wil, en dan volgt al het andere. De dichters gaan vooraan er in. Zij vragen nooit dan naar verwerklijking, naar volkomen inbeeldbrenging van het inwendig leven, in een beeld van uitwendig leven. De kunstenaars van hun gedichten zijn zij, en saam met hun broeder-kunstenaars streven zij, en willen anderen toonen hoe men de kunstenaar van al zijn daden wordt.
Perk heeft met die overtuiging vooraan gestaan. Hij heeft heel alleen, en stervende met zijn twee-en-twintig jaren, de liefde en de natuur, de poëzie en de kunst kunnen beleven en verheerlijken. Wij, die de donkere gangen van de aarde niet langer vermijden en tot het geslacht zijn ingegaan ‘dat schemert van deugd en boosheid,’ wij benijden maar vergeten hem niet. Het is een verkwikking voor ons hem aan te zien. Maar hij was zoo gemaakt dat, als hij geleefd had, hij het donkerste leven niet had gevreesd.
Ik hoop dat men ons dien Perk nooit ontnemen zal. Dat men ook later dat beeld van hem niet verdonkren zal door het te omhangen met zijn eigen minderwaardigheid. Dat men ook onze kinderen en kindskinderen Perk zal beminnen doen in den glans van de Idee die hij heeft beleefd.
5 April 1897.
| |
| |
| |
Ulais von Karl Wolfskehl, Berlin MDCCCXCVII im Verlag der Blätter für die Kunst.
Blau in düften - blau in weiten
Unsrer seelen opferbrand -
Bräutlich die vereinten schreiten
Durch das morgengoldne land -
Bis der weit gedehnte gassen
Dämmerschön herüber wehn -
Bis im dunklen glanz die blassen
All die blassen blumen stehn.
Een enkele zangtoon is voldoende als weer een jonge stem zich opheft en vertelt van dat wondere land dat de Poëzie toch altijd blijft. Velen kwelen ervan, velen laten tusschen onbeholpen ongevoelde geluiden een ontroering van zich uitgaan, een bekoring opklinken die als het opengaan van een deur op dat wondervolle en toch zoo vertrouwde land is; weinigen zetten die deur wijd open en brengen met den klaren zekeren toon de stroomende aandoening waarin al het menschelijkonvolkomene heerlijker verschijnt dan het is. Als dat gebeurt is het verder weinig belangrijk of de zangtoon minder krachtig is dan die van een voorganger, of verbeeldingen en gedachten meer of minder de hand doen merken van den saamvoegenden kunstenaar - dat de toon gevonden, de aandoening overgebracht is, dat zelf is ons het bewijs dat de kunstenaar te prijzen is omdat hij door zijn arbeid, door zijn kunstvaardigheid, dien toon, die aandoening niet heeft geschaad. Want de Poëzie, d.i. de Natuur, is werkelijk de god-in-ons die zich maar te uiten hoeft om ons het oordeel te benemen over
| |
| |
menschelijke onvolmaaktheden, en de deugd van den dichter is nooit dat hij-zelf met zijn ijver of bedrevenheid iets volmaakts zou hebben voortgebracht, maar deze dat door hem de droom en de dronkenschap zich hebben uitgestort waarin zijn menschenwerk ons als volmaakt verschijnt.
Mag het nu zoo zijn dat tegenover werken van monumentaler verbeelding of gedegener gedachtenbouw de lust groot blijft het sluiten van de deelen in het samenstel te bewonderen of te beoordeelen, - tegenover verzen die meer aanduiden dan uitbeelden, minder doen zien dan voelen, zou dit een arbeid zijn die over het wezenlijke van hun waarde, hun toon en hun aandoening, weinig verried.
Wie niet onmiddelijk aangelokt door toon en aandoening van de twee bovenstaande strofen hun schoonheid en bedoeling meer gevoeld dan begrepen heeft, zal er zeker niet komen door een ontleding van hun beteekenis. De twee opgetogenen die hand in hand hun tocht van ochtendlicht tot avondschemer over de aarde vervolgen, zullen aan de kim verdwenen zijn voor hij hun bleeke hoofden heeft gezien. En zoo zal het hem gaan met al die andere gedichten die in de teerheid van hun aanduidende woorden wel degelijk beelden, gestalten, heele stoeten en dramatische tafreelen zelfs verborgen houden, maar alleen voor hem die in muziek en gevoel den gouden sleutel weet op te duiken waar die verbeeldings-wereld zich door ontsluit.
Het eigenaardige van Wolfskehl ligt in dat aanduidende, dat dekoratieve van zijn verbeeldingen. Zijn gedachten bewegen zich om een beeld of een beeldengroep; die worden niet geschilderd, maar sprekende in de aandoening die zij bij hem opwekken, duidt hij het wezenlijke van hun verschijning aan. Zoo, volkomen, in het besprokene. In een ander gedicht, Osiris, is dat spreken in aandoening niet van hem zelf onmiddelijk, maar verbeeld door anderen: de geloovigen, biddende tot Osiris, geven in hun gesprekken zelf de aanduidende voorstelling, niet enkel van Osiris, maar ook van zich zelf. Het is in deze soort een van de krachtigste en klaarste gedichten die men lezen kan. Zie het hier:
| |
| |
Strenger Gott mit segen träufelnden händen
Ährenzeugender Flutenherr wir spenden
Schalen und düfte aus fernen schönen geländen
Halt uns Fürst mit den lebengebenden händen
Sieh wir dürsten o Herrscher sieh wir darben
Brennende gluten würgen und viele starben
Alle trauern wir bang in des todes farben
Hilf o Mächtiger gnädig sieh wir darben
Sollen wir frauen dir weihen und lockige knaben
Dein ist ja alles gütiger was wir haben
Kühlung gewähre und schatten uns zu laben
Dass die mädchen herrlicher blühn und die knaben
Dass nicht dein garten dorre dein tempel falle
Dass auf ewig dein goldenes lob erschalle
Wahre dich - oder der tod vernichtet uns alle
Wahre dich Herr dass nicht du und dein reich zerfalle.
In deze soort zijn er verscheiden even goede, een aanzienlijk deel van den bundel.
Van een derde soort is het, nog meer samengestelde, tweede stuk van Im Dome. De dichter zelf geeft in enkele trekken de beschrijving, alleen die van de mise-en-scène: het gezang van de nonnen en het antwoord daarop in een stem uit de ruimte stelt het drama voor van de non die gezondigd heeft, door de zusters verstooten, maar door een hoogere macht (Christus) wordt geabsolveerd.
Zum feierlichen amt geweihte schreiten
Die sänge dröhnen dumpf: ‘in ewigkeiten
Gelobt gelobt...’ geschmückte kerzen gleiten
Der schwarze zug verschleiert in gebeten!
Darf sie im kreis der schwestern vor dich treten
Der lenz und nacht den weissen kranz verwehten?
| |
| |
Darf heut ihr auge ruhn auf deinen wangen?
Der gestern alle nachtigallen sangen
Darf sie bei des altares lilien prangen?
Im heiligen rauch verhauchen leise schritten
Die Schwestern knieën: ‘erhör der bräute bitte
Ist eine sünderin in unsrer mitte
In glut vertilge sie...’ die dämpfe wallen
Aus goldner weite weht ein lichtes schallen:
Die sünderin erheb ich ob euch allen
In grosser liebe durfte sie gesunden
Die himmelskrone hält ihr haupt umwunden
An ihrem leibe strahlen meine wunden.
Naast den machtiger en rijker George heeft Wolfskehl door deze gedichten, die hem geheel eigen en die uitmuntend werk zijn, een plaats ingenomen onder de duitsche dichters die men noemt.
12 Maart 1897.
| |
De geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Dr. Jan ten Brink.
(Brief aan een Vriend.)
Waarde Vriend,
Gij vraagt mij wat men te denken heeft van een boek als dat waarin Jan ten Brink de Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde beschreven heeft. Ik geloof dat ik niet
| |
| |
onbillijk ben als ik ter beantwoording Ten Brinks eigen prospectus bij dat werk voor u opsla, waar hij doet uitkomen dat hij ongeveer het tegenovergestelde doen wou van wat in 1810 Jeronimo de Vries met zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde heeft gedaan. Daar gij noch deze proeve noch Ten Brinks boek kent zal ik u het onderscheid uitduien.
Vindt gij het niet begrijpelijk dat wij, dichters en schrijvers, die zooveel van ons leven en van het leven van onzen tijd in onze werken achterlaten, wij glimlachende raadsels, die, als al wat leeft, aan al wat leeft vast zijn en naar verleden en toekomst gelijkelijk reiken, dat wij altijd weer door de tijdelijk levende geslachten van menschen vragend worden aangezien, door en door gespeurd, en telkens weer over gerangschikt in hun vergankelijke systemen, zonder ophouden de eeuwige en kostelijke bouwstoffen leveren tot hun vluchtig en waardeloos geschrijf? Ziet ge, zoo komt het dan dat de blijvende gedenkteekens van voorbijgegane tijden in de wijze waarop men ze groepeert en rangschikt de aldoor wisselende monumenten worden van elken volgenden tijd.
Maar, nietwaar, indien wij nu eenmaal goedvinden dat uit de kostelijke materialen van den voortijd deze broozere getimmerten worden saamgesteld, dan zullen wij toch dat samenstel boven de andere prijzen, waarin met de meeste liefde en zorgzaamheid die schoone bouwstoffen zijn aangewend en waaruit het blijkt dat tenminste hun allesovertreffende belangrijkheid wordt erkend. Indien daarentegen de bijzaak van de groepeering hoofdzaak wordt, of, nog erger, eenige andere bijzaak die met de schoonheid van de omstelselde kunstwerken weinig te maken heeft, dan kunnen wij wel het zoo vervaardigde samenstel belangrijk vinden als een teeken van den tijd die het heeft voortgebracht, maar wij, dichters en schrijvers, vinden dan dat men onder den naam van het rangschikken en doen kennen van onze werken de schoonheid die hun wezen is heeft gehoond.
Jeromino de Vries is nog min of meer een achtiendeeeuwsche geest geweest. En wàt men den 18de-eeuwers ver- | |
| |
wijten mag, gezond verstand en zin voor de werkelijkheid waren nog wel de minst laakbare eigenschappen in menschen die veroordeeld waren levenslang ondichterlijk en verbeeldingloos te zijn. Met gezond verstand en zin voor de werkelijkheid van zijn gegevens begreep De Vries dan ook dat in een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunst de gedichten de hoofdzaak, korte opmerkingen en levensberichten bijzaak en alle andere wetenswaardigheden en bedenkingen uit den booze zouden zijn. En hier kwam hem in verband met dat gezondverstandige een eigenschap te stade, die zeker in zeer verdunden staat bij hem aanwezig was, maar in elk geval bij hem, in tegenstelling tot latere schrijvers, nog bestond. Ten Brink beweert, in dat prospectus, dat De Vries bij de verzen ‘onkritischen lof’ zou hebben bijgevoegd. Indien dit meent dat hij zijn lof niet uit ‘beginselen van kritiek’ kon afleiden, dan is dit zoo; maar dan is dit ook zeker zijn deugd. De Vries had namelijk, uit de 18de eeuw nog medegekomen en afstammend van hen die de verfijning van Poot en latere dichters wisten te bewonderen, een opzichzelf levenden, d.i. niet voor moreele of vaderlandsche aandoeningen zoozeer als voor schoonheid van klanken en beelden gevoeligen smaak. Met dien smaak, zwak en flauw, maar nog nu voor den schoonheid-minnaar herkenbaar, las en las hij uit, de gedichten die bladzij aan bladzij door zijn weinige proza aaneengehecht, een tam beeld, maar dan toch een beeld en een bemind beeld geven van de schoonheden van de nederlandsche poëzie. Dat was de eerste proeve van een geschiedenis van de nederduitsche dichtkunde, die na hem niemand beter gaf.
Ten Brink zegt, alweer in zijn Prospectus, dat Bakhuizen van den Brink en Jonckbloet die geschiedenis zooveel ‘grondiger aanvatten’. Wat betreft Bakhuizen: zijn studie over Vondel, met Roskam en Rommelpot, was een triomf. Om de hekeldichten van Vondel heen deed hij de stad en het volk en den tijd waar ze in klonken, ‘gemaakt om op de brug te zingen’, weer opstaan en de kleurige eeuw van een Holland dat groot werd begon ons op nieuw. Maar was dit een geschiedenis van de dichtkunde? Was het niet de poëzie van de
| |
| |
oorsprongen, die in heel Europa wakker werd, die omhoogspoot in Rousseau, die fontein, die bloeide in Göthe, die aarde, die speurde in de duisternissen van de eerste talen en literaturen en, verliefde natuurkundige, de wetten zocht van ons bestaan? Was het die niet, die verward, die teruggedrongen door den angstbrand die de Revolutie was, zich hier en ginds op het eigenste van elk volk wierp, en het Nationale schiep, den Volksgod, die het goddelijke ten minste handhaafde toen het scheen dat de Menschheid-god stierf? Het nationale werd opgewekt, en met de voorvaders hun poëten en met de daden hun poëzie. Niet omdat zij schoon, begrijpt gij, maar omdat zij nationaal waren hebben wij toen onze dichters liefgehad. Niet om Vondel, maar om het volk dat met Vondel groot was, schiep Bakhuizen die wederoprichting van Vondels Hekeldicht en met het hekeldicht Vondels Amsterdam. Dan Jonckbloet? Hij had iets kosmopolitisch over zich. Hij was een groote makkelijke heer, die door alle landen van Europa heenliep, bibliotheken en kongressen opzocht, leeraarde in gehoorzalen van hoogescholen en redevoerde in vergaderzalen van parlementen, en bij zijn makkelijk wellende begeestering een vaardig brein en een groot administratief vermogen bezat. Hij aanvaardde de boedelbeschrijving van onze middelnederlandsche letterkunde meer als een Germaan dan als een Hollander: die heele wetenschap kwam ons toe uit Duitschland; en door de helderheid van zijn voorstelling en de ingenomenheid die hij had met al die ridder-romans en epen schreef hij het leesbaarste boek dat er van te maken viel. Gelooft iemand dat het dezen vriend van de duitsche taal-vorschers om mooie verzen te doen was? Neen; maar waar had men ooit zulk een menigte onuitgegeven interressante en inlichtende verhalen gevonden over die middeleeuwen die dan toch de oorsprongen waren van modern Europa en waar men ook als liberaal van '48 wetenschappelijke verdienste aan winnen kon, schoon men om ze met
liefde te naderen een terugschouwend romanticus moest zijn. Het aardige is dat van Jonckbloet tot op onze dagen zelfs wèl-schoone middelnederlandsche gedichten zijn uitgegeven met een ver- | |
| |
ontschuldiging dat zij ‘inderdaad estetisch zonder waarde’ zijn. Maar nu de tweede helft van Jonckbloets werkzaamheid: zijn zes-deelige Geschiedenis. Had Jonckbloet voor de eerste helft uit Duitschland zijn lust in het vorschen naar germaansche oudheden meegebracht, voor de tweede bracht hij er Schlegels theorie over het drama, en een algemeenen theoretiseer- en indeelingslust uit thuis. Ook hier was het de duitsche romanticus die den hollandschen liberaal aan ideeën hielp. Die ideeën, belangrijk om hun europeesche geschiedenis, minder belangrijk al in hun nederlandsche toepassing, en die saam met de eindelooze reeks van verhandelingen en twistschriften die Jonckbloet ter verdediging van zijn meeningen over onze letteren noodig vond, vormen het lichaam van een boek dat de geschiedenis heet te geven van de nederlandsche literatuur. Zie nu wat de eenvoudige en schoone rij van Jeronimo's gedichten een bediscussieerbare zaak geworden zijn. Zijn zij het die men liefhad en wilde voorstellen? Neen, maar zijn uit Duitschland gehaalde denkbeelden, zijn wetten waarnaar de literaturen zich ontwikkelen, zijn regels waarnaar de gedichten moeten vervaardigd zijn, zijn eindelooze bizonderheden over de levens en levensomstandigheden van hen die ze maakten. Dat was het wat men, begrijpelijk in zijn geestdrift voor de oorsprongen van de maatschappijen, begrijpelijk in zijn niet schoonheid, maar geschiedenis, niet kunst maar wetenschap lieveude opgetogenheid had voorgetrokken aan de met gezond verstand en zin voor de werkelijkheid van onze dichtkunst opgezette Proeve van Jeronimo de Vries. Nietwaar, gij zult mij niet misverstaan. Ik ook vind den tijd van Jonckbloet en Bakhuizen rijker en krachtiger dan die
vóór hen; maar het mag en het moet toch gezegd worden, dat het beginsel van die kracht en dien rijkdom liefde voor historie en wetenschap en niet liefde voor schoonheid - in die geschiedschrijvers ten minste - niet smaak voor kunst is geweest. Het moet toch gezegd worden, dat als wij werkelijk de werken van onze vroegere dichters willen doen liefhebben en bewonderen, wij hèn, en niet de historische en wetenschappelijke onderzoekingen omtrent hen moeten beschouwen als het belangrijkste, en dat wij de ijdele hoop moeten opgeven
| |
| |
met historischen zin en lust in wetenschap dat te benaderen - ach! die wetten waarin het verstand den literatuurgroei begrijpen zou! - dàt, wat alleen door gevoel en liefde voor de geschreven schoonheid wordt bevat.
Wat wilt ge nu, vriend, dat ik u zeg van dit laatste boek. De heer Ten Brink is een te goed onderleid en te guitig schrijver dan dat hij, als zijn vriend Te Winkel, al die taaie berijmers van middel-nederlandsch lezen zou. Deed hij het, dan heeft hij dom gedaan; want het diende hem nergens toe. ‘De auteur heeft zich beijverd de slotsom der jongste letterkundige historiographie, in den vreemde en ten onzent, zoo duidelijk mogelijk op te maken.’ Ziedaar wat hijzelf zegt, in zijn prospectus. En zoo is het ook. Hartgrondig vriend van romans en blijspelen heeft hij, terwille van zijn waardigheid en het goede werk, zich de zelfverloochening opgelegd alles te lezen wat er over onze letterkunde geschreven is. De heilige Wetenschap - als wier onschuldige koorknaap hij zijn dagen slijt - heeft het hem voorgedaan. Jonckbloet was er de priester van. En geloof niet dat ik hem om de wijze waarop hij het volvoerd heeft anders dan prijzen zal. De belangstellende hartstocht van den man van wetenschap, de vaderlandslievende hartstocht van den nationalen Hollander zijn voor dit kind van een volgend geslacht niets geweest. De golfslag en ronding waarmee een Jonckbloet, de doordringendheid en vertrouwdheid waarmee een Van Vloten dergelijke stof bemeesterden, er zich in bewogen - Van Vloten vooral was de man voor wie die letterkunde geen papier bleef, die erin leefde, die de menschen die haar maakten van nabij kende en de ingewijde was in hun kleine en zoo beminde leven - dat meesterschap was van zijn tijd niet meer. Maar met zijn anecdoten-stijl, met zijn societeitelijke liefhebberij in kleine aardige verhaaltjes heeft hij zich alles eigen gemaakt wat er óver die Hollandsche dichters geschreven is, en door dat te vereenigen met zijn eigen vroolijker lektuur van romans, kluchtspelen en tijdgenooten heeft hij een geheel gemaakt dat een mozaiek is van duizend deeltjes, die met grooten ijver, netheid, en snaakschheid soms,
| |
| |
zijn voltooid. Gij ziet wel, deze lektuur van verhaaltjes uit hollandsche gedichten en van de levens van hollandsche dichters, deze lektuur waar de poëzie en de kunst zelf zoo weinig mee te maken heeft dat men haar kon opstellen zonder kennis van de gedichten en lezen zonder een vermoeden van hun schoonheden, deze lektuur met plaatjes en initialen is wel het laatste en aardigste wat deze historische en wetenschappelijke literatuur-studie kon voortbrengen. Wie ermee voort wil gaan kan onderdeden uitbreiden, kan kleinigheden aanvullen en foutjes in de bijzaken verbeteren, maar een kompleeter geschiedenis van de nederlandsche letterkunde, zoolang hij voortgaat de geschiedenis als hoofdzaak en de letterkunde als bijzaak te behandelen, krijgt hij nooit.
Of wij dan nu tot de bloemlezing-methode van Jeronimo de Vries zullen terugkeeren? Ja, maar met meer liefde nog voor het schoone van verschillende tijden, met geoefender smaak en meer kennis van wat er te vinden is. Wij hebben den overgang van een wetenschappelijken tot een dichterlijken tijd doorgemaakt. Wat voor reden is er voor ons een wetenschappelijke beschrijving van onze gedichten te handhaven, die blijkt het buiten onze gedichten te kunnen doen. Wij vinden die gedichten de hoofdzaak. En indien het zoo is, dat niet in de eerste plaats die beschrijving gebaat werd door de beweging in de letterkunde sinds tachtig, enkele dingen toch zijn haar ten goede gekomen, die zij niet aan wetenschappelijken vorschingsijver maar aan liefde en smaak voor schoone verzen te danken heeft, en er is geen reden waarom die dingen de laatste zouden zijn.
Ziedaar, waarde vriend, zoo niet wat men bij het boek van Jan ten Brink te denken heeft, dan toch wat iemand van onzen tijd er bij denken kan. Doe de daad die gij ook zult vinden dat uit deze gedachten volgen moet: schrijf de geschiedenis van onze letteren, waarin die letteren en hun schoonheid hoofdzaak zijn, en geloof dat dan uw genegenste lezer zijn zal
Uw vriend,
5 Februari 1897.
Albert Verwey.
|
|