Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Het Christendom in zijne wording,
| |
[pagina 211]
| |
vollediger kent, en dat de Oude Moeder juist voor de kundigste en veelzijdigste beoordeelaars althans voorloopig al het geheimzinnige en raadselachtige heeft van eene Sphinx. De ware aard van het Christendom in zijnen aanhef blijkt uitermate problematisch. Als volgroeid verschijnsel is onze godsdienst kennelijk de uitkomst eener menigte van samengekomene factoren; de kenbronnen van zijnen aanhef zijn, misschien juist daardoor, bijzonder troebel en onzeker, en het heeft er veel van, dat omvattende gevolgtrekkingen van eene bevredigende diepte en eenen genoegzamen graad van waarschijnlijkheid in dezen door de geleerden nooit zullen verkregen worden. Juist de oudste data leiden wel bezien tot wordings-theorieën die elkander over en weer uitsluiten, en in menig opzicht is het oude Israël van vóór de GalûthGa naar voetnoot1) of Ballingschap heel wat doorzichtiger dan het Christendom nog van het midden der tweede eeuw. Met name ook de wording van den Islâm is in vergelijking met die van onzen godsdienst zoo helder als krystal. De gestalte van Muhhammad (*570-632)Ga naar voetnoot2) is erkend historisch en tamelijk scherp omlijnd; de deskundigen doorzien vrij goed de aanleiding tot, en den aard van, de door hem verkondigde openbaringen, en in allerlei opzicht wijzen zij ons met den vinger de antecedenten aan van Mohammedaansche meeningen, gebruiken en verdere eigenaardigheden. Naar bekend is, blijkt het eigenlijke leergebouw der Muslemîn, evenals het Joodsche, niet al te ingewikkeld, en wat hunne alles beheerschende grond- en hoofdstelling betreftGa naar voetnoot3), zoo geeft al dadelijk de Nabi zelf heel duidelijk te verstaan dat hij een zoogenoemd ‘Hhanîf’ is geweest, en met zijne leer van de volstrekte eenheid Gods tegenover Christenen zoowel als afgodendienaars in de voetsporen trad der zonen Abrahams. (Sura 3:89). Als ‘Qibla’ of punt voor de gebedsrichting heeft hij daarom | |
[pagina 212]
| |
in den beginne zelfs ‘het Huis des Heiligdoms’Ga naar voetnoot1), dat is Jeruzalem, laten gelden. (Sura 2:138). De Joodsche afkomst der Christelijke leer omtrent God en den Chrisrus is iet of wat minder zuiver en doorzichtig. Van waar de Muslemîn voor hun deel aan den ‘dag der opstanding’Ga naar voetnoot2), den ‘dag des gerichts’Ga naar voetnoot3), gekomen zijn, ligt volkomen duidelijk voor de handGa naar voetnoot4), en hetzelfde geldt zelfs van kleine bijzonderheden, als de toevoeging van ‘geloofd zij hij!’Ga naar voetnoot5) aan eene vermelding Gods, en van de woorden ‘op hem de vrede!’Ga naar voetnoot6) wanneer Muhhammad wordt genoemd. Door Heródotos (484-*408), den vader der Europeesche geschiedenis, weten wij dat de Phoinikes, of kust-Kanaanieten, en ‘de Syriërs van Palestina’ volgens eigene bekentenis hunne besnijdenis (Hebr. ‘mulâ’) der schaamdeelen (Hebr. ‘'arajôth’) aan de Aegyptenaren hadden ontleendGa naar voetnoot7), en Epiphanios (310-403), een bekend schrijver van Oudchristelijke secten, weet ons dan verder mede te deelen, dat Sarakenen, Ismaëlieten, Samaritanen, Edomieten, ja HhimjarietenGa naar voetnoot8) de besnijdenis met de Joden en judaïzeerende Christenen gemeen hadden. (Haer. 30:33). Deze in den Qur'ân niet ter sprake gebrachte, Mohammedaansche hoofdritus is gevolgelijk een stuk 'Arabische overlevering van ten naaste bij algemeen Oudsemitischen aard. | |
[pagina 213]
| |
Wat het verbod des Qur'âns tegen het eten van zwijnevleesch (sura 2:5) betreft, zoo vermeldt weer bereids Heródotos eene overeenkomstige zede der Rutu of AegyptenarenGa naar voetnoot1), en aangaande de ‘Arabîm zelve bericht een zekere Solinus omtrent het jaar 225 onzer telling: ‘Van varkensvleesch onthouden zij zich.’ (Polyhist. 33). De door Muhhammad (sura 4:46) bevolene afwasschingen na geslachtelijke verontreiniging zijn niet alleen Oudjoodsch (Lev. 15:16) en zelfs reeds Israëlitisch (Dt 23:10-11), maar algemeen Semitisch en Oostersch; Heródotos zegt: ‘Zoo dikwijls een Babyloniër zich vereenigd heeft met zijne vrouw, ontsteekt hij wierook en gaat daarbij zitten, en zijne vrouw doet aan de overzijde hetzelfde; wanneer het ochtend is geworden, baden zij zich beide, want eer zij zich gereinigd hebben, roeren zij geen vaatwerk aan. Datzelfde doen ook de Arabieren.’ (1:198). Van de oude Hindoes weten wij ook zoo iets (Manu 2:181), alsmede van de Çabiërs of zoogenoemde Mandeeën, in wier sedert de 17e eeuw bekend gewordene geschriften Johannes de Dooper voor den eenigen waren Propheet wordt verklaard. Ja, Epiphanios vermeldt het nog als eene zede van ouderwetsch judaïzeerende Christenen: ‘Over de Secten’ 30:2. Ook de aan Bêthêl (Gen. 35:14-15, 1 Sam. 10:3, Am. 3:14, 4:4 enz.) en de o.a. door Plinius den Ouderen (H.N. 37:51) genoemde ‘baetyli’ herinnerende Zwarte SteenGa naar voetnoot2) in den tempel GodsGa naar voetnoot3), het Huis des HeiligdomsGa naar voetnoot4), te Makka (surât 2, 3, 22), de (bid-)plek AbrahamsGa naar voetnoot5) der Mohammedaansche legende, is een Oudarabische fetisj, een meteorolith, waarvan wij vroeg reeds in de ‘tijden der onwetendheid’Ga naar voetnoot6) te hooren krijgen. Diodorus Siculus, die in de dagen van Augustus heeft geleefd, gewaagt van ‘het hoog eerwaardig heiligdom, dat door alle Arabieren bovenmate wordt vereerd’ | |
[pagina 214]
| |
(3:44), en een zekere Maximus Tyrius zegt in de tweede eeuw: ‘De Arabieren vereeren ik weet niet wien, maar het zichtbare voorwerp (ágalma) heb ik gezien: dat was een vierkante steen.’ (Diss. 8; vgl. Clem. Al. Protr. p. 40 en Arn. c. Gentes 6:246). Naar welke Oudarabische toestanden de door Muhammad (sura 2:153) als concessie aan zijne stadgenooten toegestane bedevaartenGa naar voetnoot1), met hare aan den Zwarten Steen nog altoos gebrachte kussen, terugwijzen, is wel bekend, en het is er, in het algemeen gesproken, nog verre van, dat oorsprong en ontwikkelings-geschiedenis van den Christelijken tempeldienst, met zijne tot mystiek theatrale offerande ontplooide, en de Hemel weet van waar zelve gekomene ‘Eucharistie’ even duidelijk voor oogen liggen als de afgodische antecedenten der Mohammedaansche Ka'aba. Wat wij te weten willen komen, worden wij zoo gemakkelijk niet gewaar. Beschikten wij over genoegzame berichten uit waarlijk eerste hand, het ontstaan der oude Ekklesia zoude bij al hare complexheid even doorzichtig en ondoorzichtig moeten kunnen worden als dat van iedere andere groote geestesbeweging waarvan de menschelijke geschiedenis gewaagt, doch het ongeluk wil dat de gegevens in dezen niet dan in weifelende en onduidelijke gestalte en in menig opzicht zelfs in het geheel niet te bekomen zijn. Te midden eener door geschiedkunde beschenene omgeving is het Christendom ontsproten in een donkeren dampkring van ongeletterde fabelzucht en wonderlust en vroom bedrog; ‘een mythische mist omfloerst de figuur, het leven en de gesprekken van Jezus’Ga naar voetnoot2), en reeds daarmede is gezegd, dat de lezer van het hier volgende overzicht wel zal doen, wanneer hij niet te veel van het onderzoek verwacht. Ja zelfs, om met de woorden van een ouder Engelsch vrijdenker te spreken, ‘indien de waarheid mag gezegd, dan verblijft ons betreffende den oorsprong des Christendoms zéér weinig aan berichten, zéér weinig dat eeniger mate zeker of gezaghebbend heeten mag, | |
[pagina 215]
| |
van het begin van Nero (54-68) tot het einde van Trajaan (98-117) of Hadriaan (117-138), om de nauwst mogelijke grenzen te trekken, want anderen zullen dit tijdvak van onzekerheid nog veel nader brengen’Ga naar voetnoot1). Door de wijze beschikking der Voorzienigheid’, zegt Edward Gibbon (1737-94) in het zestiende hoofdstuk zijner geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen rijks, ‘is over de kindsheid der Kerk een geheimzinnige sluier geworpen, die gediend heeft om de Christenen, tot hun geloof gerijpt en hun getal vermeerderd was, niet enkel voor de kwaadwilligheid, maar zelfs voor de kennisneming der heidenwereld te vrijwaren’. ‘Den waren oorsprong van den Christelijken godsdienst kennen wij niet’, zeggen kort en goed twee hedendaagsche geleerden van naamGa naar voetnoot2). En inderdaad, geene oorkonden van Joodsche tijdgenooten, geene werken van Grieksche of Romeinsche ooggetuigen uit de eerste eeuw onzer jaartelling, geene geschriften, ook van den Stichter zelven of diens onmiddellijke jongeren verhalen ons van deszelfs ontstaan; de oudste berichten desbetreffende heeten voor te komen in een bundeltjen Oudchristelijke geschriften, die, van bijkomend later textbederf hier afgezien, aan het einde der tweede eeuw voorhanden zijn geweest, doch bij gezette kennismaking al spoedig blijken slechts legendair en uit de verte te verhalen. Zoo kostbaar als deze heilige codex heeten mag, hij geeft ons niet wat wij in dezen zouden wenschen; de feiten van Jezus' levensgeschiedenis vervluchtigen zich schier altegader voor de kritiekGa naar voetnoot3), de woorden van Jezus, die er in bewaard heeten, lossen zich op in anonyme, eerst later op Jesu naam gestelde Joodsche ‘chokhmâ’ ofte wijsheidGa naar voetnoot4), en ook de andere gege- | |
[pagina 216]
| |
vens, die er in vervat zijn, worden voor een groot deel door onderlinge onbestaanbaarheid opgeheven. De gansche bundel draagt sporen van tweede-eeuwsche bewerking; de zoogenoemde Paulusbrieven zullen wel geen van allen voor de tweede eeuw vervaardigd zijnGa naar voetnoot1), en zelfs de primairste data ook in de evangelische geschiedenis zijn niet gevrijwaard voor de verdenking van fictiviteit. Van apostolische authentie der algemeene zendbrieven, ja zelfs van die der ‘Johanneïsche’ Openbaring is nauwelijks sprake meer, en het lijdt geen twijfel dat, zoo de heilige codex herinneringen uit de tweede eeuw tot ons heeft overgebracht, de trekken dier herinneringen sterk verflauwd of nu misteekend moeten heeten. Methodisch verrichte conjectuur mag ons in staat stellen, van de gedaanten op het legendaire scherm der Nieuw-Testamentische geschriften in deze en die richting tot de duistere werkelijkheid daarachter te besluiten: rechtstreeksche en authentieke kenbronnen van de gedachten, woorden en daden eener gemeenschap van Jezus verwachtende Messianisten der eerste eeuw bestaan er niet. Reeds wat die soort van Christiani in de eerste helft der tweede eeuw geweest zijn, laat zich wel beschouwd in menig opzicht slechts gissen; schemerachtiger en schemerachtiger worden de onvaste trekken der Christelijke faciës naar mate wij ze van het jaar 200 verder naar het jaar 100 terugschuiven, en wat er ‘Christelijks’ aan gene zijde van dat jaartal ligt, is zoo goed als heelendal niet meer te zien. Wij staren op nevelgestalten, raadselachtig. Waren wij van zijdelingsche en indirecte aanwijzingen evenzeer verstoken als van rechtstreeksche en als zoodanig betrouwbare berichten, de vorming van een benaderend oordeel aangaande het Christendom in zijne wording zoude in het geheel niet ondernomen behoeven te worden; zooals het vraagstuk nu voor ons ligt, geeft het aanleiding tot verwikkelde en problematische gevolgtrekkingen en onderstellingen. De mogelijkheid is bijvoorbeeld niet eens uitgesloten, dat wij de legendaire | |
[pagina 217]
| |
Jezusgestalte althans ten deele uit het Buddhisme hebbenGa naar voetnoot1), ja zelfs een gangbaar Buddhistisch zinnebeeld, het Rad, waarmede de kringloop des levens wordt aangeduid, wordt in het N.T. als ‘tróchos tês genéseoos’ teruggevonden. (Jak. 3:6). Buddhisme, Parzisme, Samarietendom, de godsdienst der Aegyptenaren, Hellenisme, Romanisme: allerlei factoren, zoude men zeggen, schijnen tot het ontstaan des Christendoms te hebben medegewerkt, wat men dan maar heeft te rijmen met het groote feit dat ‘Christiani’ ‘Messianisten’ beteekent, en dat de Messiaansche verwachting zich in het Nieuwe Testament als de springveer der geheele beweging voordoet. In de ‘Tephillôth Jisra'êl’ of Joodsche gebeden lezen wij als 12e en 13e geloofsartikel: ‘Ik geloof met een volmaakt vertrouwen aan de komst van den Christus, en hoewel hij werkelijk toeft, zal ik nochtans zijne komst telken dage verbeiden. Ik geloof ook vastelijk dat er eene herleving der dooden zal plaats hebben.’ Elders heet het daar: ‘Wreedaards zeggen [er is] geene verwachting of hope [meer]’. ‘Onthuld en zichtbaar worde ons zijn Koninkrijk binnen kort!’ - ‘Eene stonde van gelukzaligheid in de komende Wereld is beter dan het heele leven in déze orde van zaken’. (Pirqê 'Abôth 4:17). En doorleest men nu het N.T. dan komt men aan eene geheele reeks verwante plaatsen. Zie Mt. 3:2, 4:17, 6:10, 10:5-7. 23, 16:28, 19:28, 24:4-34, 26:64; Hd. 18:28, 1:6-7. 3:19-21, 17:31; Rom. 13:12; 1 Kor. 4:5, 15:51-52, 16:22; 1 Thess. 4:13-18, 5:2-3; 2 Tim. 4:1. 7-8; Hebr. 10:25. 37; Jak. 5:8; 1 Petr. 4:7; Op. 1:3, 3:13, 22:7. 10; 2:27, 3:7, 5:5, 14:20, 17:14, 19:13, 15, - en verder de ‘Leer der Apostelen’ 10:6 en slot, Barn. 7 en 21:3, 1 Clem. 23:3, Just. Apol. 1:52, enz. enz. Gelijk in de Joodsche geloofsbelijdenis openbaren zich dan ook hier reeds teekenen van verflauwing der hoop, als in Mt. 24:48 (‘de Heer toeft!’) 25:5 (‘de Bruidegom | |
[pagina 218]
| |
toefde’), Mk. 13:24 (uitwerping van ‘terstond’; vgl. Mt. 24:29), Lk. 21:9 (‘niet terstond is het einde daar’), 2 Thess. 2:2 (‘alsof de dag des Heeren dicht aanstaande ware’), 2 Tim 2:18 (‘de opstanding reeds geschied’), 2 Petr. 3:4 (‘waar is de belofte zijner komst?’) 3:8 (‘duizend jaren voor den Heer als één dag’), 3:10 (‘de dag des Heeren komt gelijk een dief in den nacht’: zóó 1 Thess. 5:2), - ja ook algeheele vergeestelijking der beweging. Dit laatste geschiedt in Lk. 17:20, waar het Koninkrijk Gods ‘niet komt op zichtbare wijze’, en in Lk. 11:2, waar de onvervalschte lezing ‘Uw heilige geest kome over ons en reinige ons’ voor ‘Uw koninkrijk kome’ heeftGa naar voetnoot1). Vgl. Lk. 11:13. Zeer sprekend is hier Joh. 14:18-20: ‘Nog eene korte wijle en de wéreld ziet mij niet meer, doch gij ziet mij, want ik leef en gij zult leven’. De filiatie, zoude men zeggen, is in allen gevalle manifest, en het probleem is dan ook van dit gezichtspunt uit breedvoerig toegelicht in een voortreffelijk werk over ‘Judaism and Christianity’ van Crawford Howell Toy, Boston 1891. Wie zich intusschen nu mocht verbeelden, dat wij van de Joden dus wel wat over onze zaak te weten zullen komen, zoude zich schromelijk bedriegen. Van de Joden vernemen wij niets. De eerste, bij wien dat zwijgen over den wordenden wereldgodsdienst in het oog valt is de Alexandrijnsche Jood Philo, die nog na het jaar 40 onzer telling geleefd heeft. Philo Judaeus is de middelterm tusschen Jodendom en Hellenisme, en de kennelijke voorlooper der kerkvaders; daar de ‘pesjàt’, of grammatische exegese van het O.T., ten aanzien van Jahwè o.a. tal van hinderlijke anthropomorphismen heeft te constateeren, heeft reeds hij in zijne Hellenistische wijsgeerigheid de letter der ‘Schriften’ in allerlei richting door zinnebeeldige verklaringen vervluchtigd. Het Helleensche logosof redebegrip, opgevat als ‘Wijsheid’, is bij hem tot eene dédoublure der Godheid geworden, waarbij hij dan meteen het ‘wóórd’ van Jahwè verzelfstandigd heeft op de dubbel- | |
[pagina 219]
| |
zinnige wijze van den lateren vierden evangelist, want evenals de Logos in den aanhef van het vierde evangelie, weifelt ook reeds de Philonische Logos tusschen de Joodsche ‘chokhmâ’ en ‘mêmrâ’ (= ‘dābâr’), tusschen (goddelijke) wijsheid en (macht- of scheppings-) woord met andere woorden. Op overeenkomstige wijze heet de Logos bij Justijn, den oudsten der kerkvaders, ‘nu eens Zoon, dan eens Wijsheid, nu weer Gezant, dan weer God’: § 61 van diens ‘gesprek met den Jood Tryphon’, d.i. de rabbi Tarphôn die bijv. in de ‘Spreuken der Vaderen’ (2:17) wordt genoemd, maar zelf over eene ‘kath han-Noçrîm’, laat staan over ‘Christiani’, niet veel heeft overgeleverd. En in aanmerking nemende dat volgens eene door de ‘Katholieken’ later bestendigde overlevering van Markíoon, een beroemd sectehoofd van omtrent 140Ga naar voetnoot1), de Christus Jezus in het 15e jaar van keizer Tiberius (14-37) te Kapernaüm in Galilea verschenen isGa naar voetnoot2), zoude men verwachten dat reeds Philo, de geestelijke voorvader van ‘Paulus’ aan de Hebreeën, van ‘Barnabas’, Justijn en Logosevangelist, van Clemens en Origenes, de veelzijdige Joodsche denker, die immers de nakomelingschap met eene uitgebreide beschouwelijk godgeleerde nalatenschap begiftigd heeft, de in zijne dagen te Jeruzalem afgespeelde tragedie, den blijvenden typos van al het tragische, niet onbesproken zal hebben gelaten. Bij herhaling heeft Philo het over een gezantschap uit Alexándreia naar Rome, dat ná de groote gebeurtenis valt, eene zending aan Cajus Caligula (37-41), waaraan hij naar eigen zeggen op gevorderden leeftijd in den winter van 39 op 40 heeft deelgenomen, en hij zoude dus net de man zijn om ons eens van Hellenistisch-Joodsch standpunt te verhalen wat een jaar of tien te voren onder Pontius Pilatus bij het Paaschfeest in de Tempelstad, | |
[pagina 220]
| |
dus waarlijk in geenen hoek (Hd. 26:26), geschied was. Had niet sinds lang de gemeente van Jezusvereerders Jeruzalem in rep en roer gebracht? (Hd. 4:1-4 en elders.) Doch het zwijgen van Philo over Johannes den Dooper en diens Messianisme, over de voortzetting van diens prediking door zijnen doopeling Jezus den Naçareen en diens geruchtmakende, tot ‘verbeiders’ gewordene vereerders, is een volmaakt zwijgen. Eusebios van Kaisáreia in zijne omtrent 325 geschrevene Kerkgeschiedenis (2:17), en Hiëronymus in zijn geschrift van 392 ‘Over (135) Illustre Mannen of kerkelijke schrijvers’ hebben beweerd, dat Philo in de dagen van Claudius (41-54) nog te Rome is geweest, en daar met - - den apostel Petros heeft kennis gemaakt; ja, volgens eene door Photios (*815-*891) bewaarde overlevering is hij zelfs nog Christen geworden. (Cod. 105.) In het (omtrent 110 geschrevene?) boek der Handelingen, dat tot 64 loopt, is naar wij weten van Petrinische reizen naar Rome nog niet veel te bespeuren, en Philo zelf verraadt met geen woord dat hem van eene Messiaansche Jezusgemeente, hetzij in de Tempelstad hetzij in Rome, ook maar het flauwste gerucht ter ooren is gekomen. Hij schijnt in het algemeen het Messianisme nog niet eens te kennen. Nu weten wij weliswaar van eene overlevering, volgens welke Philo nog niet eens van Jesu lijden en sterven, laat staan van zijne latere verbeiders, iets konde hebben gehoord, vermits de passio Christi eerst in - - 58 valt! Irenaeus van Lyon beweert omtrent 190, dat de Heer bij zijnen kruisdood ‘aetatem seniorem’ had bereikt, en zegt onder beroep op Joh. 8:57 dat Jezus een 50 jaar geworden is (‘over de Secten’ 2:22), gelijk nog Johannes Chrysóstomos (*347-407) zonder veel meer vastigheid tot althans eenen levensduur van ten minste een 40-tal jaren besloten heeft. Want dat laat zich wel invoegen vóór den eindterm van Pilatus' bestuur (26-36), of liever het conventioneele 15e jaar van Tiberius (29), maar strookt dan weer niet best met de mededeeling van Justijn, dat de Christos geboren was een honderd vijftig jaar geleden onder Quirinus, die immers eerst in het 6e jaar onzer telling praeses van Syrië is geworden. | |
[pagina 221]
| |
Het gangbare getal 33 daarentegen is weer willekeurig uit het sterfjaar van Herodes (73-4 v. Chr.) en het 15e jaar van Tiberius opgemaakt. Hoe dit zij, de bisschop van Lyon komt verder nog op tegen de gnostische bewering, dat de Heer maar een enkel jaar in het openbaar had geleerd en in de 12e maand gekruisigd was, wat voor de Marcionieten uit ‘het aangename jaar des Heeren’ van Lk. 4:19 viel op te maken, en in het algemeen synoptischen steun had tegenover de 3 jaren die uit het Logosevangelie te halen zijn, maar onder orthodoxen elders tot een twaalftal jaren in plaats van maanden is uitgedijd. Zoo in een negende-eeuwsch fragment uit het klooster van Bobbio, dat zich nu in de Ambrosiana te Milaan bevindt, en Christus met opgave van consulnamen in het 9e jaar onzer telling laat geboren worden, om hem in den jare 46 door Johannes te laten doopen en in het jaar 58 onder Nero aan het kruis te laten slaan. Het merkwaardige stuk wil geput zijn uit ‘commentaren’ van Victorinus, d.i. Victorinus van Pettau, overleden omtrent 304, die de betrokkene opgaven zelf weer had gezegd te hebben uit eigenhandig geschrevene perkamenten, waarin oude apostolische overleveringen te boek gesteld waren door bisschop Alexander van Jeruzalem. Deze is een tijdgenoot van de Alexandrijnen Clemens en Origenes geweest, en wordt ook door Eusebios (Kg. 6:20) genoemd als stichter eener Jeruzalemsche boekerij. Ook Epiphanios heeft gelezen dat Christus op den 21en Mei van het jaar 9 onzer telling ontvangen is (‘over de Secten’ 51:29), en in de ‘Chronographie’ van zekeren Synkellos, die omtrent 775 heeft geleefd, wordt eveneens het jaar 58 opgegeven als dat der passio Christi.Ga naar voetnoot1) Een tijdperk van 12 jaren voor het verblijf der léérlingen te Jeruzalem kent daarentegen weer een zekere Apollonios die in de Kerkgeschiedenis van Eusebios (5:18) wordt genoemd. Zoo maakten de oude geloovigen geschiedenis. Naar beweerd is door Epiphanios (Haer. 29:5) zoude nu ook Philo de verwarring hebben helpen bevorderen, doordat hij ‘in het | |
[pagina 222]
| |
boek over de Jesseeën’, d.i. het op zijnen naam tot ons gekomene geschriftjen ‘over het beschouwelijk leven’ der zoogenoemde Therapeuten, Christenen zou hebben beschreven die toen Jesseeën, Esseeën of Essenen werden genoemd. Die Christenen waren dan wat vroeg gekomen. De Essenen echter der geschiedenis zijn ‘Jĕsjanîm’ of OudenGa naar voetnoot1), d.w.z. ‘chasidîm’ of Joodsche vromen van een ouderwetschen Makkabeeschen stempel geweest; het waren, schijnt het, puriteinsche zonderlingen van een oud-nationaal slag. Zij hebben bestaan lang voor onze jaartelling, want Josephus gewaagt bijv. van eenen Esseen Juda, die 106 jaar v. Chr. eenen kring van leerlingen in den Tempel om zich heen verzameld heeft, om er met hen te spreken over de dingen die komen zouden. (J. Oorl. 1:3, 5; J. Oudh. 13:11, 2.) Een voorchristelijk Esseen is ook een zekere Menahem geweest, die als schoolknaap met Herodes had omgegaan, hem toen de koninklijke waardigheid zoude voorspeld hebben, en later met 48 volgelingen in zijnen dienst getreden was. (J. Oudh. 15:10, 5.) Onder Archelaos in het 6e jaar onzer telling wordt een Esseen Simon als publiek droomuitlegger vermeld (J. Oudh. 17:13, 3), en in den Joodschen oorlog heeft nog een Esseen Johannes het bevel over de versterkte plaats Thamna gevoerd, tot hij in eenen tocht tegen Askalon sneuvelde. (J. Oorl. 2:20, 4; 3:2, 1-2.) Het zijn niet praecies zulke historische Essenen die in de monnikachtige Therapeuten beschreven worden; ook valt het in het oog, dat de schrijver ‘over het beschouwelijk leven’ Plato met verwijtingen overlaadt om zijn Symposion, waarin de zinnelijke liefde zoude verheerlijkt worden (§ 7), terwijl toch Philo zelf, die van Plato zooveel had geleerd, altijd met achting van hem spreekt. Volgens Philo is ook de ideale mensch geslachteloos, zooals men zien kan in het geschrift ‘over de schepping der wereld’ §§ 24 en 26, alsmede in de ‘wetsallegorieën’ § 53, terwijl hij de geslachtelijke liefde eene natuurlijke aantrekking noemt tusschen de uiteengegane helften | |
[pagina 223]
| |
van wat oorspronkelijk eenzelfde Wezen is: ‘Schepping der Wereld’ § 53; de schrijver ‘over het beschouwelijk leven’ daarentegen vermeldt dezen mythos uit Plato's Symposion alleen om voor diergelijke verleidelijke spelingen des vernufts zijnen afkeer te kennen te geven, (§ 7.) En wat nog meer is, in zijn geschrift ‘over naamsveranderingen’ gewaagt Philo van volmaakte wijzen, die van rijkdom en weelde vrijwillig afzien, en zegt dan dat dezulken schaarsch te vinden zijn (§ 4), wat niet wel strookt met de bewering van den schrijver over het besch. l., dat de Therapeuten, die van hunne have afstand doen (§ 2), in Aegypte, en met name om Alexándreia, in grooten getale zijn aan te treffen. (§ 3.) In zijn geschrift ‘over vluchtelingen’ wil Philo dat men, al heeft men de nietigheid der wereldsche zaken leeren beseffen, toch eerst als man van leeftijd en ondervinding, na behoorlijke doorleving der maatschappelijke aangelegenheden, uit het gewone leven zich terugtrekke, vermits men alleen zóó aan het verwijt van luiheid ontgaat (§ 6); in het Besch. L. wordt de vlucht uit de maatschappij zonder voorbehoud geprezen, en duidelijk ondersteld, dat zich ook jonge lieden in de Therapeutencolonie bevinden. Het geschrift over het beschouwelijk leven zal daarom een ondergeschoven stuk zijn; voor het overige is het niet eens uit te maken, of het ideaal van askesis, dat erin wordt uitgewerkt, van Joodsche dan wel Christelijke afkomst zij.Ga naar voetnoot1) In het voorbijgaan zij nog aangestipt, dat de echtheid ook van de paragraphen over de Essenen in Philo's boekjen ‘over de vrijheid van elken deugdzamen mensch’ aan zware bedenkingen onderhevig is. Uit Philo's geschriften zij hier nog eene plaats aangehaald, die wel geen rechtstreeksch bericht van een wordend Christendom inhoudt, maar toch doet denken aan Christelijke beschrijvingen der tweede eeuw, en als van zelf zich voordoet als exempel, waarnaar een deel der passio Christi in de verbeelding van Christenen tusschen 100 en 150 zoude kunnen zijn uitgewerkt. Philo namelijk verhaalt in het 6e hoofdstuk | |
[pagina 224]
| |
van zijn geschrift tegen Sejanus Flaccus Avillius, die in het jaar 38 onzer telling landvoogd in Aegypte was, hoe in dat jaar met diens oogluiking door het gepeupel van Alexándreia eene soort van grap vertoond is tot bespotting van Agrippa, en wel uit vijandigheid tegen de Joden. ‘Er was een gek met name Karabâs, niet van het wilde en woeste slag, maar goedig en zachtzinnig; nacht en dag bracht hij naakt door op de straten, en om hitte of koude gaf hij daarbij niet. Leegloopende kinderen en knapen gebruikten hem als speelbal. Dezen ongelukkige joegen ze op tot aan het gymnasion, en ze plaatsten hem zoo hoog, dat hij voor allen zichtbaar was; een papyrosrol verwijdende zette men hem die bij wijze van diadeem op het hoofd, het overige van het lichaam hulde men bij wijze van mantel in een vloerkleed, en voor skepter gaf men hem een kort stuk inlandsch papyros, dat men aan den weg zag liggen. Toen hij in dien trant tooneelmatig de kenteekenen der vorstelijke waardigheid had ontvangen en als koning was uitgedost, stelden zich jongelingen met stokken over den schouder als lansdragers aan beide zijden, bij wijze van lijfwacht; vervolgens traden anderen toe als om hem te begroeten, sommigen ook als om door hem berecht te wordenGa naar voetnoot1), en anderen weer als om gehoor te verzoeken voor zaken van algemeen belang. Daarop ging er uit de omringende menigte een onvoegzaam geroep op van ‘Mari!’ zoo heet nl., naar men zegt, de Heer (of gebieder) bij de Syriërs, en ze wisten dat Agrippa van afkomst een Syriër was, en van Syrië eene groote afdeeling had als grondgebied.’Ga naar voetnoot2) Ziedaar wat Philo, die van eene ettelijke jaren vroeger te Jeruzalem voorgevallene bespotting eens Messiaanschen konings der Joden uit Naçareth niets toont te weten, over eene in 38 te Alexándreia feitelijk gepleegden spot tegen een om zijne | |
[pagina 225]
| |
uit verkwisting geborene armoede geminachten Jodenkoning weet te berichten- Wenden wij ons thans tot den tweeden Jood, die voor externe aanwijzingen ter sprake moet gebracht, den geschiedschrijver Josephus. Josephus was een sacerdotaal Leviet, die van 37-100 heeft geleefd, omtrent 75 eene geschiedenis van den ‘Joodschen Oorlog’ in het licht heeft gegeven, en zich toen tot taak gesteld heeft, bij de rampspoedige gebeurtenissen in het Joodsche land zijner dagen ook het geheele verleden zijns volks van de vroegste tijden af te boek te stellen; dit werk over de ‘Joodsche Oudheden’ is omtrent het jaar 94 voltooid. Men merke op dat deze man reeds 24 jaar was in 61, ‘toen Felix de Joden wilde gelieven en Paulus gevangen achterliet’ (Hd. 24:27); dat hij twee jaar later, in 63, toen Paulus te Rome verwijlde (Hd. 28:30), zelf te Rome is geweest (Vita § 3), en dat hij dus als priesterlijk Jeruzalemmer en man van 27 jaren iets kan geweten hebben van den stand der ‘Christelijke’ zaak in 64, bij ommekomst der twee in Hd. 28:30 genoemde jaren, waarna de Christelijke legende den ‘heidenapostel’ (Rom. 11:13) tegelijk met Petros, den ‘apostel der besnijdenis’ (Gal. 2:7) in Rome ter dood gebracht laat zijn. Toch gewaagt Josephos van ‘Petros en Paulos’, ja van den heelen brand van Rome met zijn onderstelden nasleep van Neronische vervolgingen der Christiani, met geen enkel woord. Wat konden ook zoo kort voor den grooten joodschen oorlog van 65-70 ‘christiani’ voor een Joodsch tijdgenoot zijn? Christiani = Messianisten, en dat waren immers de Joden over het algemeen. Doorloopend gaven de Joden als volvaardige medewerkers aan eene van Israëls God Jhwh verwachte bevrijding uit den druk der Gôjîm den Romeinschen overheerschers handen vol werks; zoo lezen wij bijv. van eenen Juda den Gauloniet, een Galileeër uit Gamala ten oosten van het meer Gennezareth, die eenen opstand verwekt heeft in den jare 7 onzer telling, toen het Joodsche land bij het Romeinsche rijk was ingelijfd en voor het eerst aan den census, de volkstelling, werd onderworpen, (J. Oorl. 8:1; J. Oudh. 18:1, 1; Hd. 5:37). Sedert had er eene | |
[pagina 226]
| |
partij bestaan van door Josephus vrij onedel als zeloten (‘gĕna'îm’) en roovers gequalificeerde vrijheidsmannen, - vgl. ‘Simon den Zeloot’ in Lk 6:15, - de heethoofden der Phariseesche volkspartij, die in tegenstelling met de vreedzamer gezinde volgelingen van den zachtmoedigen rab Hillêl (overl. omstr. het 8e jaar onzer telling), den grootvader van Gamaliêl (Hd. 5:34), en de vreesachtig terughoudende tempelaristokratie der bnê Çadôq of Sadduceeën, de lijdzame onderwerping aan het Romeinsche juk als majesteitsschennis beschouwden tegen den god van Israel. (Oorl. 8:6, Oudh. 1:1). Twee zonen van Juda, Jakob en Simon, tijdgenooten van Jezus, zijn op last van den procurator Tiberius Alexander in 46 na Chr. aan het kruis geslagen (J. Oudh. 20:5, 2), en de derde, Mĕnachêm heeft nog even voor de verwoesting des Tempels de Romeinsche burchtbezetting tot overgave gedwongen, doch is toen kort daarna door een priesterlijk zeloot Eleazar in den Tempel vermoord. (J. Oorl. 2:17, 8-9). In de berichten over de woelingen van 34 komen wij bij Josephus voor ons doel aan een vast punt, waardoor in allen gevalle het bestaan van eenen Johannes den Dooper (‘Jôchanân ham - Matbîl’) boven redelijken twijfel wordt gesteld. ‘Destijds geraakten Aretas, koning van Petraea, en Herodes om de volgende reden in strijd. Herodes de tetrarch was gehuwd met de dochter van Aretas, en had reeds lang met haar geleefd. Op eene reis naar Rome (in 26 of 27) nam hij onder weg zijnen intrek bij Herodes, een halfbroeder van vaderszijde en een zoon van (Mariamne) de dochter van den hoogepriester Simon. Daar verliefde hij op diens huisvrouw Herodias, eene dochter van beider broeder Aristoboulos en zuster van Agrippa den Grooten. Hij verstoutte zich haar huwelijksvoorstellen te doen, en daar zij die aannam, werd er afspraak gemaakt dat zij tot hem zoude komen wanneer hij de terugreize van Rome zoude hebben aanvaard; tevens werd overeengekomen dat hij de dochter van Aretas zoude verstooten. Na deze afspraak ging hij naar Rome onder zeil. Toen hij nu te Rome zijne zaken hadden afgedaan en weder huiswaarts was gekeerd, liet zijne vrouw, die van de afspraak kennis | |
[pagina 227]
| |
had gekregen, zich zonder verrading van haar voornemen naar Machairous brengen, nog eer haar man bemerkt had dat zij van alles kennis droeg. Machairous nu lag op de grenzen van Antipas' en Aretas' gebied. Herodes liet haar uitgeleide geven, in den waan dat de vrouw geene achterdocht koesterde. Maar zij had lang tevoren boden naar Machairous gezonden, dat (gezamenlijk aan Herodes en) haren vader toebehoorde, zoodat door den strateeg alles voor de reis in gereedheid was gebracht. Dadelijk na hare aankomst (te Machairous) ijlde zij naar Arabië onder geleide van elkaar afwisselende strategen, en toen zij zoo haren vader zoo snel doenlijk had bereikt, maakte zij hem met Herodes' opzet bekend. Naar aanleiding hiervan opende hij de vijandelijkheden, ook al om de grensscheiding in het Gamalitische; van beide kanten werden strijdkrachten verzameld, en zij trokken ten oorlog op, strategen in eigen plaats belast hebbende met het bevel. Toen het tot een treffen kwam, werd het heele leger van Herodes vernield door het verraad van overloopers uit Philippos' tetrarchie, die onder de vanen van Herodes streden. Herodes schreef hierover aan Tiberius, die in zijne verbolgenheid over den aanval van Aretas aan Vitellius schreef dat hij hem den oorlog moest aandoen, en hemzelven levend geboeid ofte wel zijn afgeslagen hoofd moest overbrengen. Dit gebood Tiberius den praetor van Syrië te doen. Sommige Joden echter zijn van meening geweest, dat het leger van Herodes door God vernield was, als die eene zeer rechtvaardige wraak had genomen wegens Johannes, bijgenaamd de Dooper. Want Herodes heeft dezen gedood, een braven man, die de Joden vermaande om onder beoefening der deugd en betooning van rechtvaardigheid jegens elkander en vroomheid jegens God, zich door eenen doop te vereenigen; zoo toch zoude de doop welgevallig zijn in Gods oogen, niet die van hen welke hem gebruikten tot afbidding van vergiffenis voor deze of die zonden, maar tot reiniging des lichaams, nadat de ziel vooraf gereinigd was door gerechtigheid. Als nu de overigen zich vereenigden, - want zij waren door het hooren der toespraken in eene zeer verhoogde | |
[pagina 228]
| |
stemming gebracht, achtte Herodes, die beducht werd dat 's mans groote overredingskracht bij de menschen, die alles naar zijnen raad deden, tot het een of ander oproer zoude leiden, het veel raadzamer hem bijtijds uit den weg te ruimen, eer er eenige oproerige beweging van hem was uitgegaan, dan het gebeurde onheil te betreuren wanneer er eene omwenteling zoude ontstaan zijn. En hij werd, naar aanleiding van dezen argwaan in Herodes, geboeid gezonden naar de voornoemde vesting Machairous, en daar ter dood gebracht. Den Joden nu kwam het voor, dat wegens Gods gramschap tegen Herodes, als wraak op hem, zijn leger was vernield.’ (J. Oudh. 18:5, 1-2). Dat de Messianistische boetprediker Johannes onder de Joden zijne vereerders heeft gehad, is ons ook uit de Oudchristelijke overlevering (Mt. 3:5-6, 11:2-6. 11) wel bekend, hoewel wij aan eene andere lezing betreffende zijnen dood gewoon zijn (vgl. Mt. 14:1-12 en Mk. 6:17-29), en dat zijn aanzien met de Joodsche rechtzinnigheid zijner prediking verband hield, meenden wij ook te weten (Mt. 9:14), evenals het feit dat er Johannesgemeenten nog na den dood van zijnen doopeling en opvolger (Mt. 3:1-2. 13, 4:12. 17) Jêsjûa'han-Naçărî ook buiten Palestina hebben bestaan. (Hd. 19:1-5). Klinkt zelfs in de evangelische overlevering de zienswijze nog na, dat onder die uit vrouwen geboren zijn geen meerdere is opgestaan dan Johannes de Dooper (Mt. 11:11), ook verder vernemen wij van eene partij welke den Dooper voor den Masjîach zelven zal hebben gehouden (Clem. Recogn. 1:54. 60), gelijk nog den Mandeeën de groote boetprediker als de eenige ware Propheet voor den geest is blijven staan. Van den anderen kant valt het in het oog, dat Jézus volgens de Synopsis zich althans nooit openlijk voor den Masjîach heeft uitgegeven, en men heeft plaatsen als Mt. 6:10, 16:20, 17:9, 24:23-25. 29-31, Mk. 7:36, 8:30, 9:9, 10:18, 11:27-33, Lk. 9:21, 9:36, enz. slechts tot haren waren zin te herleiden, om erin te lezen dat het geloof aan eenen Christos Jezus zich niet onder de volgelingen van een nog levenden Jezus heeft ontwikkeld. Tegenover de Johannes- | |
[pagina 229]
| |
beweging is de Jezusbeweging kennelijk secondair in Mt. 3:1-2. 5-6. 13, 4:12-17, 10:5-7, Lk. 11:1, Mt. 14:1-2. 13, 21:23-27, en dat zij, allicht in verband met haar Galileesch charakter, bij de Johannesbeweging vergeleken niet geheel Joodsch correct bleef, blijkt uit plaatsen als die waar Johannesjongeren naar aanleiding daarvan eene interpellatie doen. (Mt. 9:14) Deze láátsten zijn den Joden nimmer eene ergernis geweest; voor Josephus zelven was de Dooper blijkbaar in sterkere mate sympathisch dan hij eigenlijk schrijven dorst, en daar onze geschiedschrijver zeer wettisch was, - zie bijv. zijnen J. Oorl. 5:13, 6 - zal de Jeruzalemsche priesterszoon Johannes óók wel goed wettisch geweest zijn. Stippen wij nog aan, dat Josephus van zijn 16e tot zijn 19e jaar een leerling van den hemerobaptist Banus geweest is, d.i. van eenen leermeester die elken dag een reinigingsbad nam, en nooit iets at eer dit geschied was (vgl. Const. Ap. 6:6), en dat volgens een oudchristelijke overlevering ook de Dooper hemerobaptist geweest is: Clem. Hom. 2:23. Volgens de evangelische traditie, en blijkbaar ook voor Josephus, was Johannes daarbij een beslist Messianist; was Josephus het ook? Hij is er althans nooit voor uitgekomen. Zien wij wat Josephus verder mededeelt. Onder Cuspius Fadus, omtrent 45, dus in de dagen van Claudius, is Theudas als agitator opgetreden (Oudh. 20:5), dezelfde die in Hd. 5:36-37 bij vergissing vóór Juda den Galileeër wordt gesteld; deze voerde eene opgewondene menigte naar den Jordaan, met de belofte dat het wonder uit de dagen van Jozua daar stond vernieuwd te worden. De arme dwepers werden in de pan gehakt of verstrooid, en de leidsman een hoofd kleiner gemaakt. In de dagen van den schandelijken procurator Felix (Hd. 24:24-27), tegen 56, toen volgens het boek der Handelingen de bevolking van Jeruzalem eene gemeente van Joodsch correcte Jezusverbeiders verdroeg, maar de prediking van eenen Paulus niet konde velen, heeft een Aegyptische Jood eene groote menigte op den Olijfberg bijeengebracht, om vandaar den val van Jeruzalem's muren te aanschouwen, en zich meester te maken van de Heilige Stad; de opstandelingen | |
[pagina 230]
| |
vielen eener toesnellende cohorte in handen, terwijl de leider zich uit de voeten maakte. (Oorl. 2:13. 5, Oudh. 20:8. 6, Hd. 21:38.) Hoe het inmiddels in de dagen van Agrippa I († 44), van Felix, Festus en Agrippa II (31-100) gestaan heeft met de jonge secte van Nazarenen (Hd. 24:5), die het geloof aan Jesjoe als den komenden Verlosser (Hd. 3:19-20) gevoegd hadden bij hun ijveren voor de Wet (Hd. 21:20), dáárover vernemen wij bij Josephus niets, al heeft hij op het Christianisme = Messianisme der Johannesjongeren gezinspeeld, en ook in het algemeen de verwachtingen aangeduid die nu nog het zuiverst in de voorspellingsrede van Mt. 24 worden beluisterd. ‘Wat hen het meest tot den (met de katastrophe van 70 geëindigden) oorlog had opgezet, was eene dubbelzinnige voorspelling, gevonden in de heilige schriften, en inhoudende dat omtrent dien tijd iemand van hun land uit de heele wereld zoude beheerschen. Dit nu pasten zij op zich zelve toe, en vele wijzen (‘chakhamîm’ = ‘sôpherîm,’ schriftgeleerden) hebben in de uitlegging misgetast, doch het logion verkondigde de hegemonie van Vespasianus (70-79), die in Judaea als alleenheerscher is uitgeroepen. Maar het is den menschen niet mogelijk het hun beschikte te ontgaan, ook al zien zij het aankomen.’ (J. Oorl. 6:5, 4). Wat wij voor òns doel uit dit alles leeren is eigenlijk nog iets zuiver negatiefs, want zelfs het bericht over den ‘dooper’ Johannes is wel bezien bijzonder sprekend in hetgeen er niet in wordt gezegd. Hoogst merkwaardig is doorloopend die diepe stilte over de geheele prediking van eenen Nazarener Jezus, met zijnen kruisdood en het daarop gevolgde geruchtmakende optreden zijner jongeren erbij. Naar den passus over den Dooper bij Josephus zoude men zeggen dat in den jare 34, toen men mokte over den dood van Johannes, niemand iets wist van een tragisch einde zijns opvolgers, en te midden van al die door Josephus geregistreerde woelingen der Joden is het zwijgen van den geschiedschrijver over den Galileeschen volksman, den landgenoot en tijdgenoot der gekruisigde zonen van Juda den Gauloniet, voorloopig gezegd eigenlijk niet te begrijpen. Eerst omtrent 94 of 95 zijn de Joodsche Oudheden | |
[pagina 231]
| |
voltooid, en er konde dus, zoude men zeggen, alle aanleiding gevonden zijn om eens wat over de Christelijke moedergemeente te zeggen, doch die schijnt voor Josephus niet te hebben bestaan. Wel lezen wij van Phariseeën of wettische puriteinen, Saddoekeeën of tempelaristokraten, Gaulonieten of heethoofdige vrijheidsmannen en Essenen (J. Oudh. 18:1, J. Oorl. 2:12), en bespeuren dan, dat het er in onze Josephusexemplaren met de laatsten eigenaardig ‘Oudchristelijk’ uitziet. Zij vormden eene secte waarin men aan eene Voorbeschikking geloofde (J. Oudh. 13:5, 9), de onsterfelijkheid der ziel aannam, en naar den Tempel geschenken zond, zonder er zelf te offeren. In hoofdzaak leefden zij van den landbouw. Alle zingenot schuwden zij als misdaad, en de meesten leefden in ongehuwden staat, hoewel er eene afdeeling bestond, waarin (niet om zingenot maar) om de kinderen werd getrouwd. De rijkdommen dezer aarde versmaadden zij, en zonder eenigen onderlingen handel leefden zij in volmaakte gemeenschap van goederen. Zij spreidden groote vroomheid ten toon, waren op een eenvoudig ja of neen geheel te vertrouwen, en zwoeren geene eeden; gingen zij op reis, dan namen zij niets mede, al wapenden zij zich tegen aanvallers op den weg. Tot hunne gemeenschap werd niemand zonder proeftijd toegelaten, en zware vergrijpen konden tot uitbanning leiden, want strengelijk spraken zij in vergaderingen van honderd recht. Gekozene opzieners bestuurden de gemeenschap. (J. Oorl. 2:8). Dat deze schildering doet denken aan onze evangelieverhalen zal niet behoeven gezegd; de lezer vergelijke in de opgegevene volgorde Mt. 10:29-30, 22:23-33, 17:24-27, Lk. 9:62, Mt. 5:27-28, 19:12, 16:19. 24, 5:42, Hd. 2:44-45, en 4:32-34. Mt. 5:37, 5:34, 10:9-10, Lk. 22:38, Mt. 26:51, 18:15-17. Is de beschrijving van Josephus authentiek, dan is de geest die in de Oudchristelijke letteren na blijft klinken, vrij duidelijk van Esseensche afkomst, of met het Essenisme verwant, want zoo wij aan vrijheidsmannen als de Essenen Juda en Johannnes door sommige Messiaansche plaatsen in onzen heiligen schriftenbundel worden herinnerd, | |
[pagina 232]
| |
met name de gezindheid die tegenover de voorhandene wereld (‘ha'ōlâm hazzèh) er in doorstraalt, schijnt naar de latere Essenen terug te wijzen. Wel is waar zouden wij ook daarmede niet veel verder komen, want geschiedkundige aanwijzingen van overgang ontbreken ten eenen male, al geraakt men in verzoeking eenen middelterm tusschen Jodendom en tweede-eeuwsch Christendom te zoeken in eene gemeente van Esseensche vromen, die zich na de verwoesting der Tempelstad in hunne wanhoop aan de nationale zaak tot een leven van onthouding zouden kunnen hebben afgezonderd als kiem eener nieuwe godsdienstige gemeenschap. Doch er moet nog bijgevoegd, dat de echtheid der boven kortelijk weergegevene schildering aan ernstige bedenkingen lijdt. De Esseensche mannen, die bij de bespreking van Philo zijn vermeld, zijn niet de quietisten van het 2e boek des Joodschen Krijgs geweest, en het moet in het oog vallen, dat Josephus een jaar of 20 na het schrijven zijner oorlogsgeschiedenis nog belooft uitvoeriger over de Essenen te zullen handelen (Oud. 15:10. 4), waarna dan verder op in onze Josephustexten nog eene korte beschrijving volgt. (Oudh. 18:1. 5). De beschrijving daarom in den Joodschen oorlog 2, met de verwijzing ernaar in de Joodsche Oudheden 13:15. 9 en de korte herhaling in Oudh. 18 incluis, zoude weer een van de vele looze inschuifsels kunnen zijn die men zich oudtijds heeft veroorloofd, een vermoeden dat wij sterker voelen worden bij de mededeeling dat de Essenen een eigen wetgever hadden, wien zij naast God de hoogste eer bewezen, en op de lastering van wiens naam zelfs de doodstraf stond: J. Oorl. 2:8, 9. Zóóveel is zeker, dat déze bijzonderheid niet eens primitief Christelijk meer is: vgl. bijv. Mt. 12:32, al zal het voorloopig moeilijk blijven, zich duidelijk te maken, wat een Christen van de 2e of 3e eeuw in dit geval met zijne vervalschingen kan hebben bedoeld. Van het bericht omtrent den Dooper afgezien, blijven wij inmiddels aldoor even wijs, en rechtstreeks zullen wij bij Josephus ook nergens veel wijzer worden, want de eenige plaats bijvoorbeeld, waar Jezus dan toch met name ter sprake | |
[pagina 233]
| |
komt, is een kennelijk en erkend falsaat. Zij luidt als volgt: ‘Om dezen tijd’, d.i. onder Pontius Pilatus (26-36), ‘leefde ook Jezus, een wijze man, zoo men hem althans eenen man mag noemen. Want hij was dader van wondervolle werken, een leermeester van menschen die gaarne de waarheid aannemen, en vele Joden, vele vreemden ook, trok hij tot zich. Deze was de Christos. En toen Pilatus hem op aangifte der eerste mannen onder ons tot het kruis veroordeeld had, lieten zij, die hem eenmaal hadden lief gekregen, daarvan niet af. Want hij verscheen hun weder levend ten derden dage, wat door de goddelijke propheten met duizend andere wondervolle dingen aangaande hem gezegd was. Van de naar hem genoemde Christenen duurt het geslacht ook nu nog voort’. (J. Oudh. 18:3, 3). Den interpolator, of liever schriftvervalscher, want bij de invoeging zal meteen wel iets anders zijn verdwenen, maakt de sprake zelve openbaar. De wonderen, prediking, kruisdood en verrijzenis van den door de propheten voorspelden méér dan menschelijken Christos Jezus verraden den lateren Christen, die er zich niet eens meer rekenschap van heeft gegeven dat de benaming ‘Christenen’ voor Josephus geenen secteaanduidenden zin konde hebben, al heeft de naam dien zin later gehad voor de ‘naties’, wien het door de orthodoxe Joden meer verborgen gehoudene Messîasgeloof aan de Jezusverbeiders juist in het oog viel. (Vgl. Hd. 24:5 met Hd. 11:26). Nog minder konde Josephus van Jezus gewagen als van iemand die de Christus gewèèst was, daar lang na hem bij de Christenen op het duidelijkst blijkt, dat men Jezus van Něçèreth aanvankelijk heeft verkondigd als den man die de Māsjîach zoude blijken te zijn. Doch zooals de lezer reeds heeft kunnen zien is Josephus niet eens uitgekomen voor het Joodsche Christianisme of Messianisme in het algemeen, veel minder voor het heterodoxe Messianisme eener afzonderlijke secte van ‘Naçarenen’, en alle kerkvaders zwijgen dan ook over de bewuste plaats. In een bekend werk van Origenes (*185-254) tegen den christenbestrijder Celsus wordt geconstateerd, dat Josephus aan Jezus niet geloofd heeft, en nog | |
[pagina 234]
| |
Johannes Chrysostomos (*347-407), die Josephus bij herhaling noemt en diens getuigenis over den dooper Johannes bijbrengt (Hom. 12 in Joannem), heeft in het door hem gelezen Josephusexemplaar het falsaat òf nog niet gelezen, òf als een inschuifsel zwijgend ter zijde geschoven. Heeft nu niettemin Eusebios van Kaisáreia de plaats in quaestie triomfantelijk aangehaald (Kg 1:11), dan blijkt daaruit slechts dat in de 2e helft der 3e eeuw de vervalsching zal zijn geschied. Wat er wel op de vervalschte plaats mag hebben gestaan? Terstond daarop vertelt Josephus dat te Rome een zeer vermogend jonkman Mundus in onkuische drift ontstoken is geweest voor een zekere Paulina, een zeer schoone vrouw, aan wie hij eene aanzienlijke som gelds bood. Zij sloeg zijn aanzoek vol verontwaardiging af; de priesters van Isis echter, aan wier dienst Paulina was overgegeven, lieten zich omkoopen om den jongeling door bedrog te hulp te komen, en wisten haar diets te maken, dat hare omarming begeerd werd door den god Anoubis. Zij is opgetogen over de eer die haar wedervaart, verschijnt met toestemming haars echtgenoots, die òòk aan de priesterlijke verzekering geloof hechtte, des nachts in een vertrek des tempels, en waant omhelsd te worden door den god, terwijl haar omarmer niemand is dan Mundus. En zij zoowel als haar man zouden in dat geloof verbleven zijn, had niet Mundus zelf zich op zijn genot beroemd. Het geval maakte te Rome veel opziens, en werd door Tiberius streng gestraft. Zoo dit verhaal wil zeggen, dat op de vervalschte plaats door Josephus gewaagd is van geboorteverhalen gelijk er een in ons derde evangelie bestendigd is, dan staan wij voor een raar geval: onder eene zelfde soort van lieden is dan tegen het einde der eerste eeuw zoowel van eene bovennatuurlijke als van eene natuurlijke geboorte sprake geweest. Door Eusebios weten wij, dat de Ebionieten, d.i. ‘Armoedigen’ (Hd. 2:44-45, Jak. 2:5, Lk. 6:20), of conservatief Joodsch gezinde Jezusverbeiders, vol bleven houden dat de Heer uit Joseph en Maria geboren was (Kg. 6:17), en ook van de judaïzeerende sectehoofden Kerinthos en Karpokrates | |
[pagina 235]
| |
verhaalt Epiphanios hetzelfde; de laatste weet bovendien nog te vertellen, dat volgens de bewering van Kerinth de opstanding van den Christos nog plaats moest hebben, bij de algemeene ‘tĕchijjath ham-mêthîm’, of herleving der dooden: ‘over de Secten’ 28:6. Zulke Messianisten hebben in hunnen ‘Matthaeus’ niet Mt. 1:18 - 2:23 kunnen lezen, en in Mt. 1:16 moeten zij gelezen hebben dat Josêph Jesjûa' had verwekt; uitdrukkelijk is dan ook door Epiphanios overgeleverd, dat de genoemde sectehoofden op Jesu geslachtslijst zich beriepen: ‘over de Secten’ 30:14. Nog Irenaeus verraadt omtrent 190, als hij het ergens (3:18) over de eenheid van den mensch Jezus en den Christus heeft, dat in de hem bekende exemplaren Mt. 1:18 - 2:23 eigenlijk bij Mt. 1:16 niet aansloot, en in een paar Grieksche zoogenaamde minuskelhandschriften staat het oude slot der geslachtslijst nog te lezen. In een oud Latijnsch handschrift, dat te München wordt bewaard, luidt Mt. 1:16 aldus: ‘Jakob nu verwekte Joseph, (en Joseph,) wien Maria ten huwelijk gegeven (was), verwekte Jezus, die genoemd wordt Christus’. Het tusschen haakjes gestelde is daar uitgestooten, doch in de Oudsyrische vertaling van den door Johannes den Kluizenaar (697) uit Bêth Marî Qaddisj met levens van heilige vrouwen en andere dingen op nieuw beschreven palimpsest, die door Mrs Agnes Smith Lewis en Mrs James Young Gibson in 1892 in het klooster der H. Katharina op den Sinaï gevonden is, heet het nog: ‘Jakob verwekte Joseph, wien de maagd Maria ten huwelijk was gegeven, verwekte Jezus, die genoemd wordt Christus’. Is nu in weerwil van dit alles reeds aan Josephus een verhaal bekend geweest, volgens hetwelk een Christus Jezus als een halfgod was geboren? De vraag is netelig, want hoe ouder die legende is, te moeielijker wordt de afleiding van het Christendom uit het Jodendom. Godenzonen zijn Helleensch; een ‘ben ha-'Elohîm’ of zoon der Godheid in Joodschen zin was slechts een uitverkorene (2 Sam. 7:14, Ps. 2:7, 89:27; Ex. 4:22, Hos. 11:1, Jes. 1:2, Ps. 80:16), gelijk er in Hebreeuwschen zin ook zonen zijn ‘des konink- | |
[pagina 236]
| |
rijks’ (Mt. 8:12), ‘des bruidegoms’ (Mt. 9:15), ‘des duivels’ (Hd. 13:10), ‘des toorns’ (Eph. 2:3), ‘des verderfs’ (Joh. 17:12, 2 Thess. 2:3), en diergelijke. Er is ook meermalen sprake van zonen Gods in het meervoud (Mt. 5:9, Rom. 8:14, Gal. 3:26, 1 Joh. 3:1. 10, enz.), en plaatsen als Joh. 10:34-36 en 20:17 spreken in dezen boekdeelen. Wij begrijpen wat bedoeld is, wanneer in het midden der 2e eeuw aan Justinus door den Jood Tryphon wordt toegevoegd: ‘De woorden Gods zijn heilig, maar uwe uitleggingen zijn gezocht, of liever heiligschennend.’ (Dial. § 79). ‘Wie Zijn verbond met onzen vader Abraham verbreekt,’ zegt rabbi El'âzâr ham-Mudda'î in de ‘Spreuken der Vaderen’ (3:11), ‘en de H. Schrift op onrechtzinnige wijze uitlegt, hij moge geleerd zijn en goede daden hebben verricht, heeft desniettegenstaande aan de komende wereld (ha -'ōlâm hab-bâ) geen aandeel’. Dat hadden ook de oude ‘Christenen’ op zich toe te passen. Of het volgende verhaal van Josephus eene aanwijzing behelst, zij ter beoordeeling gelaten aan den lezer. ‘Een zekere Jezus, zoon van AnaanGa naar voetnoot1), een landman van lage afkomst, is vier jaren voor den Oorlog, juist toen de stad vrede en voorspoed genoot, op het feest gekomen bij hetwelk allen volgens (oud) gebruik ter eere Gods nabij den Tempel hutten bouwen, en begon toen plotseling uit te roepen: “Eene stem uit het oosten, eene stem uit het westen, eene stem van de vier winden, eene stem tot Jeruzalem en den Tempel, eene stem tot bruidegoms en bruiden, eene stem tot geheel het volk!”’ Dat liep hij dag en nacht langs alle straten rond te schreeuwen. Eenigen van de voornamen des volks, vertoornd over het kwalijk luidend (geroep), grepen den mensch en tuchtigden hem met eene dracht slagen; hij echter, zoo weinig voor zich zelven pleitende als (hij) in stilte tot de gééselaars (beden richtte), ging met het roepen der vroegere woor- | |
[pagina 237]
| |
den voort. De oversten (des volks), van oordeel zijnde, wat ook zoo was, dat de man te zeer door booze ingeving werd gedreven, brachten hem voor den Romeinschen landvoogd, waar hij tot op het gebeente met roeden werd gegeeseld, zonder dat hem dit tot beden of tranen bewoog; hij bleef maar met allerakeligste stembuigingen op elken slag antwoorden: ‘Wee, wee Jeruzalem!’’ Albinus, de (opvolger van Festus en sedert 62) procurator, ondervroeg hem wie hij was, en van waar (hij kwam), en waarom hij dat riep, maar op dat alles gaf hij geen antwoord. Van zijn aanhoudend weeklagen over de stad liet hij niet af, tot Albinus, verstandsverbijstering aannemende, hem liet gaan. En tot op den tijd des Krijgs heeft hij geen landgenoot aangesproken, noch heeft men hem zien praten; alleen bleef hij over dag, alsof hij een gebed overpeinsde, ‘“wee, wee Jeruzalem!”’ jammeren. En niemand heeft hij gevloekt, hoewel hij dagelijks slaag kreeg, zoo weinig als hij dezulken zegende die hem spijzigden; zijn eenig antwoord tot allen was dat akelig ongelukswoord. Het meest schreeuwde hij op de feesten, en dat heeft hij zeven jaren en vijf maanden volgehouden, zonder dat zijn geluid verzwakte of hij zelf moede werd, tot hij eindelijk tijdens het beleg, toen hij zijne voorspelling verwerkelijkt zag, tot rust gekomen is. Hij liep juist over de muren rond, en riep als vroeger met doordringende stem zijn ‘“wee, wee over de Stad en den Tempel en het Volk”’, en toen hij er ten laatste ook bijvoegde ‘“wee, wee ook mij”’, werd hij geraakt door eenen steen die uit een werptuig was geslingerd en hem onmiddellijk doodde, zoodat hij toen onder het uitroepen zijner jammerwoorden den geest gegeven heeft’. (J. Oorl. 6:5, 3.) Kort voordat het weeroepen van Jesjûa' ben Hhanáán eenen aanvang nam, zoude zich in Jerusalem ook het volgende hebben toegedragen. ‘Hanaan, (de hoogepriester en Sadduceeër), vergaderde (in 62) een synedrion van rechters, en bracht daarvoor [den broeder van Jezus die Christos wordt bijgenaamd, - hij heette Jakobos, en] sommige [andere]n, die hij van wetsovertreding aanklaagde en steenigen liet. Zij echter, die als de braafsten en billijksten golden in de Stad en als | |
[pagina 238]
| |
de nauwgezetsten in de waarneming der Wet, namen dit euvel op’. (J. Oudh. 20:9, 1). Aan dezen dunnen draad hangt, extern gesproken, het geschiedkundig bestaan van den man, die volgens de christelijke overleveringen der tweede eeuw het hoofd der Moedergemeente is geweest. Men make zich duidelijk om wien het hier te doen is. Het N.T. kent drie mannen met den naam Jakobus: Jakobus den zoon van Zebedeus (‘Ja'aqôb ben Zabdàj’), Jakobus den zoon van Alphaeus (‘Ja'aqôb ben Chalphàj’) en Jakobus den broeder des Heeren (‘Ja'aqôb 'achi 'Adonênu’). De eerste had eenen broeder Johannes (Mt. 4:21 en elders), en volgens de parallele plaatsen Mt. 27:56Ga naar voetnoot1) en Mk. 15:40 heette zijne moeder Salomé (‘Sjalomîth’); eene in Hd. 12:1-2 (vgl. de Kg. van Eus. 2:29) bewaarde overlevering zegt, dat hij omtrent 44 op last van Herodes Agrippa is onthoofd. Hij heet gewoonlijk Jakobus de Meerdere, en was in de overlevering een cousin des Heeren: zie beneden over Joh. 19:25 vergeleken met Mk. 15:40 en Mt. 27:56. De tweede Jakobus, ook Jakobus de Mindere geheeten, wordt herdacht in Mt. 10:3, Mk. 3:18, Lk. 6:15 en Hd. 1:13; zijne moeder heette Maria (‘Marjâm’, later ‘Mirjâm’) volgens Mk. 15:40, en is in Joh. 19:25 de vrouw van ‘Klophâ’. Met ‘Klophâ’ of ‘Klopâ’ zal dezelfde naam bedoeld zijn als Alphaios, want ‘Chalphaj’: ‘Chalphâ’ = ‘Saraj’: ‘Sarâ’, en ‘Chalphâ’, ‘Chlaphâ’, ‘Klaphâ’ wordt bij labiale uitspraak ‘Klophâ’ of Klopâ(s). De vorm ‘Klopâ’ of ‘Klophâ’ is meer Hebraïstisch, terwijl ‘Alphaios’ meer Hellenistisch is. In Joh. 19:25 is Klopa's vrouw gelijknamig met de moeder van Jezus, en zal dus hare zuster wel niet zijn; wij hebben daar dan te lezen: ‘Bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder (Maria) en zijne moederszuster (Salome), Maria de vrouw van Klopa en Maria van Magdala’. Salome, de moeder der bnê Zabdaj (Mt. 27:56), Maria de moeder van Jakobus den Mindere en José, en Maria van Magdala worden ook in | |
[pagina 239]
| |
Mk. 15:40 tezamen genoemd. ‘Jakobus de zoon van Alphaeus’ heet in het N.T. nergens een bloedverwant van Jezus, al is Kleophas voor Hegesippos (Eus. 3:11) een broeder van Joseph geweest; neemt men dit laatste aan, dan blijkt a fortiori dat in het N.T. geen cousin als zoodanig broeder heet, want in Hd. 1:13-14 wordt Jakobus de zoon van Alphaeus uitdrukkelijk van ‘Maria en de broeders’ gescheiden, en midden tusschen de apostelen genoemd. Vgl. 1 Kor. 9:5. Wel te onderscheiden dus van ‘Ja'aqôb ben Chalphàj wa Mirjâm’ zoowel als van ‘Ja'aqôb ben Zabdàj wa Sjalomîth’ is Jakob de Vrome, de broeder der Heeren, - ‘Ja'aqôb haç-Caddìq, 'achi 'Adonênu.’ Hij wordt vermeld in Mt. 13:55-56, Mk. 6:3, Gal. 1:19, en is o.a. ook in Gal. 2:12 en 1 Kor. 15:7 bedoeld. Volgens Joh. 7:5 heeft hij nog niet in Jezus geloofd toen de beide anderen reeds als volgelingen waren aangenomen, terwijl hij daarentegen met bevoorrechting is genoemd in het oude Hebreeërevangelie; voor den schrijver van eenen brief aan het hoofd der zoogenoemd Clementijnsche Homiliën over reizen en prediking van Petros is hij zelfs het hoofd der heele jeugdige Christenheid geweest,Ga naar voetnoot1) en nog in de Apostolische Constituties, een oud-christelijk boek van ± 350, wordt hij dan ook van de ‘apostelen’ onderscheiden. Men vergelijke Gal. 2:12, Hd. 15:13-22 en Hd. 21:8-25, waar hij tegenover den Heidenapostel de voorste is onder de te Jeruzalem verblijvende rechtzinnig Joodsche Jezusverbeiders, die voor de Joden vasthouden aan de besnijdenis, en voor de geloovigen uit de ‘Naties’ aan de eischen die door ‘het Volk’ gesteld werden aan de zoogenoemde ‘vreemdelingen (of gasten) van de Poort’. Zijne figuur, zoude men dus zeggen, komt nogal uit; toch wist men tegen 200 van dezen ‘broeder des Heeren’ zoo weinig meer, dat men allerlei verkeerds over hem statueerde. Irenaeus verwart hem met Jakob den Meerdere (3:12, 5), waardoor hij in kennelijken strijd geraakt met het boek der Handelingen: men vergelijke slechts Hd. 15:13-32 Hd. 12:1-2. Met Jakob den Mindere is hij verward door | |
[pagina 240]
| |
den Alexandrijnschen Clemens (†* 220), die daarin gevolgd is door bijna alle latere schrijvers, die niet willen dat Jezus een eigenlijken broeder hebbe gehad; het heet dan dat hij een neef van Jezus is geweest. (Clem. Al. Hypot. 6 apud Eus. 2:1, Hieron. de V.I. etc.) En taalkundig is de ruimere opvatting van ‘broeder’ als ‘bloedverwant’ in geschriften van Joodsche afkomst mogelijk; men zie slechts Gen. 12:5, 13:8, 14:16, 29:12, Num. 16:10, enz., doch in het N.T. kan een onbetwistbaar voorbeeld van ‘broeder’ voor ‘oom’ ofte ‘neef’ niet worden aangetoond; wel staat ‘anepsios’ of neef in Kol. 4:10. Het nauwe verband, waarin moeder en broeders en zusters van Jezus genoemd worden in het Hebreeërevangelie, in Mt. 13:55-56, Mk. 6:3, Joh. 2:12 en Hd. 1:14 wijst duidelijk op broeders in den engen zin, onder wie men zich Jezus als den oudste dacht. ‘Joseph is Maria niet genaderd eer zij haren eerstgeborene had gebaard’, heet het nog in de tusschen de geslachtslijst van Mat. 1:1-17 en den aanhef Mt. 3:1 (= Mk. 1:4) ingevoegde geboortelegende (Mt. 1:25), en de spitsvondigheid dat ‘bĕkhorâ’, het Hebreesche aequivalent voor ‘haar eerstgeborene’, niet noodzakelijk latere kinderen maar enkel het openen des moederschoots onderstelt, is met het oog op den inhoud zelven der plaats ontoepasselijk. Van eene ééuwige maagdelijkheid Mariae heeft ook de steller van Mt. 1:25 nog niet geweten, en het is wéér latere Mariaverheffing wanneer op gezag van ‘Petrusevangelie en Jakobusboek’ door Origenes (in Math.) wordt meegedeeld, dat de ‘broeders des Heeren’ slechts zonen van Joseph uit een vroeger huwelijk zijn geweest. (Cf. Hieron. de V.I.) Over de wijze, waarop Jakob de Gerechte aan zijn einde is gekomen, is ons eene uitvoerige lezing overgeleverd van den ouderwetschen Christen Hegesippos, welke volgens Eusebios (Kgsch. 2:23) in het vijfde boek van diens, omtrent 175 geredigeerde, ‘Hypomnémata’ of Gedenkwaardigheden, heeft gestaan. Zij luidt als volgt: ‘Jakobus, de broeder des Heeren, die met het oog op de velen die zoo heetten, door allen de Rechtvaardige is bijgenaamd, van des Heeren dagen tot op | |
[pagina 241]
| |
ons, heeft met de apostelen het bestuur der Ekklesia overgenomen. Van zijne geboorte is hij heilig geweest. Wijn en gegiste dranken dronk hij niet, noch at hij dierlijk voedsel. Een scheermes kwam nooit aan zijn hoofd, nooit zalfde hij zich met olie, en een bad heeft hij nooit genomen. Hem alleen stond het vrij in het heilige binnen te treden. Hij droeg geen wollen maar linnen kleeding. En hij placht alleen den Tempel in te gaan, waar men hem vond op zijne knieën, om vergiffenis smeekende voor het volk, zoodat zijne knieën van het aanhoudend smeeken tot God en zijne beden om vergiffenis voor de Natie, zoo hard werden als die van een kameel. Het was dan ook om zijne buitengemeene vroomheid dat hij ‘caddîq’ heette en ‘ôzle'âm’, wat vroomheid beteekent en bescherming des volks, zooals de propheten omtrent hem verklaren. Sommigen daarom der zeven partijen in het volk, die ik bereids in mijne Hypomnemata vermeld heb, vroegen hem hoedanig de deur van Jezus was. (Vgl. Mt. 7:13-14, Joh. 10:9, Herm. Gel. 9:12.) En hij zeide dat deze was de Verlosser,Ga naar voetnoot1) ten gevolge waarvan eenigen geloofden dat Jezus de Christos is. Maar de voornoemde secten geloofden aan geene opstanding, noch dat hij komen zoude om aan iedér te geven naar zijne werken; zoovelen echter als geloofden deden dat om Jakob. Daar er nu velen waren die geloofden onder de hoofden des volks, ontstond er onder Joden en schriftgeleerden en phariseeën opschudding; er is gevaar, zeiden deze, dat het heele volk Jezus als den Christos gaat verwachten. Zij kwamen daarom tezamen, en zeiden tot Jakob: Wij bidden u, weerhoud het volk; men doet ze dwalen Jezus na, alsof die de Christos was. Wij bidden u, dat gij allen, die voor den Paaschdag hier komen, de waarheid over Jezus bij wilt brengen, want wij allen hebben vertrouwen op u. Want wij en heel het volk getuigen van u dat gij gerecht zijt, en de persoon niet in aanmerking neemt; beduid gij daarom der menigte, dat zij zich aangaande Jesous niet op | |
[pagina 242]
| |
eenen dwaalweg late brengen, want het gansche volk, ja allen, stellen in u vertrouwen. Ga daarom op eenen vleugel staan des Heiligdoms, dat ge daarboven duidelijk zichtbaar zijt, en uwe woorden zonder moeite door al het volk verstaan kunnen worden, want om het Paaschfeest zijn alle stammen saamgekomen, met eenigen ook uit de naties. Zoo stelden dan de voornoemde schriftgeleerden en phariseeën Jakobos op eenen vleugel des Tempels, en riepen hem toe en zeiden: O brave man, wien allen vertrouwen schuldig zijn, de Natie dwaalt Jezus den gekruisigde achterna; verkondig gij ons van welken aard de deur van Jezus is! En hij antwoordde met luider stemme: Wat vraagt gij mij naar Jezus den menschenzoon? Hij zetelt in den hemel, aan de rechterhand der Groote Macht, en komt eerlang op de wolken des hemels! En toen nu velen bevestigd werden en over Jakobs getuigenis juichten en hôsjîa' nâGa naar voetnoot1) den zone Davids riepen, zeiden dezelfde schriftgeleerden en phariseëen weer tot elkaar: Verkeerd hebben wij gedaan met het verschaffen aan Jezus van zulk getuigenis, doch laat ons opgaan en hem nederwerpen, opdat men vreeze en hem niet geloove. En zij riepen, zeggende: O, o, ook de Gerechte is misleid: En zij vervulden de schrift geschreven in Jezaja (3:10): Doen wij den vrome weg, want hij is ons een aanstoot, weshalve zij de vruchten hunner werken zullen eten. En opgaande smeten zij den Rechtvaardige naar beneden, en zeiden tot elkander: Laat ons Jakob den Gerechte steenigen! En zij begonnen hem met steenen te werpen, omdat hij na zijne nederwerping nog niet dood was, doch zich omwendende knielde hij, zeggende: Heer God Vader, ik bid U vergeef hun; zij weten niet wat zij doen! En terwijl zij hem zoo steenigden, riep een der priesters uit de zonen Rechabs, een zoon der Rechabieten die genoemd zijn door den profeet Jeremja, zeggende: Houd op! Wat doet gijlieden? De Gerechte bidt voor u! Een hunner echter, een voller, nam het hout waarmede hij kleederen placht te slaan, en sloeg daarmede op het hoofd van den Recht- | |
[pagina 243]
| |
vaardige. Zoo is hij (bloed-)getuige geworden. En zij begroeven hem ter plaatse, bij den Tempel, en zijn grafteeken is bij den Tempel nog te zien. Een waar getuige is hij geworden voor Joden en Hellenen, dat Jesoûs de Christos is. En onmiddellijk daarna heeft Vespasianus hunne stad belegerd. In 68, alzoo, zoude dus volgens deze legende de steeniging van Jakobus zijn geschied, en wel naar aanleiding eener teleurstelling bij lieden die vooruit moesten weten dat hij ze teleurstellen zoude. In onze Josephustexten is de steeniging van gerechtelijken aard, en ze geschiedt in 62, na het afsterven van Festus, als diens opvolger Albinus nog niet in het Joodsche land is aangekomen. Uit Josephus' eigene levensbeschrijving (§ 3) weten wij dat hij in 63 uit Jeruzalem naar Rome is vertrokken; in 62 bevond hij zich in de Tempelstad, en het is juist zulk eene omstandigheid die ons in de, er op zich zelve niet verdacht uitziende woorden over Jakobus weer een inschuifsel moet doen vermoeden. Want het is lichter aan te nemen, dat voor Jakobus van eene jeugdige of zelfs nog maar in statu nascenti verkeerende Ekklesia naast de Synagoge heel geen sprake is geweest, dan dat hij ze bij deze eenige gelegenheid te midden zijner uitvoerige mededeelingen over allerlei andere, soms geringe zaken met een negental door den Thalmûd nergens gesteunde woorden zoude hebben bedacht. Overal elders bevinden wij ons bij hem ten aanzien der wordende Kerk in eene volstrekte leegte, al kan hij ons bijv. wel vertellen, dat te Kyrene een zekere Jonathan eene menigte van arme lieden onder voorspiegeling van teekenen en wonderen, die hij vertoonen zou, naar de woestijn getroond heeft, en te Rome na geeseling levend is verbrand. (J. Oorl. 7:11, 1-3). Ons laat hij al door in den donker, ook bijv. waar hij het heeft over eenen tooveraar Simon, dien wij bijzonder gaarne nader zouden leeren kennen, want in de kerkvaderlijke legenden leeft een tooveraar Simon als aartsvader aller pseudo-christelijke dwaalleeraars. Ziehier weer de woorden van Josephus: ‘Het huwelijk van Drusilla (de dochter van Agrippa den Grooten) met Azizos (den koning van Emesa) werd door de volgende oorzaak ontbonden. Toen Felix | |
[pagina 244]
| |
procurator was van Judaea (52-60), kreeg deze haar eens te zien, en daar zij in schoonheid boven alle vrouwen uitblonk, vatte hij begeerte naar haar op. Een zekeren Simon, een zijner vrienden, die van Kypros afkomstig was en zich uitgaf voor tooveraar, zond hij op haar af, om haar te overreden met verlating haars mans hemzelven te huwen; hij beloofde haar gelukkig te maken indien zij hem niet versmaadde. Zij nu, verkeerd handelende, liet zich, om te ontvluchten aan den nijd harer zuster Berenike, die haar om hare schoonheid niet weinig kwaad deed, tot overtreding der voorvaderlijke instellingen overhalen, en ging wonen bij Felix’. (J. Oudh. 20:7, 2). Dat men ons hier doet denken aan den man, die volgens Hd 8:13 op zijne wijze in eene verlossing door Jēsjûa' heeft geloofd en zich in de stad Samáreia door den evangelist Philippos heeft laten doopen, ligt voor de hand. Doch daarbij blijft het, en wij worden geheel in den duister gelaten ten aanzien der feiten, die mogelijk ten grondslag hebben gelegen aan de legende van eenen Justinus, volgens wien in de dagen van Claudius (41-54) de Samariet Simon uit het dorp Gittoon tot in Rome de verzinner en verbreider van gruwelijke pseudochristelijke dwalingen is geweest. De zoogenoemde Clementina, dat zijn de boven reeds genoemde en meer of min uiteenloopende lezingen over reizen en prediking van Petros, waarvan de ‘Homiliën,’ de betrekkelijk meest ouderwetsche variant, omtrent 160 zullen te denken zijn, noemen Simon den Tooveraar als bronwel aller anti-joodsche ketterij, en dat in eenen trant die in eersten aanleg aan Markíoon (omtr. 140) doet denken, ja zelfs op eene bepaalde plaats (17:19) tot een kennelijken Petrinischen strijd tegen den Paulus onzer Paulusbrieven wordt. Wat er wel waars is aan wat men in de tweede eeuw den tooveraar Simon heeft toegedicht, en welk verband er tusschen hem is en het Paulinisme? Geen Josephus die het ons leert. Naar alle zijden staan wij hier van Joodsche tijdgenooten verlaten. Geen verslagen of opteekeningen van het Sanhedrîn over Jesu veroordeeling. Geen hoogepriester Kajaphâ, zelfs, | |
[pagina 245]
| |
bij de rabbijnen van zijn en later tijd; eerst twee honderd jaar later is er sprake onder de rabbi's van een Jóseph uit Kaïphâ. (Vgl. overigens J. Oudh. 18:2, 2 en 18:4, 3). In de Joodsche overlevering zijn Simon, Chia en Abtaljon de voornaamste rechters onder Jezus' tijdgenooten, rechters, die in de Christelijke overlevering allen onbekend zijn. En wanneer de zaak van Jezus onder de schriftgeleerden later ter sprake komt, blijkt van echte herinneringen niets, maar vervallen zoowel die van Tiberias als Babel in de zotste flouzen. Jezus' moeder heet Hada, zijn vader Papus. Deze leeft nu eens ten tijde van Jozua ben PerachjaGa naar voetnoot1), d.i. honderd jaar vroeger, dan weer bij de verwoesting van Jeruzalem, of zeventig jaar later dan het begin onzer telling; een broeder van Jezus bij Josephus is hun niet bekend. In Aegypte heeft Jezus tooverij geleerd (Bab. Sjab. 104:2; Sanh. 107:2); zijne apostelen zijn vijf in getal geweest, en hunne namen zijn Matthaj, Nakaj, Nezer, Chroni, Phadi (Sanh. 43:1); allen zijn zij ter dood gebracht. In Jezus zelven hebben zij dan nog eenen ‘Jezus ben Panthera’ met zekeren ‘ben Stada’ of ‘Sotada’ vereenzelvigd; zie H. Laible over ‘Jezus Christus im Thalmûd’ (Berlin 1891), een boekjen waarin men alles bijeen vindt, wat in den Thalmud rechtstreeks op Jezus slaat. Om kort te gaan: wat de mannen van den Thalmoed over Jezus en diens oudste vereerders hebben overgeleverd zal afkomstig zijn uit dagen na den grooten Messiaanschen opstand onder Sjim'eôn bar Kôkhebâ (132-135), waarin de breuk tusschen de ‘Mĕsjichijîm’ of Messianisten der Synagoge en de specieel zich zoo noemende Christianoi die het van eenen op de wolken verschijnenden Jēsjû meenden te moeten verwachten, onheelbaar en blijvend is geworden. Van de midden in de tweede eeuw opgedokene verzinselen der Joden afgezien schijnt hunne kennis over den wortel, oorsprong en aanvang des Christendoms nooit uit iets anders te hebben bestaan, dan wat zij uit de Proteus-achtige Christelijke overlevering zelve konden leeren; de ‘Thôledôth Jēsjû’ of geschiedenis van Jezus, die later bij hen ingang heeft | |
[pagina 246]
| |
gevonden, is niets dan een schimpschrift, dat in de middeleeuwen (dertiende eeuw?) is vervaardigd. Op zelfstandige overlevering gelijkt nog het meest de volgende Thalmûdplaats, die door den hoogleeraar H. Oort reeds meegedeeld is in het Theologisch Tijdschift voor 1883, blz. 519. ‘Den dag vóór Paschen hebben zij Jezus gekruisigd. En de roeper ging veertig dagen voor hem uit: Jezus gaat uit om gesteenigd te worden, dewijl hij tooverij pleegt en Israël verleid heeft. Ieder, die iets ten zijnen voordeele weet, kome en zegge het! Doch zij vonden geene reden tot vrijspraak, en hingen hem op, den dag voor Paschen’. De hoofdbeschuldiging tegen Jezus was volgens de rabbi's ‘giddûph’, blasphemie, wat zich op de onderstelling van een Joodsch uitgangspunt der beweging weer moeilijk in de eerste eeuw laat denken, vermits het Joden onder elkander toen kwalijk in den zin konde komen, bij de voor hen geheel idiomatische en figuurlijke uitdrukking Zoon Gods, waaraan wij hier toch zeker te denken hebben, van blasphemie te spreken. Het Joodsch motief, dat in Mt. 26:65 aan den weerzin tegen Jesu messianiteit ten grondslag wordt gelegd, is zeker geantidateerd; een Jood van 29, gesteld tegenover een messiaansch pretendent, dacht bij het praedicaat ‘Zoon Gods’ even weinig aan eene letterlijke opvatting als bij de woorden ‘zoon (of kind, d.i. uitverkorene) des Doods’. Voeg hierbij, dat Joden een blasphemischen verleider (‘mesîth’) des volks ook niet zouden gekruisigd maar gesteenigd hebben, - vgl. bijv. Lev. 24:16; een kruisdood van Jezus onder Pontius Pilatus onderstelt veeleer, dat Jezus door de Romeinen uit eigen beweging als oproermaker, is ter dood gebracht. Voor het overige staat de bijgebrachte Thalmûdplaats in rechtstreeksche betrekking tot de gewichtige vraag naar het sacrosancte en sacramenteele liefdemaal der Christenen, want wie geloofd heeft dat de Heer Jezus den dag vóór Paschen is ter dood gebracht, kan niet van meening zijn geweest, dat hij op den avond van denzelfden dag met de Twaalve nog het laatste avondmaal genuttigd heeft, en daarbij ritueel een voorbeeld heeft gesteld met brood en beker. Metterdaad | |
[pagina 247]
| |
wordt bijv. in Hd. 2:42-46 en 20:7 van het ‘broodbreken’ alleen, zonder beker, aan huis en in bijeenkomsten gesproken, zonder dat daarbij van eene gedachtenisviering sprake is, terwijl zelfs de verschijning aan de Emmausgangers in Lk. 24:30-31.35 zoo verteld wordt, dat men tot een overeenkomstig gebruik lang voor het lijden en sterven in eenen ruimeren kring van Jezus en diens vrienden zoude besluiten. Doch er is meer. De ‘Leer der Apostelen,’ een merkwaardig Oud-Christelijk geschrift, dat eerst sinds 1884 weer bekend is, heeft eene Eucharistie, die heelendal los is van eene inzetting door den Kyrios en eene passio Christi. ‘Wat de eucharistie betreft, dankt als volgt. Vooreerst aangaande den beker. Wij danken U, onze Vader, voor den heiligen wijnstokGa naar voetnoot1) van David Uwen knecht, dien Gij ons hebt doen kennen door Jezus, Uwen knecht. U zij de heerlijkheid in eeuwigheid! En betreffende het gebrokene: Wij danken U, onze Vader, voor het leven en de kennis, die Gij ons hebt doen kennen door Jezus, Uwen knecht. U zij de heerlijkheid in eeuwigheid! Gelijk dit gebrokene verstrooid op de bergen en te zamen gebracht één werd, zoo worde Uwe gemeente van de einden der aarde in Uw koninkrijk te zamen gebracht. Want Uwer is de heerlijkheid en de macht door Jezus Christus in eeuwigheid! En niemand ete noch drinke van ulieder eucharistie buiten de gedoopten tot den naam des Heeren.’ (Didaché 14:9-10). Dat de bijeenkomsten, waarin het brood op die wijze de ideëele eenheid der jeugdige Ekklesia moest verzinnelijken, niet altijd binnen strenge perken van idealisme bleven, leert verder 1 Kor. 11:17-23. Kennelijk staan wij ook daar op den bodem van gemeenschappelijke maaltijden, die nog geene herdenkingen zijn in den geest der evangelische Synopsis, volgens welke zij moeten herinneren aan den gedenkwaardigen avond van den 14en Nisan, toen de Meester zijn laatste paaschmaal nuttigde. Doch de aanneming van den 15en Nisan als sterfdag wordt ook door allerlei bezwaren gedrukt. Dat | |
[pagina 248]
| |
reeds de Paaschdag, volgens Mt. 26:17, Mk. 14:12 en Lk. 22:7, meteen de eerste dag der Azyma of omgedeesemde broodenGa naar voetnoot1), als zoodanig sabbathdag is, staat in de Joodsche wet (Ex. 22:16, Lev. 23:7, Num. 28:18), en op sabbathdagen was den Joden alle rechtshandel verboden; het valt echter in het oog, dat de evangelieverhalen van Jesu sterfdag géén sabbath maken, waar zij Simon van Kyrene van zijnen akker laten komen (Mk. 15:21, Lk, 23:26), van lijkomwikkeling en steenwenteling door Joseph van Arimathea gewagen (Mt. 27:59-60), en Joden zelve het graf laten verzegelen. (Mt. 27:66). Tegenover ‘het aanlichten van den eersten dag der week’ in Mt. 28:1 onderstellen ook de ‘drie dagen en drie nachten’ van Mt. 12:40 eenen Donderdag als sterfdag, evenals de aanduiding in Mt. 27:15, dat de landvoogd tegen, niet op, het Feest gewoon was eenen gevangene los te laten. Uitdrukkelijk conform de vierde evangelist, naar wien een laatst avondmaal zonder sacramenteel charakter vóór den Paaschavond is gebruikt (Joh. 13:1), de Joden op den dag der Passie het heidensche rechthuis niet inwilden, om zich niet te verontreinigen en des avonds nog het Pascha te kunnen eten (Joh. 18:28), en het bij de overlevering van Jezus door Pilatus dan ook eerst ‘voorbereiding tot het Pascha’ was. (Joh. 19:14). Ook voor het avondmaal te Bethanië, dat naar den 2en evangelist gehouden is toen het over twee dagen Paschen en tijd der Azyme zoude zijn, heeft de 4e een vroegeren dag genomen, daar hij gezegden maaltijd zès dagen voor den Paaschdag stelt. (Vgl. Mt. 14:1-3 met Joh. 12:1-3). De overlevering achter de Synopsis en die welke op dit punt nog nawerkt in het vierde evangelie, wordt nog bevestigd in het niet lang geleden weergevonden stuk van het Petrusevangelie, waar de Passie ‘vóór den | |
[pagina 249]
| |
eersten der Azyma’ valt (5e v.); en de discipelen tot den sabbath ‘nacht en dag’ hebben zitten te treuren en weenen (27e v.); ook een oud ‘verhaal van Joseph’ (3:5) constateert: ‘Den geest heeft Jezus gegeven op den dag der voorbereiding, de negende ure.’ Zoo zal dan de Thalmûd met zijnen kruisdood op den dag vóór Paschen eene betrekkelijk oudere overlevering hebben bewaard, en wij ten aanzien van den oorsprong der Eucharistie in de eerste eeuw voorloopig eene leegte moeten erkennen. Doch eenig licht wordt op haar ontstaan allicht geworpen door de volgende overwegingen. Wordt in de door de Didaché onderstelde bijeenkomsten een brood gebezigd als zinnebeeld eener uit verstroolde eenheden te zamen gebrachte gemeente, in de oude Christenheid zijn ook spreekwijzen gangbaar geweest als ‘het eene lichaam der gemeente’ (‘Ignatios’ ad Smyrn. 1:2), en in Rom. 12:5 zijn wij ‘één lichaam in Christo.’ Hieruit wordt duidelijk wat bedoeld is, wanneer wij lezen: ‘Het brood dat wij breken, is het niet eene gemeenschap met het lichaam (= de gemeente) van Christos? Eén brood toch is het, één lichaam (d.i. ééne gemeente) zijn wij velen, want wij hebben allen deel aan dat eene brood.’ (1 Kor. 10:16-17). In deze oude beeldspraak ligt nog geene gedachte aan een lijden van Christus opgesloten, gelijk te zien is aan de ‘vreugde’ en den ‘eenvoud des harten,’ waarmede Gode in Hd. 2:46-47 onder broodbreking en spijsnuttiging lof wordt gebracht. In 1 Kor. 11:20-21 is de ‘maaltijd des Heeren’ een verbroederingsmaaltijd waarvan een sacramenteel en tragisch charakter reeds door de ontaarding zelve wordt uitgesloten; de dronkenschap, waartoe het leidt, doet veeleer denken aan eene nog niet ver geïdealiseerde zienswijze omtrent de werking van den wijn, dien wij voelen overgaan in ons bloed, het bloed van het lichaam, d.i. de gemeente, des Heeren. Zij wijst terug naar plaatsen als de volgende van Plato: ‘Mousaios en diens zoon laten den gerechtvaardigden nog heerlijker dingen van de goden geworden; zij brengen ze in hunne rede naar de onderwereld, doen ze daar nederliggen, bereiden er een feestmaal der | |
[pagina 250]
| |
heiligen, en laten ze bekranst aanhoudend dronken zijn, eene eeuwige dronkenschap houdende voor eene allerschoonste belooning der deugd.’ (‘Staat’ 2:6, p. 363). Ook de vastknooping der verbroederingsmaaltijden aan de herdenking van ‘een lam Gods’, dat de zonden der wereld heeft weggenomen (Joh. 1:29) is niet zonder Hellenistische gedachten-associatie tot stand gekomen. ‘Aangekomen in de 46e olympiade (d.i. tegen 596 v. Chr.) heeft Epimenides de stad (Athene) gezuiverd, en er op de volgende wijze eene pest tot staan gebracht. Hij nam zwarte en witte schapen, voerde die naar den Areiopagos, en liet ze van daar gaan waarheen ze wilden, met last aan de lieden, die ze naliepen, om ter plaatse waar elk hunner zoude gaan liggen, (het dier) te offeren aan den god wien het (daar) toekwam.’ (Diogenes Laertius 1:10.) De ritueel gewordene gemeenschappelijke nuttigingen van brood en wijn door de Christenen schijnen verzedelijkte, veredelde en geïdealiseerde verbroederingsmaaltijden van algemeen Hellenistischen aard te zijn, en de evangelische verhalen in quaestie, met de, bij 1 Kor. 11:17-22 als een jonger inschuifsel afstekende, perikope 1 Kor. 11:23-28, zullen de legendaire fixaties zijn van een feit, tot welks verzinning men langs den boven aangeduiden weg gekomen was. Opschriften in den loop dezer eeuw in Griekenland en omliggende oorden gevonden, hebben ons bekend gemaakt met eene soort van geheime genootschappen in de Romeinsch Hellenistische maatschappij van het begin onzer jaartelling, waarmede de oudste ons bekende Christelijke gemeenten een sterken trek van verwantschap vertoonen, zoo in dit als in menig ander opzicht. Zij werden aangeduid als ‘éranoi,’ d.i. picnics, of ‘thíasoi,’ processievereenigingen, en hadden onderling hulpbetoon ten doel; de scheidsmuren tusschen vrijen, vrijgemaakten en slaven waren binnen hunnen boezem weggevallen. Voor de wet hadden zij meestal geen ander doel dan de zorg voor de begrafenis der leden, eene aangelegenheid welke in het oog van alle Romeinen van het allergrootste gewicht was, maar inzonderheid voor slaven, aan wie eene behoorlijke | |
[pagina 251]
| |
begrafenis vaak niet te beurt viel. Uit alles blijkt, dat zij onder hunne andere oogmerken ook het houden van gemeenschappelijke maaltijden hebben geteld. Daarbij droegen zij, zoo goed als de Christelijke gemeenten, een godsdienstigen stempel, en zij noemden zich ook naar de goden die zij vereerden; men had heliasten of zonnedienaars, soteriasten, of vereerders van Zeus Sotér, den redding en uitkomst schenkenden Oppergod, agathodaemoniasten, of dienaren van den Goeden Geest, en diergelijke meer; ook hadden de eranisten hunne genootschappelijke altaren en offeranden. De vergadering van het genootschap heette somwijlen ‘synagoge,’ en er was een bestuur van ‘kleroten,’ die kennelijk bij het lot (‘klêros’) verkozen werden, telken male voor een jaar, met uitzondering van den ‘prostaat’ of voorzitter, die mogelijk voor zijn leven zitting had. In een opschrift van het eiland Thera heet de prostaat zelfs ‘episko....’, wat wel ‘episkopos’ of opziener zal zijn geweest. Kenmerkend en voor de Helleensche wereld merkwaardig is het, dat de eranisten ook vrouwen als leden toelieten, en dat zij een zeker toezicht uitoefenden op de zedelijkheid van elkaars gedrag; had iemand, om welke reden ook, zelfmoord gepleegd, dan mocht voor zijne begrafenis niet gezorgd worden. In de kerk te Alopekia aan den voet van den berg Hymettos is een opschrift gevonden uit het midden der tweede eeuw, waarvan het slot de volgende woorden heeft: ‘Het staat niemand vrij de hoogeerwaarde vergadering der Eranisten binnen te gaan, eer hij onderzocht is of hij rein zij, vroom en goed. De vereeniging neme toe in allen wedijver tot het goede, en zoo iemand twist verwekt of opschudding, dan moet hij uit de vereeniging worden gestooten’. Eene soort dus van catechumenaat, met aanneming en eventueele excommunicatie. En evenals wij meenen te weten, dat de Christelijke gemeenten bij de Romeinen aanvankelijk als ‘collegia licita’ of geoorloofde vereenigingen hebben gegolden, of dat zij nu eens als collegia licita dan weer als illicita zijn aangemerkt, zijn in het algemeen de éranoi slechts toegelaten onder allerlei voorbehoud, bij velerlei gelegenheid | |
[pagina 252]
| |
op uitgezochte wijze tegengewerkt, en bij herhaling ook wel gladweg verbodenGa naar voetnoot1). De ware antecedenten van het Oudchristelijk ritueel schijnen bij de ‘volkeren’ te zoeken te zijn, - ook voor den doop, al hebben de Joden eenen proselytendoop gekend, en de Jezusverbeiders met hunne inwijdingsplechtigheid al aanstondsGa naar voetnoot2) op de Johannesvereerders geleken. (Hd. 19:1-5). In de mysteriën der ouden vinden wij allerlei, dat der primitieve Ekklesia tot voorbeeld schijnt gestrekt te hebben, zooal dadelijk de vrees voor straffen hiernamaal, die bij het ingaan tot de mysteriën eene machtige drijfveder schijnt te zijn geweest. (Celsus bij Origenes 8:48). Ook daarbij kwam dan als inleiding eene soort van catechumenaat voor, en zelfs een doop: ‘De mysteriën worden maar niet zoo terstond aan allen getoond, maar eerst na zekere reinigingen en voorafgegane onderrichtingen’, zegt Clemens van Alexandreia (Strom. 5:4). En Apulejus *130-*175) bericht in zijne ‘Metamorphosen’ (11) van een inwijdenden doop door Mithra. Tertulliaan (160-240) getuigt, dat men tot sommige mysteriën door een bad werd ingewijd (de Bapt. § 5), en Oudchristelijke namen voor den doop als ‘phootismòs’ (Just. Apol. 1:61), d.i. verlichting of verheldering, en ‘sphragis’ (Clem. Al. ‘Quis Dives’ 42) of zegel, zijn rechtstreeks aan de mysteriën ontleend. Ja, zelfs eene inleidende belijdenis van zonden kwam daar voor, en het is geheel in den zin der Hellenistische geheimenissen wanneer de Didaché vermaant: ‘In de ekklesia zult gij uwe overtredingen belijden, en gij zult tot uwe proseuché niet komen met een kwaad geweten’. (4:14). ‘En ieder, die eenig geschil heeft met zijnen makker, kome met u niet samen tot zij verzoend zijn, opdat ulieder offerande niet worde gemeen gemaakt.’ (15:2). Bij de Eleusinische mysteriën werd zelfs vooraf gevast, waarop | |
[pagina 253]
| |
dan de geheimzinnige kykeoon of mengdrank, alsmede heilige koeken, werden gebruikt. ‘Ik heb gevast, ik heb den kelk gedronken’, luidde het volgens Clem. Al. Protr. 2. De finale bestond in eene zinnebeeldige voorstelling van den kringloop der Natuur in eenen gloed van licht, die aan de Katholieke altaarverlichtingen doet denken. Ook lezen wij van offergaven op eene ‘heilige tafel’, ja, Justijn erkent met ronde woorden dat het heilige avondmaal met brood en beker door booze geesten werd ‘nagebootst’ in de mysteriën van Mithra. Wanneer de Engelsche schrijver Percy Gardner in 1893 beweert, dat het centrale punt der Eleusinia ‘appears to have been a sacred repast of which the initiated partook and by means of which they had communion with the gods’ (‘the Origin of the Lord's Supper’ p. 18), en dan het avondmaal uit de Eleusinia afleidt, dan beweert hij wat hij wel beschouwd door niets bewijzen kan. Doch een feit is het, dat Justijn bij de schildering van het Christelijk avondmaal erkent: ‘Dezelfde handeling laten de booze geesten in de mysteriën van Mithra voltrekken, want dat (daar) in de heilige handelingen brood en een kelk met water bij de inwijding onder bepaalde formulieren worden opgesteld, dat weet gij zelf, of kunt het te weten komen’: Apol. 1:66. De naam Mitrá, die in het Oudindisch zooveel als ‘vriend’ beteekend heeft, wordt in Europa voor het eerst gevonden in de Kyropaedie (7:5.35) van Xenophon (444-359), en werd volgens Strabo (*60 v. Chr. - 21 n. Chr.) van den Zonnegod der oude Perzen gebezigd (15:12); ook in het Sanskrit trouwens duidt hij de zon aan. Een ‘jentaculum religiosum’ of vrome maaltijd na den Mithradoop wordt ook vermeld door Apulejus, en Tertullianus komt tot de bewering dat de Booze ‘zelfs ook de zaken der heilige handelingen in de mysteriën der afgoden nadoet. Hij doopt ook sommigen zoo waar als zijne geloovigen en getrouwen, belooft hun daarvoor de kwijtschelding hunner zonden door het bad, en zoo ik mij Mithra nog herinner, teekent hij daar zijne strijders op het voorhoofd, ja, viert er de opdracht des broods; hij | |
[pagina 254]
| |
brengt er een beeld der opstanding aan te pasGa naar voetnoot1), en onder een zwaard’ (als zinnebeeld van het lijden gevolgd door verblijden) ‘lost hij er eene kroon.’ (De Praescr. Haer. 40; vgl. de Cor. 15)Ga naar voetnoot2). ‘Op den dag des Heeren vergaderd zijnde, breekt brood en dankt, na belijdenis van ulieder overtredingen, opdat uw offer rein zij,’ zoo luidt het voorschrift in de oude ‘Leer der Apostelen’ (14:1). Of dat voorschrift zijne antecedenten niet zelfs geheel en al onder de ‘naties’ veeleer dan onder het volk van Jahwè heeft gehad? Ver inderdaad staan wij bij de opgesomde gegevens van het Jodendom. En toch blijft weer van den anderen kant de Ekklesia, met haren eerbied voor de Joodsche schriften, zoo moeilijk denkbaar zonder eenen moederbodem in de Synagoge. In Hd. 22:5 zijn ‘de broeders’ leden der Joodsche gemeente te Damaskus, die voor Paulus ook na diens bekeering zijne ‘broeders’ gebleven zijn; datzelfde geldt van de Joden te Rome in Hd. 28:21, en van de Joden in het algemeen in Rom. 9:3-4. Ongevoelig, als in Mt. 5:47, worden de ‘broeders’ van de Synagoge tot ‘broeders’ in de Ekklesia: Mt. 18:15-17; Hd. 1:15, 17:14, 18:27 enz. zijn zij tot geloovigen der nieuwe soort geworden. Ze blijven dan niet allen Joden; lieden uit de naties vinden wij in Hd. 13:44, 18:1, 18:4 reeds in de Synagoge; in Hd. 15:33 schrijven dan zelfs uitdrukkelijk ‘de broeders te Jeruzalem aan de broeders uit de volkeren.’ Voor het overige blijven ‘de broeders’ zoo lang zij kunnen in de Synagoge (Hd. 13:14, 18:4, 18:26, 19:8, 23:6-7), en maken somwijlen, als te Béroia (Hd. 17:10-12), bijkants eene heele synagoge ‘geloovig’; op den duur echter leidt dat tot synagogale represailles (Mt. 10:17, 23:34, Lk. 12:11, Joh. 15:20-21) en eindelijke uitbanning: Lk. 11:49 en Joh. 16:2. | |
[pagina 255]
| |
De tweespalt tusschen Synagoge en Ekklesia ligt niet eens noodzakelijk reeds in die beide woorden aangeduid. ‘Synagoge’ is Grieksch voor ‘bêth hak-kenèseth’, huis der vergadering, en Philo van Alexándreia heeft gesproken van eene ‘heilige en goddelijke Ekklesia’ in den zin der ‘gehillath Ja'aqôb’ of gemeente van Jakob Dt. 33:4, de ‘gehillôth haq-Qôdèsj’ of heilige gemeenten der Tephillôth Jisraêl. Met het oog op Philo zoude men haast zeggen dat eene ‘ekklesia’ van meet af eene hellenistische kleur zoude hebben gehad; te Jeruzalem heeft Paulus volgens Hd. 9:29 met Hellenistische Joden geredetwist, gelijk nog later rabbi Lewî Chajothâ volgens den Thalmûd het ‘Hóór Israel’ te Kaisáreia Hellenistisch heeft hooren opzeggen, en in Hd. 6:1 zet zich een natuurlijke tweespalt tusschen Hebreeën en Hellenisten al aanstonds in de moedergemeente voort. Dat geeft een dubbelen achtergrond reeds in de eerste gemeenten; de judaïzanten zouden dan de benaming ‘synagoge’ hebben kunnen bestendigen, terwijl de hellenizanten eerlang van ‘ekklesia’ zouden kunnen zijn gaan spreken. En feitelijk zegt Epiphanios van de Ebjonîm, of judaïzeerende Christenen: ‘Synagoge noemen zij hunne ekklesia, en niet ekklesia.’ (30:18). Doch te Rome is in een als No 9909 van het corp. inscr. graec. geregistreerd opschrift het monumenteel bewijs gevonden van eene ‘Hebreeënsynagoge’, wat op het bestaan van niet-joodsche synagogen wijst, en het is boven reeds aangestipt dat werkelijk ook buiten de Joodsche gemeenschap godsdienstige samenkomsten in het Romeinsche rijk somwijlen synagoge hebben geheeten. Voorbeelden van het gebruik der benaming in de Oudchristelijke letteren zijn o.a. Jak. 2:2, waar tot de broeders van ‘uwe synagoge’ wordt gewaagd, benevens Op. 2:9, waar men uitvaart tegen menschen ‘die zeggen dat zij Joden zijn, en het niet zijn, maar eene synagoge des Satans.’ Elders lezen wij: ‘Wanneer de mensch, die den goddelijken geest heeft, in eene synagoge komt van gerechte mannen, die geloof van den goddelijken geest bezitten, en er van de synagoge dier mannen een gebed tot God geschiedt, dan vervult de engel des prophetischen | |
[pagina 256]
| |
geestes die op hem rust den mensch, en vol van den heiligen geest spreekt de mensch tot de menigte gelijk de Heer het wil.’ (Herm. Geb. 11:9). Justijn heeft de woorden: ‘hun die in hem gelooven, als zijnde ééne ziel, en ééne synagoge, en ééne ekklesia.’ (Dial. c. Tr.). ‘Laat de synagogen (= samenkomsten) veelvuldiger worden’, schrijft ‘Ignatios aan Polykarpos’ 4. Aan zekeren Autolikos, eenen vriend uit de heidenen, schrijft Theophilos van Antiócheia omtrent 180: ‘Gegeven heeft God der veelbewogene wereld... de synagogen die heilige ekklesiaas worden genoemd’. (2:14.) ‘Tot het einde der eeuwen zal hij wezen in de synagogen der naties’, luidt het in Benjamins voorspelling van den Benjaminist Paulus in de ‘Testamenten der Twaalf Aartsvaders’. In het N.T. is de Jezusbeweging oorspronkelijk eene beweging van Galileeërs, - Galileeërs, ‘die ervan hielden opschudding te maken’, zooals Josephus zegt. (J. Oorl. 1:16, 5.) In Mt. 26:69 is ‘Jezus de Galileeër, in Mk. 14:70 voegt men Petros toe dat hij ook tot de Jezuspartij moet behooren, want dat hij ook een Galileeër is, en in Hd. 24:5 heet de jonge gemeente de secte der Nazarenen. Bij de Arabieren dragen de Christenen dien naam nòg. (Nuçrâni - Naçâra’.) Met het oog op het niet-Joodsche, dat wij in de oude Kerk gevonden hebben en nog vinden zullen, staan wij gevolgelijk hier voor eene onopgeloste moeielijkheid. Zij is uit het Jodendom niet af te leiden en wil er uit afgeleid worden. Want wel blijkt bijv. van eenen strijd tusschen Jezusvereerders en Joodsche schriftgeleerden ook in den Thalmoed velerwege, doch zoo de plaatsen, die daarvan gewagen, nooit zeggen wat wij eigenlijk weten wilden, er blijkt toch zooveel uit, dat de twist het voorkomen heeft gehad van eene uit geleidelijke vervreemding ontstane vijandschap. Zoo wordt bijv. in den Thalmoed onderscheid gemaakt tusschen Ebionieten en Nazarenen, van wie de laatsten zich als iets verder afgeweken voordoen dan de eersten. Spanning schijnt geleid te hebben tot breuk, tot dan de Mĕsjichijîm der Synagoge de Christianoi der Ekklesia ten leste geheel verstieten in de bede: ‘Voor | |
[pagina 257]
| |
(de) sectarissenGa naar voetnoot1) zij er geene hope!’ (‘Le minîm 'al tehî tiqwâ!’) Het heet zoo in de 12e bede van het dagelijksch synagogaal gebed ‘de Achttien’ (Benedicties’); bedoeld is de aan Joden en Jezusvergoders eigenlijk ook nu nog gemeenzame verwachting van deelgenootschap aan ‘malkhûth hasjsjamájim’, het ‘rijk der hemelen’, dat door de komst van den Masjîach, Christos of Gezalfde in diens heerlijkheid aan het einde der dagen (dezer wereld) zal worden ingeleid. De ontaarde Jezusvergoders verdienen daar geen deel aan, laat staan dat er eenige sprake zoude kunnen zijn van de messianiteit van hunnen Jezus ben Panthera. ‘De kleinzoon van rabbi Jozua ben Levi’, zoo moet het in den Thalmoed o.a. luiden, ‘had eene verslikking, en er kwam iemand die hem in naam van Jezus ben Panthera bezwoer, waarop hij genas. Bij het heengaan vroeg de rabbi den wonderdoener wat hij gemompeld had, waarop deze den naam noemde. Doch de rabbi hernam: Het ware hem beter gestorven te zijn, eer hij dat woord gehoord had. Toen stierf het kind terstond’. (Vgl. Hd. 19:13.) Plaatsen als deze maken ons met dat al niet veel wijzer. Onze navraag bij de Joden naar den aanhef des Christendoms leidt niet tot veel vermeerdering van inzicht, en eigenlijk schijnen al de gevolgtrekkingen, welke wij voor ons doel ook uit den Thalmûd vermogen te halen, van negatieven aard te zijn. In de vraag naar Jezus' leerlingen, bijvoorbeeld. De Thalmûd kent geen twaalftal, laat staan dat hij onze apostel namen zoude kennen, wat ons wel eens mag doen vragen, of die twaalf eerste zendpredikers van Jezus (Arab. ‘hhawárijun’, ‘hhawári’) ooit hebben bestaan. Veel gewisser blijkt dan ook het bestaan van Jóódsche ‘apostelen’ dan dat der evangelische Twaalf; al dadelijk in Cicero's rede voor Flaccus heet het o.a.: ‘Daar goud op der Joden naam elk jaar uit Italië en alle wingewesten naar Jeruzalem placht te worden uitgevoerd, stelde Flaccus bij openlijk bevelschrift vast, dat van uit (Klein-) Azië de uitvoer niet vrij zoude staan.’ (§ 38.) Wij vinden hier | |
[pagina 258]
| |
een eerste spoor van mannen belast met de belangen van de Joodsche gemeente der Tempelstad, rondtrekkende in de Verstrooiing (‘nāphôç’) om voor Jeruzalem bijdragen in te zamelen, en daarom menigmaal eene prooi van hebzuchtige praetoren en proconsuls, wier haat en achterdocht zij gaande maakten. Van elders weten wij, dat zij later niet zelden hunne toevlucht moesten nemen tot den Imperator, den Senaat, of andere hooge overheden, en dat zij door Augustus officieel erkend en tot uitvoering hunner opdracht gemachtigd zijn. Over deze ‘apostelen der Joden’ vinden wij nog uit de dagen van Honorius (395-423) verordeningen in den codex Theodosianus, en tot in de dagen van Julianus den Afvallige (361-363) blijkt van herhaalde botsingen tusschen hen en de overheden des Rijks. De codex Theodosianus bepaalt: ‘Het is eene zaak van onwaardige superstitie, dat synagogehoofden of presbyters der Joden, of ook de lieden die zij zelve apostelen noemen en die door den Patriarch tot het afvergen van goud en zilver op gezette tijden worden uitgestuurd, aan dezen van de afzonderlijke synagogen de afgevergde en ontvangene gelden overbrengen; daarom worde al wat wij vertrouwen dat met het oog op de tijdsomstandigheden is ingezameld, getrouwelijk naar onze schatkamer gedirigeerd’. (L. 14.) Wel bezien zijn het verschillende betrekkingen en ambtelijke verrichtingen, die onder de Joden met den naam ‘sjalîach’ (Misjna Sanh. 11:4 voor ‘sjalûach’: 1 Kon. 14:6) ‘apóstolos’, gezant of zendbode werden aangeduid; als zaakgelastigden des Hoogepriesters of boden en gemachtigden van het Synhedrion zijn zij ook met de regeling van den feestkalender en andere godsdienstzaken in de Verstrooiing belast, geweest, waartoe zij dan bij rondgaande brieven werden gemachtigd. Nog lang na 200 vinden wij ‘sjelīchîn’ als helpers (Arab. ‘ançár’) om den Joodschen patriarch te Tiberias, bij wien het centrale gezag der toenmalige Joden berustte, gelijk o.a. blijken kan uit de volgende plaats van Epiphanios. (*310-403). ‘Deze Josephus’, - er is sprake van een Joodschen patriarch uit de dagen van Constantijn, - ‘deze Josephus behoorde tot het getal der mannen die bij hen in | |
[pagina 259]
| |
aanzien staan; na den Patriarch zijn dat dezulken die apostelen heeten. Het zijn bijzitters van den Patriarch, die met dezen veelmalen zoo des nachts als des daags aanhoudend tezamen zijn, om hem in zaken de wet rakende van raad en voorlichting te dienen.’ (Haer. 30). Justijn legt den Joden ten laste, dat zij na de Verrijzenis en Hemelvaart ‘uitgelezene mannen’ van Jeruzalem hadden uitgezonden, om allerwege tegen de goddelooze nieuwe secte te waarschuwen (Dial. 17; vgl. 108, 117); dat zulke zaakgelastigden onder de Joden der Verstrooiing (nĕphōçîm ben haj-Jĕwānîm) van geloofsbrieven der ‘oversten’ voorzien waren, wordt nog bevestigd door Eusebios (*265-*338), en Hiëronymus (*345-420) bericht: ‘Tot op heden worden door de patriarchen der Joden apostelen uitgestuurd, en ik houd het ervoor dat ook toen de Galatiers na beprating door zulke mannen begonnen waren de Wet in acht te nemen, of dat althans anderen uit de in Christus geloovende Joden naar Galatië zijn getrokken, en daar beweerden dat ook Petrus, de eerste der apostelen, alsmede Jakobus, de broeder des Heeren, de geboden der Wet naleefden’. (4:224 in de ed. Ben. van 1693). Voegen wij hier de, in den winter van 1894-1895 uit den mond van prof. A.D. Loman opgevangene, bemerking aan toe, dat de weerstand tegen zulk een Joodsch ijveren in de Paulusbrieven een onmogelijken Paulus en eene onmogelijke Moedergemeente onderstelt: Saul vervolgt aanvankelijk de nieuwe secte der Naçarenen, natuurlijk om geene andere reden dan wijl zij zich niet meer hielden aan der Vaderen wet, en na zijne bekeering stelt Paulus zich tegenóver de Moedergemeente als een wetsbestrijder tegenover Joodsche wetsbetrachters. De geheele vervolging der nieuwe gemeente omtrent het jaar 40 is geschiedkundig ondenkbaar, aan Philo, Josephus en rabbijnsche overlevering gelijkelijk onbekend, en naar het schijnt een honderd jaar geantidateerd. De moedergemeente van het boek der Handelingen bestaat uit goede Joden, en van eene wetsbestrijding door Paulus blijkt daar niet veel. Alleen verzet de laatste zich tegen het opdringen der besnijdenis aan de bekeerlingen uit de volkeren (15:2), wat | |
[pagina 260]
| |
hem dan weliswaar van Joodsche zijde het verwijt op den hals haalt, dat hij de menschen overreedt om God te vereeren tegen de Wet. (18:3). Ja zelfs beticht men hem van het streven om de Joden zelve van de besnijdenis af te brengen (21:21), maar dat ziet er als eene ongegronde hatelijkheid uit. Ook na zijne bekeering tot den Christus Jezus komt Paulus bidden in den Tempel (22:17), en nog in 61 beroemt hij er zich op, dat hij een Pharisee is, een zoon van Phariseëen (23:6), die aan de voeten van Gamaliël is onderwezen (22:3); na zijne zending door de gemeente van Antiócheia aan de Moedergemeente had hij zich dan ook terug laten zenden met de aanzegging, dat men zich althans van het eten van afgodenoffer, van bloed en van het verstikte, zoowel als van hoererij zou dienen te onthouden (15:22, 28-29), en te Philippi was hij met zijnen vriend Silas voor de overheid gesleept als een Jood die ongeoorloofde gebruiken woude invoeren (16:20-21). Dat hij zelf bij voortduring aan zijne Joodsche gebruiken is blijven doen, blijkt o.a. waar hij zich het hoofd heeft laten scheren, omdat hij onder eene gelofte stond (18:18), en te kennen geeft dat hij volstrekt het aanstaande feest te Jeruzalem moet vieren (18:21), waarop hij zich dan werkelijk spoedt om zoo mogelijk op den Pinksterdag in de Heilige Stad te zijn (20:16). Te Jeruzalem gekomen gaat hij, tot bewijs dat hij wandelt in onderhouding der Wet, den tempel binnen met vier anderen die ook ‘onder eene gelofte staan’ en op zijne kosten geschoren zijn (21:23-26), om zich daar in hun gezelschap te heiligen en er offerande te brengen. Uitdrukkelijk betuigt hij, dat hij gekomen is na vele jaren om aalmoezen te brengen en offerande te doen (24:17), en dat het hem eene behoefte is geweest te Jeruzalem te komen aanbidden (24:11); en in de Joodsche gemeente te Rome verzekert hij bij zijne aankomst in 62, dat hij niets tegen de Natie of tegen de gebruiken der Vaderen heeft gedaan (28:17). Zijne rekkelijkheid zelfs op het punt der besnijdenis had hij dan ook getoond te Lystre, waar hij Timotheos den zoon eener Jodin bij een Griekschen vader, met eigen hand besneden had: Hd. 16:13. Dit wijst niet op steile wetsbestrijding; | |
[pagina 261]
| |
het punt van uitgang voor den wetbestrijdenden ‘Paulus’ der latere brieven (125-140) zal enkel in de zienswijze van den historischen Paulus aangaande de wenschelijkheid eener besliste vrijstelling der bekeerde gōjîm van de besnijdenis gelegen hebben. Met klimmende scherpte is dan in Romeinen, 1 Korinthiërs, 2 Korinthiërs en Galatiërs het onderstelde antinomisme van den Heidenapostel, (Sjelîach hag-gôjîm,ö Rom. 11:13), uitgewerkt, van de erkentenis van een zeker groot nut der besnijdenis in Rom. 3:1-2, tot de bewering dat Christus tot niets nut is voor wie zich laat besnijden in Gal. 5:2. Het is geen Jood, die in die brieven zegt dat de man bij het bidden zich het hoofd moet ontblooten (1 Kor. 11:7), en dat ‘de God dezer eeuw’ de zinnen der ongeloovigen verblind heeft (2 Kor. 4:4) eene aanduiding van Marcionitisme die nog versterkt wordt waar wij lezen van het gebruik dat men zich plaatsvervangend laat doopen voor de dooden. (1 Kor. 15:29) Dat dit eene zede onder Marcionieten was is opgemerkt door Johannes Chrysostomos. Vandaar nu ook ‘de eerste dag der week’ in plaats van den sabbath (1 Kor. 16:2), wat zich niet denken laat in eenen Joodschen tijdgenoot van onmiddellijke Jezusjongeren, zoo weinig als de aanmatigende opmerking dat hij zich niets minder rekent dan die ‘uitmuntende apostelen’ (2 Kor. 11:5), en in niets bij hen achterstaat. (2 Kor. 12:12). Reeds het woord ‘apostelen’ zelf verraadt den later levenden antijoodschen Paulusveréérder. Dat Christus ons vrijgekocht heeft van den vloek der Wet, - Christus, als eigenaam, zonder lidwoord, - zoude geen Jood gezegd hebben, gelijk het ook zielkundig ondenkbaar is dat een historische bekeerling Saul, wanneer het Gode behaagd heeft op voor ons onvoorstelbare wijze ‘zijnen Zoon in hem te openbaren,’ naar Arabië vertrekt in plaats van Jeruzalem (Gal, 1:17), om toch vooral niets te danken te hebben aan Joodsche volgelingen, zijne medejoden, de eenigen die betrouwbare bescheiden konden hebben aangaande hetgeen hem voortaan het naast aan het hart moest liggen. De volstrekte leegte, die dan ook op het stuk van bijzonderheden uit Jezus' leven in de Paulusbrieven is waar te nemen, verraadt de | |
[pagina 262]
| |
pseudepigrapha van 120-150, en wij begrijpen dat de judaïzeerende Nazarenen, die den Paulus der oudere overlevering als den laatsten der apostelen vereerden (Hieron. in Jes. 8:23), den ‘Paulus’ der brieven niet hebben kunnen laten gelden. Vgl. Iren, 1:26, 2 over de verwerping van ‘Paulus’ door de bijna identische Ebionieten. Zooveel over den Heidenapostel. Wat nu verder de andere ‘apostelen’ betreft, zoo blijkt het dat sporen van wordingsverband in de Ekklesia ten overstaan der Synagoge niet talrijk zijn. Intusschen denke men hier aan den buidel en de zwaarden van Lk. 22:36-38, aan den naam Zeloot of ijveraar aan een der leerlingen gegeven (Lk. 6:15, Hd. 1:13),Ga naar voetnoot1) aan het uitvaren tegen den Mammon en de Fariseesche geldzucht in Lk. 16:13-14, en aan de herhaalde vermaningen aan de leerlingen om niet van hun Messîasgeloof te reppen, wat ook den apostelen van Hoogepriester en Synhedrion meestal niet geraden is geweest. In Hd. 11:29-30 doen Barnabas en Saul voor de leerlingen van Antiócheia wat naar wij weten nog lang daarna voor synagogen in de verstrooiing is gedaan: zij brengen aan de broeders in Judaea onderstand; giften zullen naar de Tempelstad gestuurd worden ook volgens 1 Kor. 16:3, en men geraakt in verzoeking bij het reisgezelschap van Hd. 20:4 en de ‘wij’ van het in Hd. ingelaschte reisdagboek aan officiëele collectanten en ‘apostelen van menschen’ (Gal. 1:1 en 2:12) te denken. ‘Apostelen der gemeenten’ worden vermeld in 2 Kor. 8:23, en in Phil. 2:25 is er sprake van zekeren Epaphroditos als eenen ‘apostel’ der Philippiërs. En gelijk dan verder Jônathân ben Uzziêl bij Jer. 2:2 van Môsjè en Aharôn als sjelīchîn of apostelen der Godheid heeft gesproken, zoo heet de Christos zelf apostel in Hebr. 3:1, en ook bij Justinus heet hij nog ‘Gods zoon en apostel Jezus Christus.’ (Apol. 1:12.) Conform de Qôraan, waar Jezus genoemd wordt ‘de apostel die Gode behaagt:’ soera 72:27. Bevinden wij ons op het gebied der feiten, wanneer wij | |
[pagina 263]
| |
spreken van ‘de’ Apostelen, zegge de twáálf apostelen (‘sjenên 'asar hasj-sjelichîm’) zooals die in de overlevering der Kerk bedoeld zijn? Dit is niet waarschijnlijk. Dat de wording der Ekklesia met de prediking van rondgaande mannen iets zal te maken hebben gehad, is van te voren wèl waarschijnlijk, maar nog bij lange na hetzelfde niet. In de ‘Leer der Twaalf (??) Apostelen’ staat: ‘Wie dan nu komende alle deze boven gezegde dingen leert, ontvangt hem, doch zoo de leeraar zelf zich heeft afgewend en eene andere leer onderwijst om (de wetsgeboden) te ontbinden, luistert naar hem niet. Maar (onderwijst hij) om gerechtigheid en kennis des Heeren te vermeerderen, neemt hem (dan) aan als (den) Heer. En betreffende de apostelen en propheten, naar de leer des Evangelies, doet aldus: Iedere apostel die tot u komt, worde aangenomen als (de) Heer; hij zal niet langer blijven dan eenen dag, doch zoo het van noode zij ook den anderen; maar zoo hij er drie verblijft is hij een valsch propheet. En de vertrekkende apostel neme niets aan dan brood (toereikend) tot hij (weer) vernacht, maar indien hij geld vraagt, is hij een valsch propheet.’ (Didaché 11:1-6.) Wij hebben hier alles behalve de twaalf apostelen die Jezus heet te hebben uitgezonden, en van wier buitenlandsche reizen nog in het boek der Handelingen zoo weinig blijkt; zij zijn ons ook niet bekend geworden door Flavius JosephusGa naar voetnoot1), in wiens geschriften wij slechts den eenen niets zeggenden, en alles te zamen genomen verdachten, regel gevonden hebben over een te Jeruzalem woonachtigen broeder van Jezus, Jakobus. De Thalmoed, zagen wij, kent vijf leerlingen, met de namen Matthaj, Nakaj, Nezer, Chroni en Phadi, en in den omtrent 140-150 geschreven ‘Herder’ van Hermas (Gel. 9:15-16) is op eens van ‘veertig apostelen en leeraren’ sprake. De ongeveer gelijktijdige (Hermas, Gez. 2:4, 3) brief der Romeinsche gemeente aan die van Korinthe, die ons als eerste Clemensbrief is overgeleverd zegt: ‘De apostelen hebben voor ons het Evangelie ontvangen van den Heer Jezus Christus; Jezus | |
[pagina 264]
| |
ontving het van God; Christus is dus door God, en de apostelen zijn door Christus gezonden.’ (42:1-2). En bij ‘Barnabas’ heet het: ‘Toen hij nu zijne eigene apostelen, die boven alle mate goddeloos waren, tot toekomstige predikers zijns Evangelies verkoos, en zoodoende toonde dat hij gekomen was, niet om rechtvaardigen, maar om zondaars tot bekeering te roepen, heeft hij zich als zoon Gods geopenbaard.’ (5:9; vgl. Mk. 2:14-15). Dat alles ziet er blootelijk als legende uit, en wanneer dan Justijn van ‘twaalf mannen’ gewaagt (Ap. 1:39), wier namen hij niet opgeeft, terwijl zelfs in het N.T., zooals wij het van de kerkvaders hebben overgekregen, de naamlijst onzeker blijft, dan dienen wij te beseffen aan wat wij ons hier te houden hebben. Tot de gewaarborgde geschiedenis, in allen gevalle, behooren de twaalf apostelen met hunne namen niet; in ‘de kerkelijke voorschriften der heilige apostelen,’ een Oud-Christelijk geschrift dat in Aegypte gangbaar is geweest, zijn Petrus en Kepha, twee personen, evenals in de Hypotyposen van den Alexandrijnschen Clemens (Eus Kg. 1:12); Nathanael en Bartholomaeus insgelijks; er is slechts één Jakobus bekend, en Matthias en Paulus worden geïgnoreerd. In de naamlijsten der evangelieverhalen zelve komt onder anderen aan de eene zijde (Mt. 10:1-4) een Lebbaeus voor, die aan de andere zijde (Lk. 6:14-16) gemist wordt, en van den anderen kant vinden wij in III weer eenen ‘Judas, den zoon van Jakobus,’ die niet bekend is in I. Zooveel zekers heeft men bij de tweede-eeuwsche fixatie der evangelietexten van de eerste predikers des Christendoms geweten, en het is hoogstwaarschijnlijk dat ‘de Twaalve’ met zoovele andere Oud-Christelijke entiteiten eene schepping der verbeelding naar Joodsch voorbeeld zijn. Ditmaal naar Num. 1:44, 7:84, 17:6. Dat het N.T. van ficties wemelt die aan O.T. ische plaatsen zijn ontsponnen, is wel bekend, en op de naamlijst van het eerste evangelie valt reeds licht uit ‘de twaalf stammen en tronen’ in Mt. 19:28; wij hebben ook immers eene gelijksoortige persoonsverbeelding in ‘de Zeventig’ van het 3e evangelie (Lk. 10:1), dat minder Joodsch gezind is dan het eerste, en daarom zijne zendpredikers ook | |
[pagina 265]
| |
voor de ‘volkeren’ hebben moest. Want zeventig was naar de sôpherîm het getal der naties. Uitdrukkelijk zinnebeeldig zelfs zijn de dertig Johannesjongeren der Homiliën (2:23) tegenover de twaalf discipelen van Jezus, in den zin dat daardoor de Dooper tot de maan eener menschheid verlichtende Zon wordt gemaakt. Reeds de roeping van het eerste viertal Jezusjongeren in Mt. 4:18-22 is dan ook slechts eene legendaire herhaling van Eliza's roeping door Elia (1 Kon. 19:19), waarvan wij dan in Mt. 8:19-22 eene verscherping aantreffen. Even twijfelachtig als het twaalftal en zijne namen is de heele benaming ‘apostel’ in dezen zelve. Slechts eenmaal komt de naam in I en II voor; het 1e evangelie heeft hem in Mt, 10:2, juist waar de naamlijst is ingelascht, en in het 2e lezen wij: ‘De apostelen verzamelden zich tot Jezus, en verhaalden hem alles wat zij gedaan en geleerd hadden.’ (Mk. 6:30). Deze weerslag op de instructierede overgeleverd in Mt. 10 is kennelijk een jonger toevoegsel, evenals de overeenkomstige plaats in Lk. 9:10, daar voor het overige van den uitslag eener apostelzending bij Jezus'leven in de evangelische overlevering niet blijkt. Dat in III niettemin zesmaal van apostelen sprake is en ook in Hd. de benaming bij herhaling voorkomt, is een van de vele blijken der betrekkelijk latere samenstelling dier geschriften, tegenover hetwelk de wering van het praedicaat nog uit het Logosevangelie zeer duidelijk spreekt. In IV namelijk vinden wij den ‘apostel’ slechts op eene enkele plaats, in Joh. 13:16, waar het eenvoudig heet dat een gezant niet meer is dan zijn zender, en lezen wij nu toch in Lk. 6:13 dat Jezus nog wel zelf zijne leerlingen apostelen zoude hebben genoemd, dan wordt die alleenstaande verzekering ongeloofwaardig door den heelen aard dier leerlingen, wier Galileesche bekrompenheid hen voor het ambt van zendpredikers geheel ongeschikt maakte. Uit eene moedergemeente van Jeruzalem is het in de synagogen der Verstrooiing ontstane Christendom der ‘volkeren’ bezwaarlijk af te leiden; te oordeelen naar Hd. 15, Hd. 21:17-26 en Gal. 2:7-10 heeft des Meesters waarschuwing tegen ‘de | |
[pagina 266]
| |
menschen’, die men in het licht van Samarië's uitsluiting als Joodsche stamgenooten zoude hebben te beschouwen (vgl. Mt. 10:17 met Mt. 10:5-6), al bitter weinig gebaat, en ook de ergernis des Kruises is den Joodschen Jezusverbeiders blijkens Mt. 16:21-24 en 26:56 eigenlijk te machtig geweest. Is bijvoorbeeld de zoogenaamd Johanneïsche Openbaring geheel verwachting van den komenden Christus, zonder dat een Jezus van Naçareth, die in Palestina heeft rondgewandeld en geleerd, er in beschreven wordt, nog in den brief aan de Romeinen, den minst onjoodsch gekleurden Paulusbrief, is voor de prediking des Kruises geene plaats. De wassende duidelijkheid, waarmede in Romeinen, 1 Korinthiërs, 2 Korinthiërs en Galatiërs front gemaakt wordt tegen de judaïzeerende wetsopdringing van orthodox synagogale Jezusverbeiders, wijst waarschijnlijk op eenen strijd in Hellenistische gemeenten van omtrent 125 tegenover de behoudend Joodsche zienswijze van Arameesche gemeenten gelijk die te Jeruzalem, waar naar vleesch en bloed (Gal. 1:16) gesproken de zakelijke overleveringen voorhanden waren (Op. 12:17), doch de ‘pneumatische’ of meer idealistisch gezinde Christen geene stichting konde vinden. Die zakelijke overleveringen behoeven geene op feiten gegronde herinneringen aan een persoonlijken Jezus te zijn geweest: zij zouden ook een complex van pseudohistorische onderstellingen kunnen geweest zijn, die slechts aan eene eigenaardige uitlegging der Joodsche schriften haar ontstaan te danken hadden. Bij Philo, Josephus en Thalmoedisten althans hebben wij den Jezus en diens apostelen van de overleveringen der tweede-eeuwsche Christenen niet gevonden. Nog de brief aan de Romeinen kent ook slechts een ‘evangelie Gods, dat deze voorheen door zijne propheten belóófd heeft in de heilige schriften aangaande Zijnen Zoon’ (Rom. 1:1-3); de prediking Christi is er eene ‘openbaring der verborgenheid, die gedurende de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, maar nu geopenbaard, en door de prophetische schriften naar het bevel des eeuwigen Gods bekend gemaakt.’ (Rom. 16:25-26). En in het oude Kérygma van Petrus heeft | |
[pagina 267]
| |
volgens den Alexandrijnschen Clemens dit gestaan: ‘Wij echter hebben de boeken opgeslagen welke wij hadden van de Propheten, die nu eens door gelijkenissen, een ander maal in raadselen, dan weer duidelijk en woordelijk den Christus Jezus noemen, en vonden zoowel zijne komst als zijnen dood, zijn kruis en alle overige pijnigingen welke de Joden hem hebben aangedaan, alsmede zijne opwekking en tenhemelopneming vóór het gezicht over Jeruzalem, zooals dit alles, wat hij moest verduren, en nog na hem komen zal, beschreven stond. Deze dingen nu bespeurende hebben wij aan God geloofd om de dingen die van hem staan geschreven. - Wij beseften dat God die dingen in waarheid had voorbeschikt, en zonder schrift (- bewijs) beweren wij niets’. (Strom. 6:15, 148). Dat geeft te denken.
(Wordt vervolgd). |
|