Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
De kunst van Lysias
| |
[pagina 402]
| |
dering zijn, die na het verlaten van het gymnasium een vaardigheid in het lezen en een liefde voor het Grieksch en zijn literatuur hebben, welke hen drijft en in staat stelt ook naderhand zelf die studie voort te zetten. Laat toch een ieder, wien het raakt, zichzelf wel voorhouden, dat de gymnasiasten vijf jaar lang vele uren in de week Grieksch leeren, en laat hij dan zich afvragen of het aangaat tevreden te zijn met zulk een inspanning besteed voor zulk een geringe opbrengst aan positieve bekwaamheid? Doch zeggen zij, die de vormende kracht van de grieksche studie bewonderen, wie ontevreden is, is ontevreden omdat hij zich een ander resultaat had voorgesteld en eischt, dan bedoeld en bij de meeste leerlingen bereikt wordt, naar de meening van hem althans bereikt, die scherpzinnig genoeg is om nog andere dingen als uitkomsten te beschouwen, dan die welke positieve bekwaamheid heeten. Het is niet de oefening in opletten en nadenken alleen, die door de studie van het Grieksch gegeven wordt, het is bovendien en misschien vooral de aanraking met antieke kunst, waarin wij de waarde der klassieke opleiding zoeken. Wij eischen niet, dat de gymnasiasten in hun later leven Homerus lezen, en uit zich zelf Aeschylus of Plato gaan bestudeeren, doch wij zorgen, dat zij zich langen tijd met Homerus bezig houden, wetend, dat zij aldus in bezit komen van een indruk, die hun eigendom wordt, een bezit voor altijd, en in de omstandigheden van hun latere leven niet meer te verwerven. Wij weten zeer goed, dat het eenigszins vlot lezen van de Antigone of de Medea een bekwaamheid vereischt, welke het gymnasium niet geeft, doch het is de bedoeling ook niet de jongelieden zoo ver te brengen. Maar als die jongelieden flink gewerkt hebben over een stuk van Sofocles of Euripides of een redevoering van Demosthenes, en het na zulk een arbeid redelijk lezen kunnen, ook dan hebben zij door ons toedoen een indruk gewonnen, die hun bij zal blijven en dien zij juist op het gymnasium, daar het latere leven der meesten de gelegenheid voor flinke klassieke studie niet geeft, dien zij juist op het gymnasium alleen krijgen konden. Die het recht van zulk een zienswijze ontkent, mag wel oppas- | |
[pagina 403]
| |
sen dat hij het respect voor de vakken der Hoogere Burgerschool geen kwaad doet. Want ook daar bestaat bij een groot gedeelte der leervakken de waarde van het onderwijs voor de meerderheid der leerlingen uitsluitend in het schenken van algemeene indrukken zonder blijvende zakelijke bekwaamheid. Want het is welbekend, dat de positieve kennis in de zoogenaamde positieve en exacte vakken er bedroefd gauw uitgaat, als zij door voortgezette studie niet onderhouden wordt. Jongens, die een goed eindexamen deden, doch niet voor ingenieur of geneesheer gingen studeeren, kunnen twee jaar later geen wiskundig, natuurkundig of scheikundig vraagstuk van eenig belang meer oplossen, om van werktuigkunde en kosmographie maar liever niet te spreken. Zoodat men ook het onderricht in de exacte vakken voor de meerderheid der scholieren zou moeten afkeuren, tenzij men, en wij zullen de eersten zijn om dat te ondersteunen, tenzij men de waarde van dat onderricht wil zoeken in het schenken van eenige algemeene indrukken, in de herinnering aan het leven met belangrijke voortbrengselen der beschaving. En zoo werkt ook de burgerschool als het gymnasium: het maakt de scholieren bezitters van indrukken, die zij in hun latere leven niet kunnen verwerven. Menschen, die dingen beweren als hierboven is aangegeven, voor zulke menschen heb ik zooveel sympathie, dat ik hun geen vinnigen tegenstander toewensch, wanneer zij de kwestie van het gymnasiale onderwijs in het openbaar bespreken moeten. Want een directeur van een burgerschool zou een rector kunnen antwoorden, dat de scholieren voor hun carrière in grooter aantal van hun eindexamen-diploma profiteeren dan van hun gymnasialen bul; dat de rector slim genoeg geweest is om de moderne talen maar buiten bespreking te laten; dat, zoo het middelbaar onderwijs aan velen slechts algemeene indrukken als blijvend goed geeft, deze indrukken juist zulke zijn, als een mensch van zijn eigen tijd in de eerste plaats noodig heeft; dat ook de wiskunde en de fysica bij velen niet met zulk een snelheid en volledigheid uit het hoofd verdwijnen als de Attische grammatica en het Homerisch idioom. Zulke dingen kan een directeur den rector tegen- | |
[pagina 404]
| |
werpen en het hem daarmede, zoo hij vinnig zijn wil, lastig genoeg maken. Doch mij dunkt, er is voor den rector een eenvoudig middel om sterk te wezen tegen aanvallen van die soort. Laat hij niet minder dan voorheen zijn best doen de leerlingen in aanraking te brengen met eenige belangrijke voorbeelden van groote antieke kunst; laat hij zich niet minder dan tot dusver verheugen in het besef, dat hij vele menschen het maatschappelijk leven instuurt als bezitters van belangrijke algemeene indrukken; laat hij echter, al was het alleen maar om het openbare aanzien van zijn bemoeingen te verhoogen, zorgvuldig uitkijken of er niets aan te doen is om ook eenige positieve bekwaamheid aan die algemeene indrukken toe te voegen; laat hij erkennen, dat het toch heel aardig en goed zou zijn, zoo zijn jongens zoover in kennis en liefhebberij kwamen in hun vijf jaren Grieksch, dat zij een mooi en smakelijk en niet al te moeielijk Grieksch boekje op hun rekje hadden, een boekje, dat zij af aan toe weer eens opnamen en doorlazen en dat hun uitnemende diensten bewijzen zou om de algemeene indrukken te verscherpen en op te frisschen; een boekje, waarvan de waarde als produkt van denken en schrijven door jonge en oudere mannen nog beter begrepen wordt dan door scholieren; een boekje waarvan men zelfs zich eenige illusie zou mogen maken, dat het gunstig werkt op het schrijven der lezers zelf, daar het, op zijn wijze een der uitnemendste voorbeelden van antieke schrijverij, een belangrijk voorbeeld ook voor de schrijvers van dezen tijd mag heeten; een boekje.........., zou de rector zijn eigen zaak niet sterk verdedigen indien hij zijn leerlingen behalve de algemeene schoone indrukken zulk een boekje voor het leven schonk? Zou hij niet tevreden over zijn werk mogen zijn, als hij er aan dacht, dat zijn woord niet alleen als een groote geheime kracht in de ziel der leerlingen nawerkte, maar telkens weer levend werd, als zij dat boekje opsloegen? Zou hij niet sterk staan tegen alle directeuren ter wereld, zoo hij zulk een boekje in het strijdperk kon werpen en met overtuiging verklaren: dat heb ik mijn scholieren gegeven, en welke schoone gift kunt gij aanwijzen? | |
[pagina 405]
| |
Dat alles zou zoo wezen, indien het boekje gevonden werd. Maar ik verbaas mij niet, zoo de rector huivert de hand uit te steken, want wat hij het liefst zou willen grijpen, dat moet hij met rust laten om niet door een te hoogen eisch zijn zaak te bederven. Hij mag niet den Agamemnon nemen, niet de Antigone, niet de Medea, want hij weet, dat deze gedichten te zwaar zijn; hij moet Homerus met rust laten omdat hij te groot is en te veel moeilijke woorden bevat; hij mag over Thucydides en Pindarus niet eenmaal denken en de Vogels moet hij uit zijn hoofd zetten; de Anabasis is het verlangde boek niet, en Herodotus, ook Herodotus is te veel; van Demosthenes moet hij zijn hart om veel redenen aftrekken, en als hij zijn Plato aanziet, dan beseft hij maar al te goed over hoeveel zelfverloochening een rector moet kunnen beschikken. En toch is het boekje in de bibliotheek van iederen rector te vinden. Ik ben niet aan het hoofd van een gymnasium, maar - want het hooge woord moet er nu eindelijk uit -, ik heb mij in den laatsten tijd meermalen verbeeld, dat als ik rector was, ik mij zelf tegen alle aanvallen gewapend zou achten, indien ik niet alleen schoone algemeene indrukken en herinneringen gaf, maar tevens zorgde, dat van de tien afgeleverde scholieren minstens vijf de oraties van Lysias als een blijvend en levend goed van het gymnasium medenamen. | |
I.Wat ik over Lysias heb te vertellen, is geen nieuws voor de heeren klassieke literatoren; er wordt hier gesproken voor menschen, die buiten het Grieksch staan, en indien ik hun eenigen indruk kan geven van Lysias' letterkundige beteekenis, dan zullen zij mij misschien toestemmen, dat het wat waard is hem in zijn eigen taal te kunnen lezen, en dat de jongelieden een aardig cadeautje van het gymnasium mede zouden nemen, al zij dien redenaar op hun boekenrekje zetten en eens in het jaar konden overlezen. Al dadelijk moet ik, om mijn eigen zaak niet te bederven, mij verklaren over het woord redenaar. Over het algemeen | |
[pagina 406]
| |
zijn Hollanders niet welsprekend en zij zien niet goed in, hoe men dat zou kunnen wezen zonder tevens min of meer onuitstaanbaar te zijn. Een redenaar, denken wij gewoonlijk, is een vervelend en verwaand mensch, die het noodig vindt om mooi te praten door gebruik van ongewone woorden en officieele zinswendingen, terwijl hij zijn stem zoo deftig maakt alsof hij in een preekstoel stond. En al die kunsten geven hem niets: in plaats van ons aan te trekken, stoot hij ons af; in plaats ons mee te nemen en in gemeenschap met zijn aandoening te brengen, zet hij een muur van stijfheid, staande boorden en witte dassen tusschen zich zelf en zijn hoorders. De meeste redenaars bezorgen u een even onaangenaam gevoel, als de gedachte aan de akelige woorden kanselwelsprekendheid en bloemrijkheid. Zij willen zoo graag verheven zijn en kunnen enkel op stelten klimmen. En nog naarder zijn de grappige redenaars, die met hun hoofd vol moppen optreden en net doen of zij die onder het spreken verzinnen; en toch zijn zij wel zoo slim om eenige seconden van te voren door een verschrikkelijk fijne uitdrukking van hun gelaat te waarschuwen, dat er een aardigheid in aantocht is. De hemel verlosse ons van alle redenaars, die probeeren mooi of aardig te zijn, en iets anders doen willen dan kalm weg het feitelijke te vertellen, dat zij te zeggen hebben. Zoo is onze meening over een redenaar. Maar indien men denkt dat een Atheensche redenaar wat lijkt op den Hollandschen, zooals die in de publieke opinie bestaat, dan heeft men het zeer mis. Zeer zeker beproefden zij menigmaal verheven, bloemrijk, plechtig, pathetisch en geestig te zijn, doch, als regel waren zij dat alles goed, dat is, zij namen inderdaad hun hoorders mede, zij brachten inderdaad de ziel der hoorders met de hunne in gemeenschap. Deze Grieksche heeren zijn er zoo op uit om een praktisch resultaat te bereiken, om hun zaak te winnen, dat al hun woorden sterke overreding najagen. Zij zijn niet bloemrijk, als zij dat zijn, - en dat gebeurt betrekkelijk zelden -, om hun dichterlijkheid te toonen, doch om hun publiek voor hun doel te treffen; niet pathetisch om een aandoenlijke episode te leveren, doch om door de aandoening de sympathie voor | |
[pagina 407]
| |
den spreker te verhoogen. Het karakteristieke en fraaie van de meeste Atheensche redevoeringen is hun zaakrijkheid, het najagen van een praktisch doel, en al noemt men de Atheensche redenaars vaak Attische rhetoren, het grootste deel van hun werk heeft met wat wij rhetoriek heeten niets te maken. Het grootste deel, want er is rhetoriek in hun werk te vinden, en er is een periode in de geschiedenis der Attische redenarij geweest, waarin uitstalling van rhetorische trucs bewonderd werd, en er is een groote Attische redenaar, die op den uitvinder der kanselwelsprekendheid gelijkt. Openbare lofredenen en lijkredenen waren vaak opgeschroefd en stijf en schoolsch in een mislukt streven om imposant te zijn; wat wij van Gorgias weten, doet ons verbaasd staan, dat men hem ook maar een minuut heeft willen aanhooren, en de veelbewonderde kunst van Isocrates doet ons denken aan een stelselmatigen moord van alle gevoel en inspiratie. Doch het grootste deel der Attische welsprekendheid is in pleitredenen neergelegd en onbesmet met rhetoriek, en bij Lysias is al zeer weinig opgeschroefdheid te vinden. Een redenaar als Lysias gelijkt dus al zeer weinig op den deftigen of olijken kwast, waarvoor wij zoo bang zijn. Hij is in de eerste plaats zaakrijk, op zijn gemak en eenvoudig; de vele middelen zijner kunst besteedt hij enkel om te overreden; zijn pathos zoowel als zijn humor doen dienst als argumenten. Hij kent bij uitnemendheid de kunst om zijn kunst te verbergen, doch verbergt niet dat hij een kunstenaar is. De personen, die hij spreken laat, spreken niet voor het vaderland weg, zij hebben over hun zaak nagedacht en hun onderwerp overzien; hun taal is eenvoudig, doch zuiverder dan van den eenvoudigen burger en zij zijn in 't minst niet bang om van hun geval een rol te maken. Overreden is des sprekers doel, doch goed overreden heeft de kunst van een groot artist noodig. In den tijd van Lysias werden geen romans geschreven, noch novellen, vertellingen en literaire schetsen. Het burgerlijke drama was nog op weg zich te vormen; de prozaliteratuur bestond uit historie, redenarij en dialogen. Doch de Athener, die zijn eigen leven van den dag niet in romans | |
[pagina 408]
| |
vond, werd in zijn neiging naar de vereeniging van realistische verbeelding en kunst bevredigd door de redenaars. De redenaar maakte vertooningen van alledaagsche gebeurtenissen; hij wist ernst en humor, pathos en scherts, liefde en haat in zijn pleitredenen te brengen, en het boeiende van zijn werk lag in den drang naar overreding. Indien ik niet bang behoefde te wezen om door een vergelegen analogon onjuiste voorstellingen te wekken, ik zou de oraties van Lysias de Camera Obscura van Athene willen noemen. | |
II.Verscheidene Attische redenaars zijn in het openbare leven personen van belang geweest. Antifon, de austere rhetor, de Aeschylus van zijn beroep, heeft eenigen tijd lang de politiek van zijn land geleid, was de ziel eener groote partij, en schroomde niet door een schrikbewind van sluipmoordenaars het volk naar zijn wensch te dwingen. Isocrates maakte in geschriften propaganda voor staatkundige denkbeelden. De schitterende redevoeringen van Demosthenes en Aeschines zijn tooneelen uit een groot historisch drama; Hyperides, vroolijke Frans als hij was, heeft een opstand tegen de Macedonische overheersching verwekt. De antieke welsprekendheid was een bekwaamheid van zeer groot practisch nut, en de kunst der rhetoren een krachtig wapen, waarmede zij voor de openbare zaak streden. Lysias echter heeft blijkbaar nooit lust gehad een rol te spelen in de geschiedenis van zijn tijd. Indien zijn leven onrustig is geweest, het was niet door zijn streven naar politieke bemoeing; hij verlangde niets liever dan als rustig burger zijn tijd door te brengen met letterkundigen arbeid en te genieten van het goede der aarde. Doch in zijn tijd was het lastiger dan thans een rustig burger te zijn en te blijven; revoluties waren niet zeldzaam en de stand van Lysias deed hem juist in revolutionaire tijden in het oog vallen. Tweemaal stoort een omwenteling hem in zijn kalm bestaan, en de tweede verstoring heeft hem, tot geluk van het nageslacht, voorgoed aan zijn rijkelui's leven onttrokken. | |
[pagina 409]
| |
Geboren te Athene, in het midden der vijfde eeuw, als zoon van een aanzienlijken Siciliaan, een vriend van Pericles en op diens aandrang in Athene gekomen, gaat hij als jong man naar Zuid-Italië, deelnemend aan de stichting eener volkplanting. Dertig jaar woont hij in Thurii, maakt kennis met de Siciliaansche redenarij, en blijft in vriendschappelijke betrekking met zijn geboortestad. Doch zijn sympathie voor Athene maakt hem onmogelijk, wanneer de groote expeditie naar Syracuse geheel mislukt en een anti-Atheensche partij in Thurii de macht in handen neemt. Driehonderd ingezetenen der volkplanting, en daaronder Lysias en zijn broeder, worden verjaagd, en zij beiden keeren naar Athene terug. Dáár leven zij eenige jaren in vrede en voorspoed. Hoewel niet behoorend tot den stand der burgers, zijn zij in aanzien, leven in vriendschap met geachte personen, komen hun openbare verplichtingen met mildheid na, en worden noch door den oorlog met Sparta, noch door de binnenlandsche woelingen meer dan andere Atheners verontrust. Het is in dezen tijd, mogen wij onderstellen, dat Lysias als dilettant-schrijver voor zijn vrienden bewijzen van zijn bekwaamheid aflegt, waarvan Plato er één bewaard heeft, naar onzen smaak een zeer zonderling document van den literairen smaak in het Athene van die dagen. Doch de voorspoed is niet blijvend. Als de dertig tyrannen hun schandelijk bestuur voeren, worden Lysias en zijn broeder Polemarchus om hun rijkdom op de proscriptielijst geplaatst. Polemarchus grijpen zij en brengen hem om, Lysias weet op wonderdadige wijze te ontkomen, en vlucht naar Megara. Thans neemt Lysias voor een korten tijd deel aan de politieke woelingen te Athene. Hij sluit zich aan bij de democratische partij en helpt ze met het geringe vermogen, nog in zijn bezit. Hij verschaft wapenen en huurlingen, en weet van een vriend een belangrijke som gelds voor de goede zaak te krijgen. Hij mag tevreden zijn over zijn bemoeing, want, men weet het, de dertig tyrannen worden ten val gebracht en Thrasybulus herstelt de zuivere democratie. Athene is gered en Lysias kan er weder in rust wonen, | |
[pagina 410]
| |
doch zijn leven zal niet meer zijn wat het was. De Dertig hebben zijn geld en zijn fabriek geconfiskeerd; hij is niet meer de rijke Lysias, die voor zijn liefhebberij-studiën kan leven, hij moet naar een broodwinning omzien, nu hij reeds meer dan vijftig jaar oud is. Wat heeft hem bewogen het beroep van pleitredenenschrijver te kiezen? Men weet het niet. Misschien is hem zijn eigen talent voor het onderzoeken van een rechtszaak duidelijk geworden, toen hij terstond na zijn terugkomst te Athene, op antieke wijze de nagedachtenis van zijn broeder eerde door tegen een der Dertig de heftige wraak-rede te slingeren, die hij zelf uitsprak: - misschien, want het weten doet men niet. Lysias dan gedwongen om een broodwinning te kiezen, koos het beroep van logograaf, hij werd schrijver van pleitredenen. En in die kwaliteit heeft hij zich den artist getoond, die heden ten dage een zeer bijzonder en superieur genot aan zijn lezers geeft, en in zijn eigen tijd bovendien de verdienste had een uitvinder te zijn. Toen Lysias optrad als logograaf, had de Grieksche redenarij reeds eenige fasen doorloopen. De welsprekendheid van Pericles behoorde tot de periode, waarin de redenaar nog geen man van beroep was, doch na hem, en misschien nog tijdens zijn leven werden de Atheners bekend met de theoriën der Siciliaansche rhetoren, die de eersten waren om de redevoering systematisch te behandelen en de kunstgrepen te bestudeeren. Terwijl die theoriën op weg waren ingang te vinden bij de Atheners, werden dezen met een nieuw element van welsprekendheid bekend, dat den grootsten invloed had op de ontwikkeling der Attische redekunst. Een Siciliaansch gezantschap, naar Athene gezonden, had tot voornaamsten woordvoerder Gorgias, en deze Gorgias bracht het publiek in verbazing door een kunst van zeggen, waaraan de menschen vroeger niet gedacht hadden. Het weinige dat van Gorgia's welsprekendheid is overgebleven, geeft ons eenzeer onaangenamen indruk; het is de geïncarneerde onnatuur, de grofste steltenlooperij. Doch wellicht is dit weinige een ongelukkig oogenblik geweest, want het is | |
[pagina 411]
| |
bekend, dat Thucydides leerling van Gorgias was, en ook kunnen wij eenigszins nagaan van welke deugd Gorgias het gebrek had. Gorgias namelijk schijnt de eerste geweest te zijn, die duidelijk inzag, dat van den prozastijl een kunst was te maken, evenals de poëzie een kunst was, en hoewel hij de fout beging op een zeer overdreven wijze poëtische versieringen in zijn proza te brengen, het nieuwe beginsel van zijn welsprekendheid was zoo treffend door hem uitgedrukt, dat hij daardoor zijn hoorders veroverde, en in de Atheensche oratorie voor goed een streven bracht, waarvan zij vroeger geen begrip had. Hoewel de eerste beroepsredenaar te Athene, Antifon, geen leerling was van Gorgias, is ook bij hem het beginsel van den Siciliaanschen redenaar aangenomen, ook bij hem en anderen werd de opvatting heerschend, dat er een artistieke prozastijl bestaat en deze in de welsprekendheid behoort te worden ingevoerd. Zoo ontstond tijdens den Peloponnesischen oorlog de groote redenaarstijl, die zich boven de gewone taal stelt en geen hulpmiddel versmaadt. Niet allen echter maakten van dezen zwaren stijl gebruik; de kleine rechtszaken lieten niet de tentoonspreiding van groote rhetorische gebaren toe; bij zulke zaken moest de spreker zich behelpen met de gewone taal van het dagelijksch leven, en zich houden aan het feitelijke van zijn geval. De inventie van Lysias nu ligt daarin, dat hij een kunst gemaakt heeft van de dagelijksche taal; hij is de stichter van den eenvoudigen stijl, de artist van de sobere dictie, de poëet van het realisme. Mij dunkt het is het best zoo ik terstond enkele voorbeelden van die kunst geef, en dan bespreek, in hoever die voorbeelden typisch zijn voor de kunst van Lysias. | |
III.[Euphiletus is beschuldigd, dat hij Eratosthenes in zijn huis heeft gelokt en daar vermoord, onder voorwendsel dat Eratosthenes Euphiletus' vrouw wilde verleiden. In zijn verdediging verhaalt Euphiletus op de volgende wijze den toedracht der zaken.] ‘Ik dan, o Atheners, toen ik besloten had te huwen en mijn vrouw in mijn huis had, was noch al te streng, noch | |
[pagina 412]
| |
liet ik haar te veel haar gang gaan, en natuurlijk lette ik goed op haar gedrag. Toen er een kind was gekomen, vertrouwde ik haar beter en liet alles aan haar over, in de meening, dat ik nu zeker van haar zijn kon. In den eersten tijd, o Atheners, was zij dan ook de beste van allen, want zij was flink in het huishouden en zuinig en zorgde uitstekend voor alles, maar toen mijn moeder stierf, werd haar dood de oorzaak van al mijn ongeluk. Want bij de begrafenis ging mijn vrouw mede, en werd door dien man, Eratosthenes, gezien en later verleid, want hij wachtte de meid op, als zij naar de markt ging en maakte praatjes en kocht haar om. Vooreerst nu, o mannen, - want ook dat moet ik u verhalen -, ik heb een huisje van twee verdiepingen, boven en beneden even groot, met kamers voor de mannen en voor de vrouwen. Toen wij nu dat kind gekregen hadden, voedde de moeder het zelf, en opdat zij niet, als zij het baden moest, last zou hebben van het ladderklimmen, ging ik boven leven en de vrouwen beneden. En wij waren al zoo gewoon daaraan, dat mijn vrouw dikwijls beneden bij het kind ging slapen om het de borst te geven en stil te houden. En dat ging langen tijd zoo verder, en ik dacht nooit iets kwaads, maar was onnoozel genoeg om mijn vrouw voor de deugdzaamste uit de geheele stad te houden. Doch later, o mannen, kwam ik eens onverwachts van het land, en na het eten begon het kind te schreeuwen en lastig te zijn, - omdat de meid het met opzet plaagde, want die man was in huis, want later kwam ik alles te weten. En ik zei tot mijn vrouw om naar beneden te gaan en het kind te zoogen, dat het niet meer schreeuwen zou. En eerst wilde ze niet, en deed alsof ze blij was, dat ze mij na langen tijd terug zag. Maar toen ik boos werd en haar wederom zei naar beneden te gaan, toen antwoordde zij: zeker omdat jij het met de meid moet aanleggen, want vroeger, toen je dronken was, heb je haar ook al eens aangehaald. - En ik moest lachen, maar zij stond op en ging heen en schoof de deur dicht, alsof zij een grapje maakte, en trok den sleutel er uit. En ik dacht daar niet over en zag er niets in, maar ging gauw slapen, daar ik op | |
[pagina 413]
| |
het land geweest was. Toen het bijna dag was, kwam zij terug en deed de deur open. Ik vroeg haar, waarom de huisdeuren zoo'n leven hadden gemaakt des nachts, en zij beweerde, de toorts bij het kind was uitgegaan, en zij was ze bij onze buren gaan aansteken. Ik zei niets en dacht, dat het zoo was. Wel meende ik, o mannen, blanketsel op haar gezicht te zien, schoon haar broeder nog geen dertig dagen dood was, maar toch, toch zei ik niets over de zaak en ging kalm naar mijn werk. Daarna, o mannen, verliep er wat tijd en ik vermoedde niets van mijn ongeluk, en op een dag kwam een oud vrouwtje op mij af, afgezonden door een andere vrouw, ook door Eratosthenes verleid, naar ik later vernam, en die vrouw, boos en beleedigd, omdat hij niet meer zooveel bij haar kwam, bespiedde hem, tot zij de reden gevonden had. Dat besje dan, wachtte mij op, dicht bij mijn huis en kwam naar mij toe, en: Euphiletus, zeî ze, ik kom heusch niet uit bemoeizucht bij u aan; want de man die tegen u en uw vrouw zondigt is ook onze vijand. Pak de slavin, die naar de markt gaat en inkoopen doet, en ondervraag haar goed, dan zult ge alles vernemen. Het is, zeî ze, Eratosthenes van Oea, die dat doet, en niet uw vrouw alleen heeft hij verleid, maar nog vele andere, want daar maakt hij zijn vak van. - Zoo sprak zij, o mannen, en ging heen; maar ik schrok dadelijk hevig, en raakte vol argwaan; want ik bedacht dat ik in mijn slaapkamer opgesloten was geworden, en ik herinnerde mij ook van dien zelfden nacht, dat de tusschendeur en de voordeur geslagen hadden, wat anders nooit gebeurde, en dat mijn vrouw er geblanket uitzag. Dat kwam mij alles in den geest, en ik was vol argwaan. Ik ging naar huis en beval de slavin mij naar de markt te volgen en toen bracht ik haar bij een van mijn vrienden binnen, en zeide, dat ik alles wist, wat in mijn huis was gebeurd. En nu, zei ik, kunt ge kiezen: òf geranseld en naar het molenhuis gezonden te worden en altijd door last te hebben, òf zeg de waarheid, en niet alleen zult ge dan geen slaag krijgen, maar zelfs vergiffenis voor uw misdrijf. Verberg dus niets, maar zeg de geheele waarheid. Eerst nu loochende zij alles, en zei, ik mocht doen wat | |
[pagina 414]
| |
ik wilde, want ze wist niets; maar toen ik Eratosthenes noemde en zei, dat hij het was die bij mijn vrouw kwam, toen schrok zij en meende, dat ik alles nauwkeurig wist. En zij viel op haar knieën en het mij beloven, dat ik haar geen kwaad zou doen, en ze verhaalde mij, dat Eratosthenes haar na de begrafenis had aangesproken, daarna, dat ze hem eindelijk bij haar meesteres had gebracht en mijn vrouw zich ten slotte had laten overreden, en op welke wijze hij in huis kwam, en hoe zij op de Thesmoforiën, terwijl ik op het land was, met zijn moeder naar den tempel was gegaan, en zij vertelde alles wat er gebeurd was. Toen zij uitgepraat had, zei ik: laat nu niemand hiervan iets te weten komen, anders krijgt ge niets van wat wij afgesproken hebben; ik verlang, dat ge mij hen op heeterdaad laat betrappen. Want woorden heb ik niet noodig, maar het feit zelf moet ik zien, als de zaak werkelijk zoo is. - Zij beloofde dat, en daarna verliepen er vier of vijf dagen. Eerst nu wil ik verhalen wat op den laatsten dag geschiedde. Ik heb een goeden vriend, Sostratus. Hem kwam ik 's avonds laat tegen, toen hij van het land kwam. Daar ik wist, dat hij zoo laat niemand van zijn bedienden meer thuis zou vinden, vroeg ik hem met mij te gaan eten. Wij gingen samen naar mijn huis, klommen naar boven en gebruikten het avondeten. Toen hij genoeg had, nam hij afscheid, en ik ging slapen. Eratosthenes nu, o mannen, komt het huis in, maar de slavin maakt me dadelijk wakker en zegt dat hij binnen is. Toen beveel ik haar op de deur te letten, ga naar beneden, loop zachtjes het huis uit, en zoek dien-en-dien op, en sommigen tref ik tehuis, anderen niet in stad. Zooveel ik er bijeen kon krijgen, nam ik mede, en ging met hen terug. Wij namen fakkels uit den naastbijgelegen winkel en traden bij mij binnen, terwijl de deur open was en de slavin de wacht hield. En toen wij de deur van de slaapkamer openstieten, zagen de voorsten hem nog liggen naast mijn vrouw, en de achtersten hem ongekleed in bed staan. Ik nu, mannen, gaf hem een slag en wierp hem op den grond, en ik trok zijn handen naar achteren en bond ze vast, en vroeg hem, waarom hij mijn huis durfde | |
[pagina 415]
| |
indringen. En hij erkende zijn misdrijf, doch bad en smeekte mij hem niet te dooden, doch geld aan te nemen. Maar ik zeide: niet ik zal u dooden, doch de wet van den Staat, die gij overtraadt en beneden uw lusten steldet, want gij verkoost het om zulk een misdrijf te begaan tegen mijn vrouw en mijn kinderen, liever dan aan de wetten te gehoorzamen en u betamelijk te gedragen.’ Een tweede citaat is genomen uit de groote redevoering tegen een der dertig tyrannen. Al neemt deze redevoering een eigen plaats in onder Lysias' oraties, de uitval tegen Theramenes toont zijn neiging voor sobere dictie ook in een geval, waar men hooggeschoeide rhetoriek zou verwachten. Theramenes is de Atheensche staatsman uit de laatste jaren van den Peloponnesischen oorlog, wiens ongeluk het was, dat hij geen ultra kon wezen. Hij verzette zich tegen de buitensporigheden zoowel van de aristokraten als van de volkspartij, en werd daardoor aan beide facties gehaat. Hij heeft zijn houding voortreffelijk verdedigd in een redevoering door Xenophon opgeteekend. Lysias haatte hem, gelijk hij de gansche oligarchische partij haatte, die zijn broeder vermoord en hem zelf geruïneerd had. De redevoering, waarin het citaat voorkomt, werd door Lysias zelf uitgesproken; waarschijnlijk is zij zijn eerste pleitrede geweest. ‘Welaan dan, ook Theramenes wil ik u doen kennen, met zoo weinig woorden ik kan, en ik verzoek u mij aan te hooren èn om mij zelven èn ter wille van den staat. En niemand berispe mij, dat ik in een zaak tegen EratosthenesGa naar voetnoot1) Theramenes beschuldig. Want naar ik verneem, wil gene zich daarmede verdedigen, dat hij bevriend was met Theramenes en deelgenoot van zijn daden is geweest. Zeker zou hij als tijdgenoot van Themistocles den bouw der muren zijn werk genoemd hebben, indien hij als tijdgenoot van Theramenes zelfs op de afbraak zich verheft! Maar niet gering is het verschil tusschen beiden, zou ik denken. Want Themistocles bouwde de muren tegen den wil der Lacedaemoniërs, doch de ander haalde ze neer met bedrog van zijn medeburgers. | |
[pagina 416]
| |
Het is dus gansch anders in den staat gegaan, dan het moest gaan. Want Theramenes' vrienden hadden met hem moeten omkomen, behalve wie hem tegengewerkt had, maar nu zie ik, dat velen zich op hem beroepen tot hun verdediging, en zijn vrienden dien omgang een eer achten, als ware die man de oorzaak van veel goeds en niet van groote rampen geweest. Vooreerst immers was niemand méér schuld dan hij aan de eerste oligarchie, u overredend de staatsregeling der vierhonderd te kiezen. Ook zijn vader, die een der raadsheeren was, bemoeide zich daarmede; hij zelf echter, in schijn die regeling zeer welgezind, werd door hen tot veldheer gekozen. En zoo lang hij in aanzien was, betoonde hij zich trouw, maar toen hij Pisander en Callaeschrus en anderen in grooter eer zag komen, doch uw volk niet langer geneigd naar hun partij te luisteren, toen, èn uit afgunst op hen, èn uit vrees voor u, nam hij deel aan Aristocrates' streven. Uit verlangen om aan het volk getrouw te schijnen trad hij op als aanklager van Antifon en Archeptolemus, zijn beste vrienden, en doodde hen, en zoover ging hij in slechtheid, dat hij tegelijk uit trouw aan de olicharchen u onderdrukte, en uit trouw aan u zijn vrienden verdierf. Zoo dan tot eer gekomen en in het hoogste aanzien, bood hij zich aan als redder der stadGa naar voetnoot1) en verdierf ze, bewerende een groote en schoone zaak gevonden te hebben. Hij beloofde vrede te zullen sluiten, zonder gijzelaars te geven of de muren neer te halen of de schepen uit te leveren. Hoe, wilde hij niemand zeggen, doch hij verzocht u hem te vertrouwen. En gij, o mannen Atheners, - terwijl de raad op den Areopagus op redding zon, en velen Theramenes tegenspraken, daar zij wisten, dat andere menschen om de vijanden dingen verzwijgen, doch hij onder zijn eigen medeburgers niet wilde uitspreken, wat hij tot de vijanden zeggen zou, - gij vertrouwdet hem toch uw vaderland en uw kinderen en uw vrouwen en uzelven toe. Doch hij, van wat hij beloofd had, volbracht hij niets, maar zóózeer had hij zich voorgenomen, dat de stad klein en zwak moest worden - waar niemand der vijanden ooit aan gedacht of der bur- | |
[pagina 417]
| |
gers voor gevreesd had, dat overreedde hij u te doen, en niet door de Lacedaemoniërs gedwongen, maar uit zichzelven droeg hij hun op, de muren van den Piraeus omver te halen en de bestaande staatsregeling te breken, want wel wist hij, als gij niet alle hoop verloren hadt, snel zoudt ge u op hem wreken. En ten slotte, o mannen rechters, liet hij de volksvergadering niet eerder bijeenkomen, vóór hij het oogenblik door de vijanden aangegeven zorvuldig had afgewacht, en Lysander'sGa naar voetnoot1) schepen uit Samos hier geroepen waren, en het leger der vijanden in de stad getrokken. Onder zulke omstandigheden, en in tegenwoordigheid van Lysander en Philochares en Miltiades, lieten zij het volk over den staatsvorm stemmen, opdat geen spreker hen tegenspreken noch bedreigen zou, en gij niet naar het voordeel der stad, doch naar hun wensch zoudt beslissen. En Theramenes trad op en ried u om het bestuur aan dertig mannen op te dragen, en de regeling aan te nemen door Dracontides voorgesteld. Gij echter, hoezeer ook in nood, riept luid, dat ge zoo niet doen zoudt, want ge zaagt het in, op dien dag zoudt ge over vrijheid en slavernij besluiten. Doch Theramenes, o mannen rechters, (en hiervan zal ik u zelf tot getuige roepen) zeide, niets gaf hij om uw afkeuring, want hij wist dat velen der Atheners met hèm handelden en zijn voorstel Lysander en den Lacedaemoniërs naar den zin was. En na hem stond Lysander op en zeide vele andere dingen en dat gij het verdrag schondt, en dat het niet uw staatsregeling, doch uw bestaan zou gelden, zoo ge Theramenes' voorstel niet aannaamt. De brave burgers nu in de vergadering begrepen den toeleg en den dwang en bleven deels daar, doch hielden zich stil, deels ook gingen zij heen in het bewustzijn niets nadeeligs voor de stad beslist te hebben; enkele weinigen echter, slechtgezinden en slecht beradene mannen, stemden over de voorstellen. Want er werd hun opgedragen tien te kiezen door Theramenes aangewezen, tien anderen door de ephoren,Ga naar voetnoot2) en nog tien van de aanwezigen, want zoozeer kenden zij uw zwakheid en hun eigen | |
[pagina 418]
| |
macht, dat zij van te voren wisten wat in de vergadering besloten zou worden. En hierin behoeft ge niet mij te gelooven, doch Theramenes zelf; want al wat ik thans zeg, werd door hem in den raad gesproken tot zijn verdediging, toen hij de voormalige bannelingen voorwierp, dat zij door hem weder hier waren tegen den zin der Spartanen, en zijn medebestuurders verweet, dat hij, zelf bewerker van de daden, verricht zooals ik zeide, zóó behandeld werd, na zooveel bewijzen van trouw door hem en eeden door hen gegeven. En van een man, de oorzaak van al die en nog andere rampen en schanddaden, èn vroeger èn later bedreven, èn groote èn kleine, - van zulk een man zullen die menschen zich nog vrienden durven noemen? Niet om u is Theramenes gestorven, doch om zijn eigen slechtheid; rechtvaardig was zijn straf in de oligarchie, - want reeds eenmaal had hij haar doen vallen, - rechtvaardig ware zij ook in de democratie: twee malen toch heeft hij u slaven gemaakt, verachtend wat was, wat niet was begeerend, en den schoonsten naam gebruikend, leermeester der gruwelijkste daden zich betoonend.’ | |
IV.Wanneer ik de vorige citaten als voorbeelden van Lysias' kunst aanhaal, mag ik niet verzuimen op te merken, dat de vertaling geen andere aanspraak maakt, dan aanwijzingen op het origineel te verstrekken; voor een aequivalent geeft zij zich niet uit: de lezer moet medewerken en zijn fantaisie gebruiken om uit wat gegeven is zich voor te stellen hoe iets zijn moet, gelijkend op het gegevene, doch veel fraaier. Één merkwaardigheid kan echter de vertaling doen zien, wijl zij een negatieve eigenschap van Lysias' stijl is, de afwezigheid van beelden. Het schijnt dat Lysias een grooten afschuw had van metaforen, ook van zulke, waarvan men ternauwernood meer weet, dat zij metaforen zijn; ook van zulke metaforische wendingen, die wij in alle onnoozelheid maken als wij proza schrijven, zooals het personifieeren van abstracties. Het is waar, Euphiletus zegt: ‘de wet zal u dooden,’ doch hij zegt dat als hij zich met opzet op stelten plaatst om | |
[pagina 419]
| |
imposanter in zijn wettige verontwaardiging te wezen. En mocht er nog een beeld te vinden zijn, het blijft al heel weinig voor een episode van drie à vier bladzijden lang. In de afrekening met Theramenes komt geen enkele metafoor, tenzij men aan het slot de uitdrukking ‘leermeester der gruwlijkste daden’ zoo zou willen noemen, en mij dunkt, het is een sterk stuk drie bladzijden van grooten haat te fulmineeren, en geen andere dan directe woorden te gebruiken. Een vertaler moet met veel oplettendheid te werk gaan om niet per ongeluk Lysias metaforen te geven, die hij niet hebben wilde. Een vertaler, die schrijft ‘feiten bewijzen meer dan woorden’ geeft waarschijnlijk een onjuist aequivalent voor ‘in feiten vindt men sterker bewijs dan in woorden’; als men lezen zou ‘moeilijk is het tegen lasteraars zich te verdedigen, want liefst werken zij in het duister,’ mag men niet schrijven ‘moeilijk is het tegen laster zich te verdedigen, want zij werkt liefst in het duister’; waar ik geschreven heb ‘dat het niet uw staatsregeling doch uw bestaan zal gelden’, behelpt hij zich met een soberheid van uitdrukking, die ik niet heb weten na te volgen. Zoo ik zeide, dat de oraties van Lysias een boekje vormen, een kostbaar bezit voor wie het lezen kunnen, was het niet het minst om de soberheid, welke ik heb laten zien en besproken. Ik zeg niet, dat het gebruik van beelden is af te keuren, doch ik zeg, dat men een zeer fraaie les ontvangt, wanneer men ziet, dat voortreffelijk proza kan geschreven worden, zonder gebruik van eenige beelding in de dictie. Een goed gebruik van beelden is niet af te keuren, doch een gebruik van woorden, wier beeldende kracht men niet eenmaal meer bemerkt. En ik heb thans niet het flagrante misbruik van beeldspraak op 't oog als: ‘reeds spoedig bereikte Molière's roem een hoogte, die de zon zijner voorgangers ver achter zich het en in de schaduw stelde,’ of ‘Dr. X.Y.Z. heeft zich een eereplaats in de wetenschap veroverd, welke zich ver buiten de grenzen van zijn vaderland uitstrekt,’ een misbruik, dat men wel eens, ik heb nooit goed kunnen begrijpen waarom, journalistiek noemt, en men zoo spoedig bemerkt, dat het zijn eigen straf met zich brengt - ik bedoel het misbruik | |
[pagina 420]
| |
van gematigde metaforische dictie, dat op den duur de kracht der taal ten zeerste verzwakt. Ik zou om mijn bewering met feiten toe te lichten vele voorbeelden uit beroemde schrijvers kunnen aanhalen, doch om geen kwade vrienden te maken, zal ik niemand beleedigen dan mij zelven. Want ik wil het bekennen, zoo ik in dit opstel over de kunst van Lysias mijn eerbied voor die kunst niet heb getoond, door zelf mij aan de Lysiaansche soberheid in dictie te houden, het is voor een groot deel geweest, om te kunnen beschikken over een bron van voorbeelden, die toelichten hoe weinig in het gewone proza van onzen dag die soberheid betracht wordt. Ik ben mij niet bewust geweest grooter misdadiger te zijn dan negen tienden der publicisten, toen ik sprak van ‘een misbruik, dat zijn eigen straf met zich brengt’; ‘een misbruik, dat de kracht der taal verzwakt’; ‘voorbeelden, die toelichten’; ‘een vertaling, die geen andere aanspraak maakt, dan aanwijzingen te verstrekken’; ‘een vertaling, die zich niet voor een aequivalent uitgeeft’; ‘de stand van Lysias deed hem in revolutionaire tijden in 't oog vallen’, - ik ben mij bij het schrijven dier uitdrukkingen niet van een zware misdaad bewust geweest, en toch is er geen bij, die Lysias zou hebben willen gebruiken. En hij die van Lysias leeren kan zulke metaforische zeggingen en wendingen te vermijden, en toch duidelijk te zeggen, wat hij te zeggen heeft, die zal van Lysias iets zeer schoons geleerd hebben. Misschien zegt iemand, dat ik de overdrachtelijke uitdrukkingswijze meer beschuldig dan zij verdient; dat zij gedachtewendingen aangeeft, waarvoor geen andere woorden zijn; dat men in alle bespiegelingen behoefte heeft aan woorden voor abstracties, en beelden duidelijker zijn dan niet-beelden; dat men technische termen gebruiken moet, zooals zij gebruikt worden; dat Lysias zeif spreekt van ‘een staatsregeling breken’ en ‘de oligarchie ten val brengen’;Ga naar voetnoot1) dat het waarschijnlijk niet genoeg zou zijn om de metaforen te vermijden, doch men een bepaalden stijl zou moeten maken, waarvan | |
[pagina 421]
| |
die vermijding een der beginselen was; dat het Grieksch misschien middelen van uitdrukking heeft, die het gemis aan overdrachtelijke zegging vergoeden, en bij ons niet bestaan. Voor deze en nog andere bedenkingen heb ik een open oor, en ik erken terstond, dat zij overwogen kunnen worden, doch dit toegevende, mag ik blijven beweren, dat hij niet alleen een kunststuk zou leveren, doch een belangrijken dienst aan de taal bewijzen, die duidelijk, gedistingueerd, en elegant schreef, en er in slaagde metaforen van zich te houden. Dat zulk een opgave oplosbaar is, bewijst Lysias, en ik herhaal daarom: zijn soberheid alleen reeds maakt het boekje, dat zijn overgebleven oraties bevat, tot een kostbaar bezit voor hen, die het lezen kunnen. Was Lysias' soberheid een gewild streven, of deed hij zonder te weten, wat hij deed? Voorzeker is het moeilijk een gewilde leer aan te wijzen in het werk van hem, dien men meester noemt in de kunst van de kunst te verbergen, - zulk een meester toch bereikt dezelfde uitkomsten als een geniale naïef -, doch als men weet, dat Lysias bij een rhetor in de leer is geweest, dat hij in beschaafde kringen verkeerde, dat de Atheners het meest discussie-lievende volk ter wereld waren en ook de literaire discussie niet verwaarloosden; als men dat weet, en bovendien denkt aan die gelegenheden, waarbij de kunst niet verborgen is gebleven, gelooft men niet meer aan een onwillekeurig gekozen stijl, en nog minder, wijl in Lysias' tijd de pseudo-dichterlijke stijl van Gorgias en zijn school bestond, en Plato zijn rijkdom van beelden niet verborg. Veeleer mag men aannemen, dat Lysias wist wat hij deed, zijn eigen aanleg begreep, en naar dien aanleg zijn stijl ontwikkelde. Ook in zijn mooi-schrijverij, die wij in den Phaedrus vinden, is het niet het misbruik van figuurlijke zegging, dat ons hindert; ook in den uitval tegen Theramenes door Lysias uitgesproken vóór hij logograaf van beroep was ontbreken de metaforen, en alles wijst er dus op, dat hij naar zijn aanleg luisterde toen hij de sobere rhetor werd, dien wij in hem bewonderen, en den stijl schiep, die de kleine of de eenvoudige stijl heet. Hoe zonderling toch zijn de lotgevallen der woorden! De | |
[pagina 422]
| |
Attische rhetoren zijn de meest vermaarde redenaars der wereld; zij allen bijna vermijden het gebruik van veel beeldspraak; een hunner grootste vertegenwoordigers schuwt de figuurlijke uitdrukking met groote vrees, en toch is bij ons rhetoriek de scheldnaam geworden voor een averechtsch gebruik van metaforische zegging. | |
V.De soberheid in zegging, de eenvoud van woorden is een der deugden, waarom Lysias ook in den antieken tijd beroemd was, en die zijn uitnemende criticus Dionysius van Halicarnassus met groote scherpzinnigheid en literair gevoel onderzoekt en bespreekt. Voor enkele andere kwaliteiten mogen wij dezen zegsman gelooven, doch er van genieten kunnen wij niet meer. Althans zooveel als de Grieken er van genoten. Want ik geloof niet, dat er een filoloog op de wereld is, zoo goed thuis in de dictie van Lysias en zijn tijdgenooten als die tijdgenooten zelf het waren, en zelfs als Dionysius, die vier eeuwen later leefde, om de eenvoudige reden, dat die tijdgenooten en Dionysius te beschikken hadden over de volledige literatuur der periode, en wij slechts een gering gedeelte daarvan bezitten. Ook de grootste filologische genialiteit kan slechts over een dertigtal oraties van Lysias beschikken, doch Dionysius kende er meer dan twee honderd, en ook de gansche gelijktijdige literatuur. Ook de grootste filoloog kan niet zoo zeker zijn van het Atticisme in Lysias'dictie als Dionysius dat was, en wij, waarde lezer, gij en ik, die geen filologen zijn, doch slechts liefhebbers, wij hebben dus alle reden om Dionysius te gelooven als hij geniet van Lysias' zuivere Atticiteit, doch ons eigen gemis aan dat genot met gelatenheid te dragen. Ik voor mij ben er gauw in geslaagd dat gemis te overleven. Doch een andere ontbering ergert mij nòg een beetje. Er was een deugd bij Lysias te genieten en bij hem alleen, naar het schijnt, van zulk een bijzonderen aard, dat Dionysius haar afwezigheid alleen reeds voldoende vindt om van een oratie Lysias' naam te schrappen; een deugd zoo subtiel, dat zij enkel gevoeld en niet omschreven of geanalyseerd | |
[pagina 423]
| |
kan worden; een deugd, bron van zulk een fijn genot, dat Dionysius er met een aandoening over spreekt, als had hij het over de oogjes van zijn liefste en niet over een literaire kwaliteit. Het is de bekoring van Lysias, zijn charis. En die charis kan niet de bekoorlijkheid zijn, welke wij heden ten dage meenen te gevoelen, want van die bekoorlijkheid zou men nog wel iets analytisch' kunnen zeggen, doch dat kan men niet doen bij de Lysiaansche charis. ‘Wat dan is die charis? vraagt Dionysius. ‘Een zaak, boven alle beschrijving en allerzonderlingst. Want gemakkelijk kan zij gezien worden, zoo goed door een leek als door een vakman, maar uiterst moeilijk is het met woorden ze duidelijk te maken, noch is dat gemakkelijk voor de beste schrijvers. Voorwaar, zoo iemand over die eigenschap onderricht wil worden, wat zij toch is, dan kan hij even goed rekenschap vragen van vele andere en schoone onverklaarbare dingen. Zooals, bij de schoonheid van een lichaam, wat toch is, wat wij jeugd noemen; bij de beweging der ledematen en wendingen der stem, wat het harmonische; bij de opvolging van de tijden, wat maat is en wat het rhythmische; kortom, bij alle dingen, wat de zoogenaamde juiste harmonie en het niets te veel is. Dat wordt altijd door de gewaarwording gegrepen, maar niet door de redeneering. En daarom, evenals de musici aan hen, die de tonen nauwkeurig willen hooren, aanraden hun gehoor zoo te oefenen, dat bij de intervallen ook de kleinste toonverschillen hun niet ontgaan, en dat zij geen nauwkeuriger kriterium vinden kunnen dan zulk een geoefend gehoor, zoo ook zou ik aan de lezers van Lysias, die ook willen leeren wat zijn charis toch is, zoo zou ik hun den raad geven, zich met veel tijd en groote oplettendheid te oefenen, en hun redelooze gewaarwordingGa naar voetnoot1) tegelijk met hun onberedeneerd instinctGa naar voetnoot1) op te voeden. Die deugd dan houd ik voor de grootste en meest karakteristieke van Lysias' werk, - hetzij men haar een gave van zijn natuur moet noemen, hetzij een voortbrengsel van moeite en kunst, hetzij een eigenschap uit natuur en kunst beiden | |
[pagina 424]
| |
samengesteld, - en waarin hij alle andere redenaars overtreft. En wanneer ik onzeker ben over een der redevoeringen hem toegeschreven, en niet gemakkelijk door andere kenmerken de waarheid vinden kan, dan wend ik mij tot die deugd als tot den hoogsten rechter. Dan, als de chariten der uitdrukking naar mijn meening het geschrift versieren, dan houd ik het voor werk van Lysias' ziel, en ik vind het niet noodig verder te onderzoeken. Doch zoo de uitdrukking geen lieflijkheid en bekoring heeft, dan ben ik bedroefd en geloof, dat de redevoering niet van Lysias is. En ik kwel mijn instinct niet meer, noch al is het werk in andere opzichten zeer sterk, en sierlijk uitgevoerd; want goed schrijven, meen ik, in verscheidene andere eigenschappen van uitdrukken, kunnen velen, doch lieflijk en bevallig en bekoorlijk Lysias alleen.’ Zoo teeder kon een fijngevoelig criticus achttien eeuwen geleden over Lysias schrijven, en wij mogen alleen vaststellen, dat er iets was in Lysias en voor ons niet meer in hem is. Zoo iets als bekoring moet de charis geweest zijn, doch het specifiek Lysiaansche is vervluchtigd, zooals het boeket verdwijnt van wijn, die te lang bewaard wordt. Wij moeten tevreden zijn met de fragmenten van bekoorlijkheid die ook wij nog vinden kunnen, en ons verheugen dat er veel zulke fragmenten zijn, al is hun geur niet meer wat zij was. En kost het ons moeite tevreden te wezen, ergeren wij ons er over dat het meer karakteristieke in Lysias ons ontgaan moet, laat ons troost zoeken in de gedachte, dat wij in ons genieten van letterkundigen van onzen tijd, tegenover lateren ongeveer staan, als Dionysius staat tegenover ons. Als thans iemand over Huet schreef met de nauwkeurigheid van Dionysius, hij zou niet alleen zijn geestigheid roemen, doch in die geestigheid een eigenaardigheid opletten, niet voor omschrijving vatbaar, doch door iederen geoefenden lezer gevoeld. Ook verscheidene anderen zijn geestig geweest, doch de geestigheid van Huet was niet die van anderen. Wij gevoelen dit bijzondere, maar de lateren, die niet meer dezelfde werking van de woorden ondervinden als wij, zij zullen geestigheid in Huet zien, doch het eigenaardig aantrekkelijke in die geestigheid gelegen, voor ons het typische van Huet, voor | |
[pagina 425]
| |
de lateren zal het even goed verdwenen zijn, als voor ons de Lysiaansche charis onredbaar verloren is. Met diergelijke overwegingen moeten wij trachten ons te troosten als wij het verlies der Lysiaansche charis betreuren, en aannemende dat Dionysius' oordeel juist was, kunnen wij ook balsem vinden in het troostrijke historische feit, dat de Atheensche rhetor de gratie der jeugd wist uit te drukken, hoewel hij eerst als een bejaard man voor het publiek optrad. | |
VI.De specifiek Lysiaansche charis is voor ons verloren, doch zóó is het niet, dat wij gansch geen bekoorlijkheid meer vinden in Lysias' werk. Al heeft Lysias een buitengewoon talent bezeten om te werken met een finesse van dictie, een combinatie van kleine woordschakeeringen, alleen genietbaar voor lezers, die zelf Grieken waren, ook voor ons valt er nog wat te bikken. Ook wij, al zijn wij geen Grieken, gevoelen in zijn oraties de werking van een elegante frase, helder in haar soberheid van dictie, zeer precies van uitdrukking, vlug en gedistingeerd van beweging, en bij al haar eenvoud van een groote verscheidenheid. Wij bewonderen haast zoo goed als een Griek zelf Lysias' kunst om de kunst te verbergen, wanneer wij een oratie gelezen hebben en overwegen hoeveel wij ontvingen, en hoe weinig wij bemerkten van een poging om met weinig middelen veel te geven. Al ontbreekt ons veel kennis van wat wij weten moesten om met zekerheid over de virtuositeit der styleering te beslissen, den indruk der virtuositeit ontvangen wij nochtans, en wij gevoelen wel degelijk verschil tusschen den eenvoud van Lysias en dien van Xenophon. En bovendien kunnen wij zeer veel genieten van een deugd, wier werking niet geheel afhankelijk is van gevoeligheid voor alle subtiliteiten der dictie; een deugd, die ook in een redelijke vertaling niet geheel verloren gaat; een deugd, de inventie van Lysias, altijd beroemd geweest en ook thans nog schitterend; het is zijn eigenaardige dramatische kunst, zijn eigenaardige bekwaamheid om den spreker der oratie in | |
[pagina 426]
| |
een zekere houding te laten optreden; zijn zoogenaamde ethopoiïa, schildering van type, creatie van pose en van rol. En het is niet het minst deze deugd, waardoor het deeltje overgebleven oraties van Lysias een kostbaar boekje mag genoemd worden. Om zijn brood te verdienen moest Lysias redeschrijver worden; om toeloop te krijgen moest hij de techniek van het vak verbeteren; en om die techniek te verbeteren heeft hij weten gebruik te maken van de overweging, dat iemand die een zaak te verdedigen heeft, nog iets anders kan vertoonen dan een zekere hoeveelheid juridische argumenten; dat ter beoordeeling van de zaak de rechters behoefte hebben aan goede informatie over de soort der persoon, in wier geval zij recht moeten doen, en die goede informatie verstrekt Lysias door zijn cliënt in een zekere houding te doen optreden, die den hoorders leert met wat voor een man zij te maken hebben. Deze verrijking van de techniek was het werk van Lysias. Andere redenaars, voorgangers en tijdgenooten, deden hun cliënten optreden hetzij met een zeer plechtige preek over de waardigheid van het recht en het belang van hun geval, hetzij met een enkel feitelijke uiteenzetting van geval en argumenten, doch zij hadden één stijl voor alle gevallen, één houding voor alle sprekers. Lysias echter zag in iedere zaak een nieuw geval en een nieuwe houding, want telkenmale was een ander mensch de betrokken persoon, en telkenmale daarom moest er een bijzondere inlichting over de beteekenis dier persoon verstrekt worden. Men mag niet zeggen, dat Lysias grof weg op het gemoed werkte, dat hij aandoenlijk wilde zijn; neen, indien zijn kunst van houdingen aan te geven een middel was om de rechters van de strenge toepassing der wet af te brengen, dan voorzeker was het middel geenszins grof, doch van een satanische listigheid. De sprekers zijn niet kruipend; integendeel, gewoonlijk treden zij op met waardigheid; hun deferentie voor de rechtbank en de wet belet hen niet hun eigen beteekenis te doen uitkomen; hun onderwerping aan het oordeel der rechters verhindert hen niet te doen gevoelen, dat zij vrije | |
[pagina 427]
| |
burgers zijn onder bescherming der wet, en dat zij op die bescherming mogen aanspraak maken. Doch misschien was dit uitdrukken van een zelfgevoel een nog grooter gevlei dan een kruipende onderworpenheid; de openhartigheid, waarmede de spreker zijn gansche persoon aan de rechters toonde, drong hem in hun sympathie; zijn waardige deferentie schonk hun een streelend besef van het schoone in hun macht, en zijn zelfgevoel bracht hen eerder tot de meening, dat hij het recht op zijn zijde moest hebben, die zóó, en dan zoo als van zelf sprekend, kon optreden. Zelfs daar, waar de spreker weinig meer dan welwillenheid van de rechtbank te verwachten heeft, is hij niet laag, doch hij maakt van zijn ongeluk een tragedie, en vergroot zijn persoon en zijn roem door den pathos van zijn geval. Voorzeker, indien Lysias' dramatische kunst een advokatenstreek was, zij schijnt ons een streek van de meest verfijnde list, met haar eenvoudige oprechtheid en onwillekeurig opdringen van sympathie. Alle aangeklaagden bij Lysias zouden zich kunnen verheugen, gelijk een van hen dat doet, over een aanklacht, die hen in staat stelt, zonder het verwijt van zelf-prijzing te verdienen, hun eigen waarde te beschrijven: Lysias maakte het hun mogelijk om bescheiden te zijn en toch van hun eigen deugden te spreken. Alle aanklagers ook kregen van Lysias de macht om de kracht van hun beschuldiging te verhoogen door indruk te maken met het feit, dat zij het waren, die aanklaagden; en men zou wel eens willen weten hoe het gegaan zou zijn, zoo aanklager en aangeklaagde beiden hun pleitrede door Lysias hadden laten maken. Iedere spreker bij Lysias is een eigen individu, die de belangstelling van zijn zaak verhoogt, door te laten merken, dat men met een levend mensch te doen heeft, en zoo natuurlijk spreekt, dat men zich ternauwernood afvraagt, of het wel eens een bedrieger zou kunnen zijn, die daar zijn geheele leven en karakter bloot legt. En wij verwonderen ons niet over de antieke opmerking, dat Lysias ook daar in zijn recht scheen te wezen, waar hij een slechte zaak verdedigde, - juist andersom als de latere redenaar Isaeus, die door de uitstalling van tè groote kracht van argumenteering | |
[pagina 428]
| |
ook het goed recht eener goede zaak in verdenking bracht -, wij verwonderen ons niet over de antieke opmerking, want niet gauw zal men hèm voor een leugenaar houden, die zoo eenvoudig en natuurlijk en in een eigen karakter spreekt als de sprekers bij Lysias. En die eigen karakters zijn velen, en hebben ook dit bijzondere, dat zij meestal geen groote maatschappelijke en historische figuren uitdrukken. De meeste sprekers zijn burgerlieden uit den middelstand met kleine schakeeringen van aanzienlijkheid en rijkdom. Zelfs het zeer nederige versmaadde Lysias niet; ook voor een bedeelde, die niet graag zijn obool per dag missen wil, zelfs voor zulk een bedeelde, heeft hij een aardige pleitrede geschreven. Men begrijpt, dat zijn neiging tot sobere dictie hem goed te pas kwam bij het werken voor eenvoudige burgers, die hij in hun eigen rol wilde laten optreden, en in wier mond dichterlijke taal een zonderlingen indruk zou gemaakt hebben. De eigen typen zijn velen. Daar is Euphiletus, de brave en stil levende burgerman, goed echtgenoot, die gedaan heeft wat de wet hem veroorloofde om te doen, en liever zijn geschonden eer wreekt, dan geld van zijn schande maakt; die het gezond verstand heeft om in te zien, dat er voor de buitenwereld al licht iets komieks is in het geval van een man, door zijn vrouw bedrogen, en dan ook als concessie aan de wellevendheid het blijspel van zijn ongeluk niet geheel verbergt. Daar is een deftige oude heer, die in een amourette betrokken is geworden en door zijn medeminnaar van verwonding beschuldigd wordt. De oude heer, die begrijpt hoe hij door het geval zelf een ongunstigen indruk moet maken, doch terstond zijn figuur redt door toe te geven, dat de liefde een zwak punt bij hem is, en dat hij zeker beter had gedaan met zich buiten zulk een schandaal te houden; maar nu het eenmaal zoo is, is hij toch in allen geval een veel beter mensch dan zijn aanklager, want hij heeft alle moeite gedaan om een conflikt en schandaal te vermijden; hij heeft zijn handen thuis gehouden en niemand kwaad gedaan, hoogstens zichzelf verdedigd, doch de aanklager was onbeschroomd genoeg om lawaai te maken van de zaak; hij durfde in dronkenschap | |
[pagina 429]
| |
een andermans huis binnendringen en eerzame vrouwen en jonge meisjes schrik aanjagen; hij provoceerde een straatgevecht en wilde een persoon met geweld medeslepen, op wie hij in 't geheel geen recht had. Daar is een andere man, ook in een amourette betrokken en door een medeminnaar van poging tot verwonding beschadigd, maar sterker waarschijnlijk dan de vorige spreker in de juridische kracht van zijn zaak. Hij maakt geen complimentjes; als zijn aanklager de waarheid aan de rechtbank wil toonen, laat hij dan met de slavin aankomen, de oorzaak van het geschil, dan kan men de slavin op de pijnbank leggen en zoo achter de waarheid komen. Waarschijnlijk weet de spreker zeer goed, dat de andere partij niet de minste lust heeft om zijn liefje aan de pijnbank over te leveren, en vindt hij zijn kracht in des anderen onwil om een belangrijk document aan te brengen. Daar is een rustige burger, die niets liever verlangt dan buiten alle processen te blijven, maar door kwaadwilligen gedwongen wordt het lastige bewijs te leveren, dat hij een zeker misdrijf niet gepleegd heeft, of vaderland en vermogen te verliezen. En dat overkomt hem, die zijn openbare verplichtingen getrouw nakwam, en met zulk een milde opvatting, dat hij rijk zou geworden zijn, ware hij minder edelmoedig geweest met het uitrusten van schepen en koren! Hem wil men beschuldigen van een misdrijf, waarvan het voordeel nooit meer dan weinig kon zijn, terwijl het hem onder den plak van zijn slaven zou brengen en binnen bereik van de grootste straffen. Hem, die al zijn slaven voor de pijnbank durft aanbieden, terwijl de aanklager dat aanbod niet eenmaal wil aannemen. Op zulk een wijze is niemand meer veilig, en loopen de onschuldigen even groot gevaar als de grootste misdadigers. Daar is een jonge man, die het kinderachtig vindt om over een scheldwoord boos te worden, maar toch zich geen vadermoorder wil hooren noemen, en daarom Theomnestus voor het gerecht brengt. Hoe durft Theomnestus zulk een scheldwoord uitspreken? De moordenaar zou op dertienjarigen leeftijd de daad moeten gepleegd hebben, en een ieder weet, | |
[pagina 430]
| |
dat de vader slachtoffer is geworden van de dertig tyrannen, toen de zoon nog te jong was om te weten wat oligarchie is. En laat Theomnestus niet zoo kinderachtig zijn om te beweren, dat in de wet de uitdrukking vaderdooder strafbaar gesteld wordt, en hij gesproken heeft van vadermoorder. Theomnestus zelf blijft niet kalm als men hem beschuldigt zijn schild weg te gooien, al spreekt de wet van zijn schild weg werpen. Op zoo'n manier zou de helft van Solon's wetten met hun verouderde uitdrukkingen geen kracht meer hebben. Maar de rechters zijn wijzer; zij weten dat de zaken dezelfde blijven, al veranderen de woorden, en zeker zullen zij den aanklager gelijk geven, om de nagedachtenis van zijn vader te eeren en te toonen, dat zij den zoon niet voor een vadermoorder aanzien. Daar is de jonge Mantitheüs, zich bewust, dat men hem eerzuchtig vindt, en thans zijn eerzucht verklarend uit een loffelijk streven om, al is hij jong, den staat van dienst te zijn. Hij is verheugd, dat men hem heeft aangeklaagd, want thans kan hij openlijk zijn houding verklaren en de lasteraars tot zwijgen brengen. Het heeft er niets van, dat hij onder de dertig tyrannen zou gediend hebben; hij was niet eenmaal in Athene tijdens hun bestuur. Zijn leven is goed geweest; tegenover zijn zusters en zijn broeders heeft hij zich mild gedragen, en zijn vijanden zijn de jeugdige losbollen. In den oorlog zocht hij de gevaarlijkste posten en zelfs de plechtige Thrasybulus hield niet altijd zoo lang stand als hij. Hij is eerzuchtig en erkent dat, maar hij wil zijn voorouders navolgen, flinke mannen in den staat. Bovendien, de Atheners eeren alleen hen, die zich met de staatszaken bemoeien. En waarom zouden zij iemand zijn optreden kwalijk nemen? Zij zelf toch zijn altijd beoordeelaars van zijn daden. Er zijn sprekers, die niet alleen hun eigen rol uitdrukken, maar ook de typen van hun tegenstander. Daar is een koopman, die op wat onvoorzichtige wijze geld heeft geleend aan Aeschines, en het niet terug kan krijgen. 't Is waar, hij had behoedzamer kunnen en moeten zijn, maar wie zou er niet inloopen met een man, die zich zoo eerlijk voordoet als die Aeschines? Aeschines, vriend van | |
[pagina 431]
| |
Socrates nog wel, en schrijver van zulke deugdzame dialogen over de braafheid en de deugd. Iedereen wordt door hem bedrogen, niet de spreker alleen, en zooveel schuldeischers komen 's morgens bij Aeschines aan de deur, dat de voorbijgangers hen voor een begrafenisstoet aanzien. Daar is de raadsheer, die den eed heeft afgelegd naar zijn vermogen goeden raad te geven, en in het besef van zijn waardigheid en zijn plicht thans optreedt om Philo te beschuldigen en hem den toegang tot den raad te doen weigeren. De raadsheer is niet gewoon in het openbaar te spreken, maar toch zal hij de zaak winnen, want Philo's gebreken zijn zoo groot, dat een ieder ze ziet, als ze eenmaal zijn aangewezen. Want Philo is wel burger door geboorte, maar niet door gezindheid. Hij zoekt niet het voordeel van den staat, maar zijn eigen voordeel als de staat in ongeluk is. Toen de volkspartij den dertig tyrannen den oorlog aandeed, sloot Philo zich bij geen der partijen aan, maar hij ging weg uit Athene, en niet eenmaal naar den Piraeus, doch hij hield zich ver van alle gevaar. Hoewel hij krachtig was van lichaam en niet zonder vermogen, bewees hij geen enkelen dienst aan de openbare zaak. Integendeel, van Oropus uit, waarheen hij gevlucht was, trok hij alleen of met andere boeven door de velden en beroofde oude en zwakke lieden van het weinige dat zij hadden. Hoe kan men van zoo iemand verwachten, dat hij als raadsheer het welzijn van den staat zal beoogen? Als zijn gedrag niet strafbaar is, het is alleen, omdat de wetgever aan het bestaan van zulke gruwelen niet eenmaal gedacht heeft. Daar is een zoon, optredend om den goeden naam van zijn gestorven vader te redden en om te toonen dat zijn schoonbroeder noch zoo rijk, noch zoo slecht was als men dacht. Het is niet geoorloofd te onderstellen, dat de vader op onrechtmatige wijze geld aan den staat zou onthouden hebben, want in zijn gansche leven heeft hij braafheid boven rijkdom gesteld. Hij huwde een vrouw zonder geld, omdat zij uit een braaf geslacht was. Zijn dochters heeft hij niet aan vermogende lieden gegeven, hoe dikwijls hij dat ook had kunnen doen, doch aan eerlijke jonge mannen. Ook voor zijn zoon | |
[pagina 432]
| |
zocht hij niet een vrouw met veel fortuin, doch met een eerzamen naam. Ook zijn schoonzoon Aristofanes was eerlijk, maar overigens van gansch anderen aard als de schoonvader. Deze laatste was een stil burger, Aristofanes onrustig van natuur en steeds verlangend groote zaken te doen voor den staat. Zoodra hij wat geld had, gaf hij het uit voor een openbaar belang. Hij nam een gezantschap op zich, en bekostigde voor een deel een expeditie naar Cyprus. Den laatsten dag voor het vertrek der expeditie kwam Aristofanes nog bij zijn schoonvader om geld te leenen voor soldij. Geen wonder, dat iemand die zulke dingen deed, niet rijk werd door al zijn bemoeingen, en ten onrechte beschuldigde men den schoonvader, dat hij eigendom van zijn schoonzoon achterhield. | |
VII.Een oratie van Lysias is een kleine vertooning. De spreker, hoe eenvoudig en zaakrijk hij ook spreekt, maakt geen aanspraak geheel onvoorbereid te komen. Het juridisch materiaal is van te voren verzorgd; de getuigen zijn opgeroepen, de wetten uitgezocht. De spreker komt niet geheel en al uit gelijk hij is in het gewone leven, doch treedt op als dramatische bewerking van zijn eigen type in de maatschappij, van zijn eigen karakter onder zijn medemenschen. Dit was noodig. Gelijk de taal der sprekers, naar wij veilig kunnen aannemen, zuiverder en fijner was dan de taal van het dagelijksch gesprek, zoo moest ook de houding des sprekers een omwerking zijn van zijn gewone houding. Doel was den spreker aan het rechterlijk college sympathiek te maken door zijn persoon te doen kennen, en daarvoor moest hij terstond den indruk van zijn type geven en dien indruk onderhouden. Dit kon niet geschieden zonder een zekere dramatische transformatie, en zoo is dan een oratie van Lysias een kleine vertooning. Doch zoo al een vertooning, zoo al een zekere dramatische kunst, welk een zaakrijke kunst! Hoe zeer vermag de dramaticus van zijn vak een element van juridische overreding | |
[pagina 433]
| |
te maken! Deze acteurs, zij spreken geen twee regels, of wij ergeren ons niet meer, dat wij een vertooning voor ons hebben; wij vergeten dat de vos Reinaard hun rol schreef en worden medegenomen door de zekerheid waarmede zij de zaak aanvatten, de levendigheid van hun verhaal, het heldere van hun betoog, het klemmende van hun documenteele argumenten, het treffende van hun waarschijnlijkheidsgronden, het aanschouwelijke van hun gansche voorstelling. Wij zien de zaak niet meer zooals wij ze zelf zouden kunnen zien: wij ontwaren ze slechts zooals de spreker ze voor ons brengt; wij gaan geheel met hem mede; wij gevoelen als hij voorgeeft te gevoelen, en kunnen niet anders doen dan hem gelijk geven. Dit aanschouwelijke en overredende in de kunst van Lysias, het was in de oudheid beroemd, en ook heden ten dage ontvangen wij er den indruk van. | |
VIII.Van Lysias' ruim tweehonderd oraties zijn er een dertigtal overgebleven; deze dertig toonen de schoonheden waarover ik gesproken heb, doch weinig van een deugd, die ik nog niet noemde: het uitdrukken van pathos. Vond men die deugd in de thans verloren redevoeringen? De antieke kritiek kende Lysias weinig pathos toe, en bij de onmogelijkheid van een eigen oordeel, kunnen wij het antieke vonnis niet weerleggen. Toch mogen wij op grond van eigen ervaring Lysias meer dan eens als een pathetisch artist bewonderen. Wij kennen hem als den schrijver eener redevoering, waarin een moeder optreedt, die met verontwaardiging en teederheid de rechten van haar kinderen tegen een ontrouwen voogd verdedigt. Wij vinden hier en daar kleinere en grootere brokken met aandoening, en er is een gansche oratie, die in het uitdrukken van pathos haar kracht zoekt. Haar kracht zoekt, doch niet geheel gevonden heeft. In vergelijking met andere oraties is deze verdediging van Nicias' neven slecht geslaagd. Zij maakt te veel gebruik van deftige rhetorische stijlwendingen, en aanspraak op een tragische grootheid, die zij door haar gevoel niet bereikt. Maar ook deze | |
[pagina 434]
| |
oratie is geen schande voor Lysias. Ook in haar is hij geslaagd aan een pleitrede de allure van een vertooning, en thans van een tragische vertooning te geven. De spreker, verbeelden wij ons, had weinig feitelijks voor zijn zaak aan te brengen; hij moest op het gevoel werken en pathetisch zijn, en zonder zich te vernederen, zonder zijn waardigheid weg te werpen, weet hij dat te doen. Hij treedt op als de deerniswaardige tragedie van Nicias' geslacht. Van Nicias den braven generaal en vaderlander, wiens huis enkel brave mannen opleverde, allen het heil van Athene boven hun eigen voordeel verkiezend, en slachtoffer van hun vaderlandsliefde. Het huis is haast uitgemoord, enkele jongeren zijn nog overgebleven en zelfs dezen dreigt een kwaadaardig vijand met ondergang. Als ik zeg dat ook deze rede geen schande is voor Lysias, ik zeg dat wijl hij een treffende dramatische houding heeft aangegeven, wijl het gevoel, al is het doorloopend niet sterk genoeg, niet ontbreekt, en niet het minst, wijl op enkele plaatsen de hoogste pathos wèl bereikt is. Het is een landgenoot van Homerus, die de enkele regels maakte, waarin de neef verhaalt hoe zijn oom Diognetus de stad wilde redden door den Spartaanschen koning Pausanias voor de zaak der onderdrukte burgers te winnen. ‘Zoodra de Spartanen en Pausanias in de Akademeia kwamen, nam Diognetus Niceratus' zoon en ons beide knapen mede, en hem zette hij op Pausanias' schoot, doch ons beide hield hij naast zich, en hij verhaalde aan den koning en de anderen daar, wat wij geleden hadden, welke onheilen de onze waren, en hij vroeg Pausanias ons te helpen, uit vriendschap en om het gastverbond, en de straffer van onze vijanden te worden.’ En de pathos is ook diep gevoeld in de volgende uiting: ‘Ik heb niemand, o mannen rechters, die mijn voorspraak bij u zou kunnen zijn: want mijn verwanten, die dappere mannen, zij maakten de stad groot, doch stierven in den oorlog; anderen ook streden voor de volksregeering en uw vrijheid, doch de Dertig lieten hen den giftbeker drinken. De deugden onzer verwanten en de rampen der stad zijn oorzaak van onze verlatenheid.’ | |
[pagina 435]
| |
Alles te zamen genomen echter, kunnen wij ons begrijpen, dat de antieken aan Lysias pathos ontzegden. Was hij ook een enkele maal de artist van een smartelijk gevoel, in pathos lag zijn kracht niet en hij waagde er zich niet dikwijls aan. Hij kende zijn talent en vreesde niets zoozeer als overdrijving. Evenmin als groote heftigheid, wilde hij groote aandoening uiten: de bezadigdheid vooral had hij lief. Indien het niet altijd een gevaarlijk ding was, uit iemands kunst zijn gemoed als van een mensch onder de menschen te willen opmaken, wij zouden geneigd zijn Lysias ook als mensch onder de menschen voor iemand van weinig aandoening te houden. Hij gevoelde voor de menschen als zijnde dramatische figuren, uitnemende gevallen voor aardige vertooningen; hij had hen lief van buiten, doch hun binnenste kon hem weinig schelen, en hij had geen lust zich door hun lijden uit zijn evenwicht te laten brengen. Doch wij weten, dat Lysias tweemaal in zijn leven een ijverig partijman is geweest; wij weten, dat hij met veel kracht den moord van zijn broeder heeft willen wreken; wij weten zelfs, dat hij zich in een amourette met meer dan normale goedaardigheid gedragen heeft. En dat alles wetende, moeten wij dubbel behoedzaam zijn hem een weinig aandoenlijk mensch te noemen, en eerder aannemen, dat hij zijn talent kende en liever geen gevallen aanraakte, waarin hij vreesde niet te slagen. | |
IX.In het voorgaande heb ik haast enkel de voortreffelijkheden van Lysias genoemd en besproken, door welke het deeltje zijner oraties een kostbaar afscheidsgeschenk van een rector aan zijn leerlingen genoemd mag worden. Doch het is slechts eerlijk, indien ik vaders die dit geschenk voor hun zoons zouden eischen, indien ik deze vaders zeg, dat er wel een en ander is aan te merken op Lysias, en hij niet in alles een onberispelijk letterkundig voorbeeld is. Men vindt inderdaad eenige kleine stylistisch-grammaticale onzuiverheden in zijn werk, die men fouten mag noemen, ook | |
[pagina 436]
| |
al wil men geen schoolmeester zijn. In het verhaal van Euphiletus heb ik tweemaal een plaats gevonden, waarin niet stond uitgedrukt welk onderwerp bij het gezegde behoorde en men inderdaad eenige moeite heeft om het onderwerp te raden. Een Hollander mag echter zulke foutjes niet te zwaar aanrekenen, want wanneer hij bij een beroemd Hollandsch auteur leest: ‘Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de steenen en vliegen op den ossekop bij Rivé en op de koppen van de leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trappen van het stadhuis bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als te voren. Uit eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederlandsch Atheen, onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw’ -, een Hollander, die dit leest, kan heelemaal niet raden, wie zich verbazen, de leeuwen of de kraaien Want zijn het de leeuwen, dan moeten ook de zij uit den tweeden zin de leeuwen zijn, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is; en zijn het de kraaien, dan is de eerste zin zeer slecht gestyleerd, wat wij ook niet graag aannemen. De Hollander dus, die deze aanhaling leest, kan zich heelemaal niet voorstellen, door raden of gissen, wat er eigenlijk op de Breestraat te Leiden gebeurde, en wil hij het bepaald weten, er schiet hem niets over, dan het aan Hildebrand zelf te vragen. Om deze kleine syntactische onzuiverheden dus zal geen vader zijn zoon de lectuur van Lysias verbieden, doch er is een onzuiverheid, die hij niet met beroep op een vaderlandsch schrijver mag vergeven, en welke hij zijn zoon als een slecht voorbeeld moet voorhouden. Ik bedoel het onzuivere gebruik van aanwijzende betrekkingswoorden, zooals: die, dit, zulke; onzuiver, wijl het aanwijzende woord gebruikt wordt zonder dat in de rede de zaak genoemd is, waarnaar het woord verwijst. Het is niet Lysias alleen, die zich aan zulk een misbruik schuldig maakt, ook andere Grieken doen het, zelfs Plato wel eens; en men kan dit wel daaruit verklaren, dat hun werk voor een groot deel uit oraties bestaat, | |
[pagina 437]
| |
en andersdeels uit het gesproken woord zijn oorsprong nam, terwijl een redenaar of spreker een aanwijzend woord door een gebaar kan duidelijk maken en rechtvaardigen, - zoo kan men het misbruik verklaren, doch niettemin moet men het een misbruik noemen, niettemin van fouten spreken bij de gecursiveerde woorden in het volgende citaat, de inleiding van Euphiletus' rede: ‘Het is mijn grootste wensch, o mannen, dat ge mij om deze daad evenzoo beoordeelen zult, als ge het u zelf in het zelfde geval zoudt doen. Want als ge anderen beschouwt gelijk u zelven, wel weet ik, niemand is er onder u, die zich niet ergeren zou over zulk een voorval, want allen zoudt gij de straf voor zulke misdadigers zeer licht vinden. En dat is niet de meening van u alleen, maar van allen in Hellas, want bij dat misdrijf alleen heeft de geringste man overal in Hellas hetzelfde recht tegen den machtigste, zoowel waar het volk bestuurt als waar een klasse regeert; zóózeer, o mannen, houden allen dat onrecht voor het ergste. Over de grootte der straf hebt ge natuurlijk allen dezelfde meening, en niemand, zou ik denken, is zoo kleinzielig, dat hij aan de bedrijvers van zulke misdaden òf vergiffenis òf een kleine straf geven wil, en daarom meen ik, o mannen, dit alleen te moeten bewijzen, dat Eratosthenes overspel heeft gepleegd met mijn vrouw; dat hij haar verleid, mijn kinderen tot schande gebracht en mij zelf onteerd heeft; dat hij in mijn huis is gedrongen, en dat alles terwijl er geen enkele vijandschap van vroeger tusschen ons bestond; bovendien, dat ik niet dat deed om geld af te persen en van arm rijk te worden, noch om eenig ander voordeel te behalen, dan mijn wettige wraak.’ En in de derde plaats, Lysias is niet altijd en in alles de volkomen eenvoudige redenaar, dien ik in de vorige bladzijden mocht aanbevelen. Ook in de eenvoudige oraties ontbreekt de deftige spreker niet volkomen, en in enkele werken is hij geenszins de schrijver van den kleinen stijl. Meer dan een volkomen eenvoudig spreker doen mag, maakt hij ge bruik van antithetische styleering, en in sommige werken zijn de antithesen vele en zwaar, en geven zij aan het proza iets van die gekunstelde stijfheid, die eentonige deftigheid, die | |
[pagina 438]
| |
droge voornaamheid, die wij verafschuwen zoozeer wij kunnen, als wij aan kansel-welsprekendheid denken. Een zin als deze: ‘Zooveel Nicias naar eigen inzicht voor het volk deed, was hij steeds oorzaak van veel goeds voor den Staat, verrichter van veel kwaads voor de vijanden,’ zulk een constructie is bij Lysias geen zeldzaamheid. Ook tegen de Lysiaansche antithese moet dus de jonge man gewaarschuwd worden.
Er zou over de deftigheid in Lysias' styleering meer te zeggen zijn, doch door er verder over te zwijgen, handel ik rechtvaardig, want ook van de deugden heb ik niet alles gezegd. Maar ik ben voorloopig tevreden; ik heb iets kunnen mededeelen over een artist, overwaard om opgegraven te worden, en naar mijn zin de stelling verdedigen, dat de oraties van Lysias een boekje vormen, een schoon bezit voor hem, die het lezen kan. |
|