Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
(Vervolg.)
| |
[pagina 353]
| |
'T was voor 't eerst in de drie voorbije dagen dat ze alleen was, dat ze niemand om zich had die haar weghield uit den behoeftenden drang heen te denken naar alles wat was gebeurd in dien korten, lang-geduurden tijd. In den vagen nevel van haar herinnering zag ze den ochtend wêer dat ze voor 't eerst gevoeld had niet te kunnen opstaan, de vreemde drukheid rondom haar bed met de zenuwachtige jachting van haar man, heen en wêer loopend met haastig bewegen, 't opkomen van den dokter pratend met kalm-gerustende stem zijn gewone woorden in de angstige vraag-rommeling rondom hem, de langsame kruiping der uren van den langen dag, een voor een helderend in de doode stilte van het huis. En daarna de eindeloose nacht waarin ze wakker lag, starend naar de vreemd-duisterend schaduwen der meubels, telkens inkleinend onder de weëe pijnen die ze voelde sluipen door haar moê-leunend lichaam, luisterend de kort krakende geluiden van het slapende huis, telkens wegsoezend op de rythmende ademblazing van de vreemde vrouw die in haar kamer sliep, onverschillig liggend in een zware rust. De tweede dag, vroeg lichtend met ongewone kleur, wakend om haar hooren een zacht-dompende drukte van het huishouden, 't korte binnen-komen van haar man met den dokter, 't zelfde gewone zeggen van den vorigen dag en daarna 't heftigen der pijnen, krom drukkend haar lichaam in een scherpsnijden van een ondragelijken druk. Telkens sliep ze in, wegsoezend uit den somberen schemer van haar kamer, droomend dat 't voorbij was, wêer-wakkerend door een onbewuste smart die werkelijkte in haar waken, zweet-angstend ziende dezelfde plek van haar behang, een onduidelijk kleurende bloemengroep, veranderend onder het halflcht van haar bed in een grijns-bekkende drakenkop, bijtend met onbewegelijke gaping naar haar gezicht, terug-teekenend de vroeger geziene figuur als ze inspannend keek om ze te vinden. Altijd kwam hij wêer, beweegloos bijtend naar haar toe wanneer ze opschrikte uit haar kort-rustenden slaap, langsaam grooter vullend haar warrend denken, dwingend haar staren naar hem heen wanneer ze iets anders zag, drukkend zijn beeld naast de herinnering der uren die ze nêerlag in pijnend verwachten. | |
[pagina 354]
| |
De avond, lamtrekkend de matte uren, sneller heftigend de groeiende pijn tot scheurend snijden, woelend haar trillend lichaam in een ongedurig heen-en-wêerliggen onder 't warmdrukkend dek. En daarna een nevelig voorbij visioenen der uren, vage stemgeluiden, klankend als in een mistig ver zijn, een zacht kreunen dat ze hoorde uit zich zelf, opschreeuwend tot klagend gegil, korte, onmerkbare momenten van slaap, lang-droomend in een mat-rustende nêer-ligging van haar kracht, een schrikkend wakkeren waarin de drakenkop grijnsde, onbewegelijk als den geheelen dag, gaap-starend met wijde kaken naar haar angst-bijtend gezicht. En op eens een wijde, moe-omzwevende dekking van diep-donkere matheid, een gebroken nêerliggen van haar leden, hoorend in een dichte wolking wat gefluisterd werd om haar bed en daarna een nêerslaande, visioenlooze slaap, waaruit ze was wakker geworden onder 't plotseling scherp opstaan van haar gedachten dat 't voorbij was. Zij was blijven liggen, gelukkig in de weeke machteloosheid van haar ontwaken, streelend haar lust zóó te liggen zonder einde, soezend met vaag heen-en-wêer dwalende gedachten wat luidloos zweefde door haar hoofd. Nu, terwijl ze voor haar herinnering zuiverde wat ze toen had gevoeld, vroeg een vreemde verwondering door haar denken dat 't niet was geweest wat ze altijd gewenscht had. Vroeger wanneer ze vooruitzag naar dat oogenblik waarvan ze had gelezen zonnend in hoog-zingende kleur, waarover ze gehoord had met onzegbare woorden van mystiesch, nooit-wêer-te krijgen geluk, had ze altijd verlangd ook daarin te zijn, wenschend mêe te leven dat ééne moment van nooit vergetende zaligheid, grijpend naar haar kind met gulzig verlangen, vastdrukkend haar kind tegen haar kloppende borst, angst schermend dat deel van haar zelf in een diep-innigende omhelzing, ernstig belovend in haar binnenste nooit weg te gaan uit de behoeftende hulpeloosheid van dat pas beginnend leven. Wanneer ze zich koud-kalm afvroeg of 't dàt was geweest wat door haar denken had gestaan, moest ze bekennen dat alleen een egoïstische behoefte naar rust op dat oogenblik gedrongen had in haar lichaam, onverschillig afduwend alles | |
[pagina 355]
| |
wat daarbuiten was, wegduizelend alles in een dood-liggenden slaap. En daarna had ze 't ook niet gevoeld, ze had niet gezongen in haar diepe binnenste van een têerbindend leven in de liefde tusschen haar en haar man, ze had niet geluisterd de vòlzwellende juiching van haar hart toen ze haar kind hoorde klagen met een klein-schorrende stem. 'T was een nieuwsgierige verwondering geweest die ze had gevoeld, plotseling verlangend haar dochtertje te zien, zoekend in de kurende gezichttrekking van 't kind de voldoening die ze gedroomd had, wegzwijgend achter haar teleurgestelde stilte de zachte smart dat ze dáárvoor zooveel had moeten lijden twee dagen lang. Ongemerkt was die onverschilligheid overgewarmd naar een medelijdend, warm-berouwend voelen voor dat onbekende kind, een droef-dringende vrees voor haar doodzijn, een benauwende angst haar niet meer te hebben naast zich rustig slapend onder den wit-zachten schemer der wieggordijnen. Naast de spottende brokking van haar illusie was haar moedervoelen gehelderd, vóórzwevend aan haar denken de groote verwachting van lang komende jaren naast de groot-groeiende jeugd van haar dochter, wêervindend haar eigen jongheid in de vrouw-wording van haar kind. Zij zag haar leven ver in een vage toekomst, samen gaande denzelfden weg, nauw met elkaar onder een ophelpend troosten der pijnwringende dagen, lichtend de donkere uren met een vriendelijk-helpende liefde voor elkaar. En heel ver later zag ze in haar soezen den dag dat zij zou weggaan uit hun omgang, volgend een onbekenden man, teruglatend in ongeweten smart haar moeder, oud, alleen voelend in de afgeleefde dofheid van haar verwachtingen, kort-ziende haar laatste uur, eenzaam staande onder de moêheid van haar ouderdom. Zij boog zich op uit haar liggen, zacht wegschuivend de wieggordijnen en ze bleef kijken op den klein-stillen slaap van het kind, inhoudend de opbrekende snikken die ze voelde in haar borst. Zóó zou haar leven zijn, een voortdurend mêeleven met haar kind, zorgend een egaal-kleurende tint door haar dagen, streelend een waas van zachtmoedigende tevredenheid over | |
[pagina 356]
| |
háár jeugd, voortdurend luisterend de waarschuwende herinnering van haar eigen somberheid, matdrukkend op haar meisjestijd met laat-naweenende smart. 't Zou 't groote doel worden van haar verder leven daarvoor altijd met haar kind te zijn, wakend den gelijken gang van haar jeugd, mijdend alles wat zij zelf verdriet had in de eenzame traagheid van haar lichteloos verleden. Zij leunde wêer achterover in haar kussen, terugpeinzend den voorbijen tijd van haar leven, nazoekend de dagen één voor één die ze geloomd had vóór haar trouwen. Buiten voor 't venster dommelde langsaam een dik-lagend licht, kleef-druipend van den grauwer-wolkenden hemel, dekkend een treurende, grijs-weenende klankloosheid rondom. In een weeke warreling begonnen dunne sneeuwvlokken te zweven langs het raam, sneller en sneller plekkend na elkâar, geleidelijk dikstreepend tot recht-trekkende lijnen, telkens dooreenwarrend in dansende wisseling. Een valsch-witte helderheid sloeg door de kamer, veegend een plas-lichtenden schijn tegen den duisterenden zolder, stillend in de wegdaling der sneeuwvlokken een wattend zwijgen, rustdekkend een wijde luidloosheid om het huis dat dof stond in een zware vastheid. Zacht-trillend rusteloosde een enkel vlokje nog langs de ramen, dun-veerend in de harde lucht en daarna stond 't licht wêer strak, beweegloos glazend tegen 't venster, koud dragend den witwolkenden hemel. Anderhalf jaar waren voorbij gehaast sinds ze was getrouwd, gelijk-kleurend met een zacht-dekkende tint de dagen, ineennevelend van onveranderd weggaan. Als zij nadacht over het verschil tusschen dien tijd en haar meisjesleven t'huis, kon zij zich niet begrijpen dat zij zoolang had kunnen blijven onder de verdrietige onrust waarin zij haar heele jeugd had rondgeloopen. Haar leven was gelijker, kalmer geworden, zacht heenvloeiend in bleeke kleur, zonder prikkel en zonder zenuwende trilling. Wanneer ze scherp-lijnend haar vroeger denken voor haar oogen teekende, ziende wat geworden was van haar romantisch droomen, dan was 't haar of een medelijdend spotlachje huil-trilde langs haar lippen, zenuwtrekkend een vast-terugknijpend verdriet om haar mond. | |
[pagina 357]
| |
Haar man was goed voor haar, gevend uit zijn voelen alles wat hij had, zijn leven doorgaand in haar bestaan, lievend in haar 't groote doel van zijn doen, opziend naar haar oogen een slaafsche dankbaarheid dat zij zijn eenzaam leven had veranderd tot een vrede-gaanden gang zonder wensch, zonder verlangen. 't Was zijn schuld niet, dat zij gehoopt had door al haar dagen een ruim-groot ontvangen van een gouden adoratie, hoogdragend haar lichtgezien beeld in offerende toewijding; zij had gedroomd een nauw leven naast elkâar in een innige omwolking van een warmvreugdend gevoel, dicht ineen, klein samend tot een onscheidbaar dubbelzijn, denkend alles voor elkaâr, voelend alleen den ander in het groote omzijn van de vreemde wereld. Zij had langzaam de werkelijkheid voelen dringen in het wennen van haar getrouwd zijn, in haar alleen blijven den langen dag terwijl hij weg was naar zijn werk, in zijn thuiskomen s'middags mêelevend nog in de weggewerkte uren, in hun samenzijn s'avonds terwijl hij moê nêerzat in zijn stoel, soezend met traag-sprekende woorden, niet denkend haar zacht-vragende behoefte met elkâar te zijn in een uit-vertrouwend zeggen van hun voelen. Dikwijls zocht zij haar illusie terug en ging ze naast hem zitten, buigend haar arm om zijn hals, streelend met haar hand door zijn haar, fluisterend liefzeggende woorden door zijn weggevreemd denken. Maar altijd was 't haar of hij aan haar liefheden toegaf als aan 't spelen van een kind, grootvoelend zijn ernstig leven tegen de onwetende beuzeling van haar bestaan. 't Was langsamerhand tot haar bewustzijn gescherpt dat hij niet was zooals zij, dat hij gewoon, werkelijk voelde, ziende alles om hem heen door 't koele licht van zijn nooit droomend verstand, lachend in goedig toegeven, met kalmende woorden, haar visioen-leven dat ze hem zeide, bleekend de hel-vlammende kleur van haar verbeelden tot een gewone werkelijkheid. En zij was gaan terughouden in zichzelf wat omwildde in haar ziel, nêerdompend haar opvonkend willen tot de doode gelijkheid van zijn zeggen, wennend haar uitbrekend verlangen tot een koel egaal-zijn naast zijn regelmatig, hartstochteloos doen. | |
[pagina 358]
| |
Maar dikwijls, terwijl ze alleen bleef in de slepende uren van haar langen dag, liet zij haar denken spatten in een wijdkringende straling, opwoelend uit haar diepe binnenste wat ze donker voelde dringen naar boven, los-zwevend haar gedachten over alles wat ze zag opstaan voor haar oogen in het zon-hellende licht van haar fantaisie. Dan terugwarend in haar leven hoorde ze opeens klagen 't breede verschil tusschen haar droomen en alles wat was om haar heen en ze boog haar voorgeschimde illusies weg achter den onvermijdelijken drang van het leven, 't Was een ontnuchtering geweest, groot-brekend in het onwaarzien van haar droomen, een desillusie die ongemerkt somberde over alles in haar leven, nieuw-donkerend in haar herinnering 't leugenlicht waarin zij haar dagen had verwacht. Zoo was 't altijd geweest, haar heele leven door, een wijde desillusie van alles wat ze anders had gewild. Zoo was haar jeugd geweest, zoo was 't geweest met haar trouwen; 't was een desillusie geweest haar zwangerschap waarin ze gezocht had wat ze altijd had hooren liegen om haar heen van hooggevoeld zenuwen den langen tijd dat zij haar kind zou dragen, haar bevalling, alles wat gesproken was om haar jeugd, 't waren even zoovele ontnuchteringen geweest in de verwerkelijking van haar droomen. Al den tijd dien ze getrouwd was leek 't haar of ze voortdurend wachtte op iets dat nog zou moeten komen, iets moois, dat 't eind zou zijn van haar onvoldaanheid, afsluitend een leegte die ze was blijven voelen week na week, maand na maand. Zij had gewacht op het gewoon-worden van haar nieuwe leven, dat vreemd nog in den beginne afsneed tegen den langgeduurden sleurgang van haar leven t'huis; daarna had ze verlangend gezien naar de belofte dat ze een kind zou krijgen, tellend de dagen die haar weghielden van 't oogenblik dat ze moest voelen trillen door haar lichaam de vreugd van haar ongeweten verwachting; eindelijk had ze 't mooie einde vèr-gelegd naar 't groote moment van haar bevalling, die ééne seconde dat ze zou hooren zilveren in haar oor den nooit-wêer-te-zingen klank van het eerste stemgeluid van haar kind, haar eigen kind; maar niets van alles wat ze | |
[pagina 359]
| |
had uitgesteld aan haar droomen was opgelicht met de oplossende voldoening van haar onbevredigd bestaan en ze was gebleven zooals ze vóór dien tijd was geweest. Nu, in de alleenige stilte van haar denken, bitterde 't telkens verdriette voelen wêer in haar op van al die maanden, weggewacht in een vèr-ziend lichten van haar bevrediging, heenlêegend in een altijd uitblijvend-komen van de groote schittering die eens zou moeten helderen over haar dagen. Zij dacht aan haar verder leven, vooruit wetend in haar vermoeden dat ze altijd zoo zou moeten gaan met datzelfde voelen. Dezelfde ontnuchtering zou ze zien bleeken over haar verwachtingen, dezelfde lêegte zou gapen door de lange jaren die moesten komen, eentoonig na elkaar, een voor een 't zelfde, ineendwalend tot een kleurloos herinnerenden schemer, zonder scheiding, zonder plotseling opbrekende heldering die voor haar oogen zou nà-staan met een altijd vergoedende vreugd. Sluipend zweefde een zacht-rood schijnsel door de kamer, têerkleurend een spooklichtende drooming over den verdrietigen schemer die treurde op de meubelen, tooverend een nooit geziene vloeing van geheimzinnige weemoed door de donkere sombering in het vertrek, wevend een ijlzichtbare webbe dun, rustigend licht, bindend een ernstig-zwijgende bundeling van laat-scheidenden zonneglans naar de breed-gescheurde wolklucht. En 't rood-warmend licht zoog langzaam heen, overstillend in een diepe drijving van geel-goudende poedering, nêerdoffend een gestadig dichter-dekkende donkerte in de kamer. In een luidlooze weglossing mengde de dunne helderheid aan den hemel ineen, donker-strak-blauwend een wijd-diepende uiteenschuiving der wolken, klein-puntend de week-trillende zuivering der sterren tegen de hoog-rustende vrieslucht. Zij bleef liggen, starend in de dicht-fulpen duisternis die loomer sliep op de meubelen, vaag-wisschend de omtrekken tot heen-zachtende verdwijnen. 'T was of een moe-rustende onverschilligheid benauwend streek over haar denken, lusteloos lammend haar willen naar een ander bestaan. 'T was nu eenmaal zoo 't zou zoo blijven zoolang ze leefde. Nooit zou ze hebben wat ze verlangde, 't zou nooit kunnen worden zooals | |
[pagina 360]
| |
zij 't kleurde in de losdwaling van haar gedachten, 't moest zoo zijn tot 't einde van haar denken. En terwijl ze berustend zich zelf probeerde mooi te maken wat ze voelde dat vèr stond van haar hel-verwachtte illusies was 't haar of ze na de lange peins-uren van dien dag haar vroeger leven afbrak van de toekomst, moeite doende haar dagen te zien zooals ze wist dat ze zouden zijn, gelijk, 't zelfde, zonder verandering die haar leven zou vergoeden met een altijd doorklinkende toon van moedigende vreugd, waardmakend haar dagen om geleefd te worden. Maar in de stiller lagende slaap-dichting van den nêer-têerenden-nacht zag ze plotseling 't einde van haar leven, heengebleekt onder 't vervelende, eentoonige licht van een gewoon, voor-iedereen-gelijk bestaan en 't sneed door haar voelen dat ze dan zou denken dat 't zoo mooi had kunnen zijn als 't anders was geweest, dat nooit meer dan een verandering zou kunnen komen en eindelijk haar dood in een onverschillig, onvermijdelijk opstaan. En moedeloos bleef ze liggen, zuchtend een weeke ademhaling die zacht heen-losde in den omzwevenden nacht. | |
VI.En de jaren bleekten heen, snel nevelend naar een schimmig voorbij zijn, leeg latend de herinnering van hun wijken, een na een, onveranderd met eentonige gelijkheid, schuivend de dagen tot weken, de weken tot maanden, de maanden tot een schemerende gevoelloose ineenvloeiing, zonder kleur, zonder klank. 'T huishouden gleed een makkelijken, regelmatig-weêrkeerenden, egalen gang, wisselloos zettend de dagen 't zelfde na elkaar, brekend met geregelden opstand de zondagen, een telkens dezelfde vooruitgeweten verandering, eentoonig van deelende scheiding. In de vijf jaren die heen waren na de geboorte van haar dochtertje, was de omgang met haar man langsamerhand ingekoeld tot een gewoon dagelijksch met elkaar zijn, zonder | |
[pagina 361]
| |
zichtbaar verschil tusschen hen beide, zonder wegstaan van elkaar in hun doen. Zooals hij den eersten dag was geweest was hij nog, gewoon gaande den gelijken gang van zijn werk, ziende zijn leven in het koele, zenuwloose licht van zijn denken, alleen voelend voor haar en zijn kind, wachtend een verre toekomst met een ernstig, degelijk vast houden van zijn plicht. Ongemerkt was zij geworden in hun samen zijn de eenige, voelend de trouwe nêerbuiging van hem voor haar willen, ziende in zijn oogen een vaderlijke toegevendheid voor wat hij niet van haar begreep. En zonder 't te willen was zij gewoon gaan vinden dat hij zoo deed, medelijdend kleinziende op zijn eenvoudige doen, nêerbuigend naar hem toe haar genegenheid, staande voor zich zelf in de hooge offering van haar wijdzwevende illusies. Wanneer ze met hem was leefde ze zijn leven mêe, sprekend zijn gedachten, terughoudend in haar diepe binnenste wat ze dikwijls voelde opwringen naar haar zeggen, indompend haar spottend lachen dat ze wilde treiteren naar hem heen, minachtend denkend zijn gewoon koel zeggen over wat zij mooide in haar uitlichtend illusien van een onwaar-gedroomd gaan door het leven. 'T meeste kreeg zij dat gevoel wanneer zij spraken over 't kind, hij ernstig ziende haar toekomst in een vèr weghouden van wat haar zou verdrieten in de jaren die zouden komen, degelijk willend een gewoon-voelend leven voor zijn kind dat hij liefhad zonder de liegende blindheid van een zien buiten zijn verstand, zij tegenover hem denkend aan wat zij had voelen behoeften door haar eigen leven, voor-mooiend aan haar toekomst-denken een leven zooals zij 't zelf had gewild zonnend onder de verwezenlijking van haar gedroomde verwachtingen, ruim-zenuwend over de klein-ziende, rechte gedachten van haar man. Dan zweeg ze, toegevend wat hij haar voorzei, belovend in zich zelf te doen met haar kind zooals zij 't best vond, herinnerend haar eigen lijden onder 't klam-mattende waas van kleurloose gewoonheid waarin zij altijd had moeten leven, angstig verdrietend de even opstaande dreiging dat haar kind zoo zou kunnen zijn als de menschen met wie zij altijd had moeten omgaan. Een groote onvoldaanheid hing over haar leven! Als | |
[pagina 362]
| |
vroeger voelde zij zich wêer alleen, zonder iemand om zich die haar begreep en met wien ze kon uitspreken wat rondwoelde in haar binnenste, wegzeggend haar ingeknepen bitterheid over haar voortgaan naast haar man die gewoon, wezenlijk sprak, denkend zijn oordeelen met de rechte bedaardheid van een drooge ernst. Dikwijls had ze gedacht alles aan iemand uit te vertrouwen, bevrediging zoekend in het lêegzeggen van wat voortdurend volde in haar denken, maar telkens als ze er over wilde beginnen was 't of de woorden stomstonden tegen haar lippen, diep hoorend een verwijtend waarschuwen dat zij met zoo te spreken laster zeide van haar man die zij wist dat blind liefde haar doen, medelijden voelend met zijn niet-weten dat zij hem stil verraadde wanneer zij uitgriefde wat zij hem zelf nooit had gezegd. Dan dwong zij voor zich op dat hij meer was dan zij zelf, nêerduwend haar eigen denken tegen de waarheid van zijn zeggen, luisterend de duister-twijfelende overtuiging dat hij beter was dan zij. En zij zocht hem wêer zooals zij hem had gezien in het grage mooi van haar illusies, probeerend zijn beeld vast te zetten voor haar oogen, maar telkens werkelijkte zijn gewoon zijn terug, telkens nieuw nuchterend haar mooie willen. Ongemerkt was een zware verveling gegrauwd over haar dagen, lusteloos drijvend een loome zwakte over haar willen. In de eerste tijden na de geboorte van haar kind had ze bezigheid gevonden in de voortdurende zorg voor 't kleine leven dat haar gewoonten plotseling nieuw-brokkelde tot anders doen, maar langsamerhand bij 't grooter worden was het altijd bezig zijn ingekleind tot een werktuigelijk terugkeerend, dagelijksch 't zelfde doen, lêeglatend haar drang-voelen om jachtend weg te denken uit de kleurloose sleur van den stillen huishoudgang naar een telkens wisselende emotie. 'T mêezijn met 't kind was niet genoeg om haar op te houden uit de geleidelijke nêerzakking waarin ze zachtjes wegdoofde, heftiger verlangend de schokkende opwaking van een ongeweten iets dat haar zou vergoeden den tegenslag van wat ze over haar kind had gedroomd. In de zenuwende visioening waarin ze alles zag had ze sneldenkend jaren-verder voor zich gezet, wegsoezend de kalme dagen die voorbij moesten gelijken tot | |
[pagina 363]
| |
dien tijd, verdrietend in de wakkering der werkelijkheid die haar terugdrong naar wat ze weg had gehouden met opwindende vermooïing. En in die wezenlijking dofde een loomende verveling, mat staande op haar verwachtingen die zij te ver zag om haar denken hoog te gloeien tot lichtend verblijden. In den lêeglammenden drang om haar dagen te vullen, bleef ze heele middagen piano spelen, alles vergetend om haar heen in de moê-warrelende druissching der noten, wegsuffend in de duizel zwarende dwaling van haar denken. Wanneer ze dan ophield, matzittend onder de plotseling-doodstaande stilte, was 't haar in het langsaam wakkeren van haar gedachten of ze heel vèr was weg geweest, wonder ziende om zich heen 't oud-gewoonde dat rustig dommelstaarde naar de dofhangende grijsheid. Dan voelde ze op eens den grooten afstand van haar droomdenken met wat ze leefde en terwijl ze willoos drukte met haar losbuigende vingers over de toetsen zachtbrekend een enkele maat van wat ze pas had gespeeld, zocht ze terug te gaan in de visioenen van zoo even, moeiteziende in de wegwijkende beelden wat gezweefd had voor haar oogen, helder lijnend een mooie werkelijkheid die kleurde op de golving der geluiden. Maar 't was of een langsaamdicht-dekkende nevel schoof langs haar zien, weg-grijzend haar droomgeziene lichting en ze stond zuchtend op moedeloos rekkend haar wakkerend lijf, geeuw-klagend de lange verveling die ze voelde dompen op haar ontwaken. En ze zakte lusteloos nêer voor het venster tot haar man t' huis kwam, starend naar de wijdstrakkende lucht, denkeloos suffend naar 't weinige wat ze in 't late namiddaguur zag bewegen op straat, telkens probeerend iets te doen, machteloos om zich op te stijven tot bezig zijn, lam, zonder energie, bitter-mokkend in haar willoosheid over haar leven dat eentoonig en lêeg voortloomde zonder prikkel, zonder vooruitzicht. Zij voelde heel goed dat 't veel haar eigen schuld was dat ze zoo leefde, dat 't niet kon een bestaan met een altijd veranderende kleur en dikwijls zette ze voor haar vragend denken op wat ze wilde, duidelijk wetend dat ze alles had wat ze mocht verlangen, vóórzeggend aan haar eigen twijfel wat ze diep achter in haar hoofd hoorde fluisteren van haar | |
[pagina 364]
| |
man en haar kind, maar altijd stond wêer telkens scherp tusschen haar goed willen een vaag-smartende weening van onbewust berouw over wat ze niet had, iets mooi's gedroomds, een vaag, onzegbaar voelen van een onbekenden, behoeftenden drang naar iets wat een steun zou zijn in den gelijken gang van haar dagen. En onmerkbaar treurde een benauwende wanhoop door haar borst dat 't nooit meer zou komen, nooit, nooit meer, dat de tijd daarvoor al lang heen was, dat ze zou blijven gaan door haar leven, somberend in 't machteloose verdriet nooit te krijgen wat ze verlangde van haar vroegste jeugd. Al dikwijls had haar man gevraagd naar de verandering die hij geleidelijk in haar omgang had zien sluipen, angstig lettend de duidelijkende lusteloosheid van haar werken, werkelijk voelend wat ze weg hield achter de zenuwende buien van opgewondenheid, luisterend met vrezend verdriet den valschklinkenden toon dien hij hoorde schemeren door de warrelklanking van haar vele zeggen. Maar altijd had ze vroolijk gëantwoord dat er niets was, dat ze heel gelukkig was, prikkelig sprekend ongeduldige woorden wanneer hij aandrong om te weten wat hij hoorde liegen in haar zeggen, zuiver hoorend in die antwoorden een vaag ingehouden lust om zich pijn te doen door de opzwiepende onwaarheid dat ze anders voelde dan ze zeî. Dan vroeg hij niet meer, vertrouwend dat ze zelf wel eens tot hem zou komen uitzeggend wat er was, ziende zijn ernstige liefde, en hij bleef wachten, moeite doende voor zich zelf te merken wat er rondtreurde in haar gemoed, nauwkeurig lettend wat zij deed, scherp naluisterend haar spreken. Maar dan duurde het wêer lange dagen dat zij gewoon was, egaal levend in een kalme gelijkheid van haar denken, sprekend gewone zinnen naar hem heen in een tevreden rustigheid en hij vroeg haar niet verder, dwingend zich zelf te geloven dat hij zich had vergist. 'T was op een avond uitgehelderd tusschen hen beide, ongedacht komend in hun spreken, zuiver zettend in hun samenzijn wat langsaam brak door de mooi-gewilde vloeiing van hun leven en dat ongemerkt boorde een grooter dringenden wegstand van elkaar. | |
[pagina 365]
| |
Den geheelen nattigen wintermiddag had ze met haar kind gespeeld, moeielijk haar telkens wegzakkenden lust opstuwend tot een willend mêeleven in de denkeloose bezigheid van haar doen. 'T kind was eindelijk moê van 't bewegen op haar knie gesjord, zacht haar hoofdje leunend tegen haar borst, liefdwingend vleiend om te vertellen, de veelgehoorde sprookjes wêervragend in de donze stilte van de langsaamvolschemerende kamer. En ze had 't verhaaltjes voorgesproken, onwetend ze zeggend aan zich zelf, willoos heendroomend in 't klankloos kleuren van haar stem, wegsoezend in de aandachtige regelmaat van de ademhaling van haar kind. In de grijze eenkleur van den schemer waren de vertelseltjes van haar vèrgevoelde jonkheid opgezweefd voor haar oogen, prinsen en prinsessen helglanzend in bonte klêeren, têer het blondlokkend hoofd buigend naar elkaar in onschuldige, eenvoudige liefde; woeste ridders breedslaande hun zilverend zwaard, wildstrijdend tegen naïef vertelde monsters, goedhartige toovervrouwen bewegend met vreemd gedachte gebaren, rondstrooiend kinderlijk schitterende schatten die opglinsterden in de duistere geheimzinnigheid der ongeweten tijden. Ongemerkt was 't kind ingeslapen, zwaarzittend op haar knie, haar hoofdje zakkend tegen haar borst, moêleunend met saamgehouden handjes tegen haar arm die ze om haar heen had gerond met vasthoudende zachtheid. Buiten huilde langsaam de vroege donker van de grauwe lucht, ineentreurend de wuivende boomtoppen tot vormloos zwarte plekken. Zacht ruisschend woei de onzichtbare regen, in ijle nevels zwevend onder het wegzuigend licht, nêerspreidend in glanzende veegen over de vèrklompende daken van het Hoedemakerspad die logstompten tegen den vagen schijn der lage wolken. Achter haar in de kamer was alles weggeduisterd tot een weeke kleurloosheid, loomhangend boven de rosse gloed die de kachel nêervlekte op de grond, fluweelend een doffe stilte naar haar heen, waarin het diepe brommen der vlammen heen streek met innigende weemoed. Zij was blijven zitten, achteroversteunend tegen den muur, | |
[pagina 366]
| |
onbewegelijk starend in de dichtheid om haar heen waar zij den naklank van haar woorden zag helderen om haar hoofd, lichtend voor haar oogen de langgeleden jaren toen zij zelf luisterde wat een oudere haar voorvertelde, diep-vorend in haar kleine denken met nooit weg te gladden indruk. En ronddwalend haar zien over de ween-zuchtende treuring buiten, voelde ze helderder opstaan den mooien lichtschijn van haar pas gedroomde herinnering, wreed verschillend tegen den moedeloosen weemoed van wat er om haar heen was, langsaam rouwend een mat-drukkende denk-zweving over het leven. Al dikwijls had 't gesomberd door haar denken 't glansloose peinzen waarom ze leefde, waarom ze gekomen was in de pijnslaande waardeloosheid der voorbijënde dagen, waarom ze gedrongen was te gaan denzelfden gang als zoovele, mêesmartend de eindeloos-lijkende nutteloosheid der jaren, machteloos voelend haar bestaan in den dwingenden, steunloosen band niets anders te zijn dan een willoose verbinding tusschen een vorig ongekend bestaan en een volgend, ver schimmend in duister onbekend zijn. Hoe en wanneer dat lammend voelen in haar was geslagen wist ze niet; misschien was 't geworden in haar binnenste in de onbewuste uren van haar vroegste leven, mêegegroot door de langsame groeiing van haar lichaam, schuil-sluimerend in haar diepe voelen tot den ongeweten dag dat 't plotseling was gewakkerd, uitruimend zijn klagend weenen door haar geleidelijk veranderend denken; misschien was 't plotseling over haar gedompt zonder herinnerende oorzaak, zonder vastslaand moment in haar bewustzijn, alleen kleurend een grauwnevelend waas over alles wat ze dacht. Den eersten keer dat 't geduidelijkt had tot wonderend zien was een langen tijd geleden, een gelukkigen, rustigvredenden middag dien ze had zitten kijken naar het lief-spelend doen van haar kind dat vroolijk bewoog met klein-tastende onhandigheid naar 't speelgoed om haar heen. Terwijl ze lachend luisterde wat het kind stamel-brekend sprak met vreemd-klankende woorden, had ze plotseling hooren huilen door haar borst een wanhopig medelijdend verdrieten, vochtstralend de stille tranen voor haar zien, een moedeloos, | |
[pagina 367]
| |
opschreienden angst voor het leven van 't kind, zuchtend met moeielijk-benauwende stem den langen, doelloosen tijd dien 't nog zou moeten leven voor dat 't nêerrustend einde zou zijn gekomen. En daarna had ze 't overal gezien, ze had 't overal gevoeld, in haar eigen bestaan, in het bestaan van allen om haar heen, overal had ze die wanhopig kleurloose lêegte gezien, den pijn-gang door het leven, doelloos eindend naar de sombergelijkslaande opduistering van den dood. Nu, in de stille peinsdonkering van den treur-snikkende winterdag, hoorde ze haar oude wanhoop wêer weenen om haar hoofd, grijs-mattend de herinnering der tijden na haar pas doorleefde jonkheid, somber, tastdichtend de ongeweten toekomst, strak-opdonkerend 't einde, onvermijdbaar, leegbrekend 't doen van haar leven. Week bewegend leunde 't kind rechter op tegen haar schouder, vooroverhangend haar dommelend hoofdje met moeielijke zwaarte. En ze sliep wêer door, pakkend met haar wetenloose handjes om den arm die vaster steunde om haar heen, gelijk-rustig ademhalend een têer-zuchtende hijging in de omzwevende stilte. 'T laatste licht dat van den induisterenden hemel had geloomd was ongevoelig weggelosd in een dun-waaiende donkerte, vèruit-nevelend een spatspreidende vlaging van ruischende regen, sprietspikkelend tegen de zwart-glazende ruiten een schuiving van kleinnattende plekjes. In de rondstaande kamerdonkerte brak 't licht van een lantaarn op straat een dwarsvlekkend schijnsel tegen den wand, los-zwevend een dun-vagend licht door de dichte zwartheid die achter in de verre hoeken dichter ineenstond, diep-wijkend de onzichtbare muren. Was 't misschien de onbewuste waking geweest van dat gevoel dat gedrukt had op haar leven, matslaande de vreugde die wilde opzingen door haar dagen, altijd weemoedigend de weinige momenten van smarteloosheid die ze had gehad? Niet één uur van haar leven herinnerde ze zich zuiver voortgaand in een ongemengde kleur van heldere blankheid. Altijd had er in de weinige oogenblikken van witdragende gelijkheid een nauw hoorbare klank geklaagd van têeren weemoed, een | |
[pagina 368]
| |
dunlijnende toon van zachtschrijnende smart. Nooit had ze gevoeld de ruime wijding van een alles helderend geluk, moedig-heffend haar angsten voor wat kon komen, trots-sterkend haar vrezend zien naar de toekomst die vèr was in ongeweten dreiging. In de grootste oogenblikken van haar leven was 't altijd geweest of een waarschuwende spotlach grijnsde door haar luisteren, dekkend over de vlekkeloosheid van haar voelen een grauw-smerende doffing van weenende somberheid. Door haar kind was 't geduidelijkt tot haar bewustzijn, in de liefde voor haar kind was dat voelen scherp komen snijden tot een telkens pijnende schrijning die weg kon bleeken voor korten tijd maar onvermijdelijk terug zou wrangen opvagend bij de kleinst-trillende aanraking. 'T zou blijven lammen op haar leven, eeuwig durend tot 't eind, groot groeiend en wêer wisselend tot klein-zwevend vermoeden, maar altijd zou 't in haar zijn zooals 't onbewust in haar geweest was haar leven lang. Misschien zou 't ongemerkt zijn heengedoofd wanneer ze geleefd had in een roezing van telkens anders klankende uren, wanneer ze had zien wisselen langs haar oogen een altijd veranderende lichting van kleurende visioenen die haar dagen voortsnelden in een stâage denkeloosheid zonder herinnerende indruk, zonder tijd om te voelen in den gedurigen nieuwen opstand van andere beelden. Nu moest 't telkens wêerkomen, opborend door de loome glijding van haar altijd zelfde bestaan, gedurig mattend haar willen door de doelloose donkering van het eind waarnaar ze leefde. Dat was haar verveling, dat was 't wat haar lusteloos maakte en ongevoelig voor wat ze zou kunnen genieten van haar leven, machtig drukkend op haar dagen die krachteloos waren vreugdend te staan tegen de weenende dofheid van hun lêegen voortgang. En zoo zou 't blijven, zoo zou ze moeten heensomberen tot haar laatste uur, moê, vreugdeloos, achter zich ziende haar heengevloeid leven in een glansloos grijs zonder mooi-uitstaande schittering, egaal, eenkleurig van duistere grauwheid. De treuring van haar denken was met haar gebleven nadat haar man was t' huis gekomen, tragend hun spreken onder 't wijdkringend helderen van de lamp, zwevend een dompe | |
[pagina 369]
| |
drukking over hun samenzijn, stillend den helderen stemklank van hun kind dat langsaam alleen was tusschen hen beide. Toen 't kind naar bed was gebracht, zat ze wêer als iederen avond over haar man, zwijgend in de wijde stilte die hoog rondde door den kamer. Hij zat te lezen, kort-kreukelend 't stijve omslaan der bladen, rustend om hem heen de kalme beweegloosheid van zijn zitten, wegscheidend haar bijzijn ver van zich af, nu en dan even opkijkend van zijn boek naar haar lusteloos niets doen. Voortsoezend op haar zwevende gedachten luisterde ze de week-huilende windzuchten die suizend bliezen tegen het huis, plotseling kort-schuddend een dof breken langs de ruiten, dompend door den schoorsteen een vèr-klagend toonen, hooger en hooger trekkend de weenende waaiing der klanken. Telkens tikkelde een snelle regenvlaag op de ramen, suizend langs het huis met duister, verloren weggaan in den nacht en daarna hing de doffe stilte wêer om haar denken, los-ijlend in wegsoezend dwalen. Zoo hadden ze een tijdlang gezeten, zij achteroverleunend met haar handen steunend achter tegen haar hoofd, telkens star-peinzend naar zijn rustig zitten, toen hij op eens zijn boek nêerschoof op de tafel en voorover kijkend naar haar zwijgen haar vroeg of er iets was waar om ze zoo stil zat. Zij schrok uit haar weg zijn en terug vallend in haar omgeving antwoordde ze met vage woorden dat er niets was, plotseling voelend een jachtende roodheid die naar haar wangen golfden, haastig pakkend het naaiwerk dat voor haar lag op tafel. Hij bleef kijken naar haar heen, langstillend zijn woorden in zijn mond en verder buigend over de tafel vroeg hij haar nog eens of ze iets had. Woelend met haar handen in het goed dat ze oppakte en wêer nêerlei schudde ze zwijgend neen, bang-voelend een drang-persen van haar tranen wanneer ze zou spreken, instikkend haar uitwringend huilen achter haar zenuw-trillende lippen. Hij was opgestaan, heen en wêer loopend langs haar zwijgen, lang stappend met gelijken gang door zijn denken, telkens kort ziende op haar gebogen hoofd dat ze nêerhield onder 't helle lamplicht. En op eens naast haar staande legde hij | |
[pagina 370]
| |
zijn hand tegen haar arm, zacht fluisterend met têere stem dat ze hem zou aanzien, opbuigend haar hoofd met een lachsprekend zeggen van zijn woorden. Maar ze boog dieper haar roodend gezicht omlaag, zacht voelend de vochtige gloeiing der tranen die ze zag glijden langs haar bevende vingers, strak-schuddend haar hoofd dat ze niet wilde, inbijtend haar snikken dat haar lichaam schokte met stuipend schudden. 'T was of er iets heel goeds weekte door haar borst, of een nêerrustend, gelukkig verdriet kalmde in haar binnenste, weenend een wijd-wanhopend medelijden in haar voelen met zich zelf, een dankbaar nederend overgeven aan zijn goedwillende liefde, 't was of ze op eens zag de ruime omarming van zijn toewijding, lichtend in haar mooiwillend denken den glans van wat ze zoo dikwijls verlangd had, zonnend haar gedroomde illusies naar een eindelijk nà-staande werkelijkheid. En nêerzwakkend haar op-gestijfden wil om haar voelen weg te houden, brak ze uit in een lang-zacht, luchtend huilen, vaagmompelend de kort-brekende woorden die wegdekten achter haar telkens opschokkend snikken. Voor haar zittend op den tafelrand was hij stil gebleven, dun-streelend zijn vingers over haar hoofd, wachtend tot zij bedaard was, drukkend haar losliggende hand in de zijne. In de zacht-vredende rust om hen heen begon hij te spreken, voorzichtig zijn woorden grijzend over haar hoofd, langsaam wennend zijn stemklank in haar moêwe neerliggen, ongemerkt vragend haar antwoorden, dwingend haar terugspreken met tastend probeeren. Klankloos zeggend zijn woorden was 't of hij aan zich zelf vertelde wat hij wilde dat zou duidelijken naar haar heen, niet lettend haar zwijgen, nevelend een rustigende kalmte over haar zenuwend verdrieten. Hij wist 't goed dat zij iets had dat haar hinderde, dat zij dien avond anders was als gewoonlijk, dat zij verdriet had, een verdriet dat haar lusteloos liet zitten al den tijd dat hij ongemerkt op haar had gelet. 'T was niet van avond alleen dat zij zoo was, al weken en maanden had hij 't vermoed, hij had haar dikwijls er naar gevraagd maar ze had hem nooit geantwoord zooals hij had gewild dat ze hem zou ver- | |
[pagina 371]
| |
trouwen, steunend op zijn liefde die zwijgend voelde 't verdriet dat hij weghield wanneer hij zag dat ze zich niet aan hem gaf zooals hij gedacht had dat ze zou doen. Waarom vertrouwde ze hem niet, inproppend in haar binnenste wat ze voelde, waarom kwam ze niet bij hem zeggend haar te helpen in den moeielijken gang door hun samenzijn; waarom had ze nooit gezegd wat er was dat haar hinderde in hun leven, wat zij voelde dat haar ongelukkig liet in haar leven naast hem? In stilte had hij naar haar doen gekeken, lettend haar veranderend leven van telkens een korten tijd; soms vroolijkte zij met zenuwend spreken uren lang, plotseling nêerzakkend tot een moewe lusteloosheid die dagen achtereen kon duren, somber kleurend alles om haar heen met het grauw van haar zwijgen, mattend dezelfde wanhopige stilte over zijn dagen, drukkend zijn angstig denken met moeielijk na te peinzen verdriet, onwillig te spreken wat zij voelde verdrieten in haar borst, wijdend verder en verder hun samenzijn, vreemdend een langsame onverschilligheid tusschen hun beide. Als 't zoo moest voortgaan zou die langsame vreemdheid wijken tot een nooit te herstellen afstand, onverschillig wennend hun leven, lêeg donkerend de dagen die zouden komen, smartend de jaren die ze zouden blijven naast elkaar in een ongevoeld samenzijn als twee vreemden. Hij hield op wachtend of ze hem zou antwoorden, maar ze bleef liggen met haar hoofd leunend op haar arm, zacht kreunend haar verdriet, moê-snikkend een zenuwachtig trillen van haar lichaam. Hij begon te spreken over hun kind, roepend voor haar denken de liefde die zij voor haar dochtertje had, opzettend voor haar oogen de vreugdeloose jeugd van 't kind wanneer zou gebeuren wat hij vreesde, herinnerend in haar gedachten haar eigen jeugd die ze hem altijd had verteld grijs-gegaan onder het koude licht van een onhartelijke omgeving, vóórzeggend het leven van het kind wanneer ze zou moeten sleepen door haar eerste jaren zooals zij zelf, wanneer 't zou voelen de benauwende matting van hun weg-leven uit elkaar, waarschuwend een wrangend verwijt wanneer dàt gebeurd was en 't kind, wanneer 't grooter zou zijn geworden, 't kon | |
[pagina 372]
| |
spijten naar haar heen, treurend haar weggedonkerde kinderjaren die zouden dompen op haar heel volgend leven. En vragend met een têer-smekende stem, probeerde hij haar hoofd naar zich op te buigen. Langsaam rondde hij zijn arm om haar hals en naast haar bukkend drukte hij zijn wang tegen de hare, leunend zijn hoofd tegen haar schouder, dwingend zijn vertrouwend liefhebben naar haar heen. Maar ze bleef zitten, beweegloos gebogen op de tafel voor haar, gedachteloos spelend heen en wêer met haar vingers langs de franje van het tafelkleed. Ze had opgehouden met huilen, alleen schudde nog nu en dan een opsnuivend snikken door haar zwaar-zittend lichaam. Langsaam waren zijn woorden gehelderd naar haar roezende gedachten, borend met een strak-durend geluid in haar hooren, ongemerkt toonend boven de vage schemering waarin ze dacht, heenduwend de mistige zweving van haar soezen tot een duidelijk luidend begrijpen. Zij voelde 't, ze wist 't dat er iets was gekomen tusschen hen, sluipend met wegvretende langsaamheid in hun samen zijn, groot geworden in geleidelijk voortkruipen, iets dat hun verhouding had veranderd tot vreemdende glanseloosheid, wennend tusschen hen een onvoldane berusting dat 't niet anders was. Wanneer dat was begonnen wist ze niet, zij had niet eer gevoeld dat 't gekomen was in hun dagen, wijdend hun dicht-zijn naast elkaar, dan toen hun verhouding was veranderd, te laat om hun leven terug te dwingen naar de helderheid die een korten tijd geschenen had door haar verwachting. Hoe meer ze nadacht wat ze geleefd had in de jaren van hun getrouwd zijn hoe meer ze scherp zag staan de uren waarin ze haar desillusie had voelen grijnzen tegen de verwachtingen van haar jeugd. Zij was niet alleen veranderd! 'T was zijn schuld geweest zoo goed als de hare! In 't begin was hij met haar geweest telkens terugkomend tot haar liefde wanneer hij niet bij haar was, vasthoudend in zijn sterke manvoelen haar klein-twijfelend angsten, wêervragend haar steunende liefde wanneer hij verdrietig berouwde zijn omgaan onder menschen vreemd uit hun leven. En dàt was veranderd! Ongemerkt had | |
[pagina 373]
| |
hij alles weggesloten in zich zelf, weglevend in de zorging van het dagelijksch doen, onverschillig voelend voor haar behoeven dat onwaar droomde van zijn altijd terug-knielend rusten tegen haar zacht-lievend hart. Hij was een ernstig man geworden, oud-voelend zijn degelijke leven, lachend haar altijd illusien, niet mêe-wetend wat zij wilde, wat zij behoefde in de lichtende denking van haar droom-bestaan. Hoe meer ze enkel had gehoord wat hij zeide, hoe meer ze voelde wat ze zoo dikwijls gepeinsd had. Al zoo dikwijls had ze vèr zien dreigen de geleidelijke wijking van elkaar wijder en wijder, ze had al lang gevoeld dat hun leven daarheen treurde, telkens had ze voelen waarschuwen door haar binnenste dat breeder en breeder de afstand kloofde tusschen hen beide wanneer ze zoo bleven leven tot 't eind. 'T einde! Zij wist 't allang 't eind, allang had ze 't gezien ruw opvloekend met wrange liefdeloosheid tegen de gemooide têerheid van haar droomen, allang had gevisioend voor haar strak-smartend oog 't lichteloos verschiet waarin ze haar leven zag, moêslepend tot den dood naast 't zijne, ver van hem in haar voelen, ver in de onbegrepen raadseling van haar leven. Zij had 't vooruit gezien allang, 't bestaan van haar kind, erger dompend dan haar eigen leven, alleen, eenzaam gaande door haar dagen onder de koele vreemding van haar ouders, zonder de warme koestering van hun belangende liefde, zonder de beschermende troost van een mooi-gevoeld t' huis, zonder de helpende innigheid van een wijdende eenigheid alleen voor haar. Dikwijls had ze 't voelen stikken naar haar keel wanneer ze haar kind aankeek en 't onwetend zag spelen dicht bij zich, ze had 't voelen wanhopen in haar borst, krankzinnig duizelend haar denken wanneer ze 't eind zag van 't kind, vreemd onverschilligend voor hen beiden, weggaande uit hun huis dankend de luchtende lossing der zwaarte die gedrukt had op haar jeugd, teruglatend haar ouders in een donkere ellende zonder illusies van hun ouderdom. Dàn zou ze hooren striemen door de eenzaamheid van haar spijtend berouw de verwijtende beschuldiging dat 't háár schuld was, dat 't hun leven was geweest dat 't leven van haar kind had | |
[pagina 374]
| |
versomberd, dat hun anders doen het heele bestaan van hun kind zou hebben vermooid met een vreedende gelijkheid. En opziende naar zijn gezicht begon ze te spreken, moeielijk heeschend haar woorden door de matte stilte rond haar hoofd, toonloosend de zinnen uit haar mond, zoekend in haar drooge denken wat ze moest zeggen naar hem heen. Was 't haar schuld dat alles daarheen dwong? Kon zij 't helpen dat hun huwelijk zoo wegsomberde, dat hun dagen eegaalden eentoonig en vervelend, dat er niets was teruggebleven van wat ze gewacht had in een zonnig zien der toekomst? Zij had 't alles anders gewild, zij had 't anders gedroomd, zij had 't gezien in een altijd-durende schittering van geluk, kalmend onder de warmende dichtheid van een altijd-blijvende liefde, En aan haar oogen langs nevelden de visioenen van vroeger, opgezongen in de romantische klanking van haar meisjesverlangen, vóórgegoud uit de donkere uren van haar vroegste jeugd, licht-gekomen uit de duistere smarturen van haar eenzaam zijn altijd. Zij had 't anders gewild, zij had 't zich vóórgedroomd anders dan 't was geworden, voorgedroomd in haar haatvoelende omgeving waarin zij had getreurd jaar na jaar, angstig ziende een bestaan zooals ze 't sleepte zonder 't belovend einde dat ze verlangde in de lêegte van haar liefdewillend hart. Toen in dien tijd voelde ze nog heffen door haar ziel de hoop dat ze zou kunnen krijgen wat ze zoo graag wilde, steunend in haar wanhopende dagen de verwachting dat 't eens nog komen kon wat ze zag lichten heel diep in haar toekomst, dat eens nog zou juichen in haar borst 't geluk van haar gewerkelijkte illusies. De jaren hadden gewischt over haar droomen, scherper en scherper lijnend de werkelijkheid, wegbrokkelend langsaam en telkens wat haar had geholpen door haar loomenden jeugdgang, wat haar had gesteund in de donker-moeielijkende dagen van haar jonkheid. Geleidelijk had ze de verwachting voelen heenlêegen dat 't zóó zou kunnen zijn als zij gewild had, dat 't nog eens zoo zou kunnen worden als ze 't verlangde. 'T zou nooit gebeuren, nooit nooit! Te lang hadden zij al geleefd in een niet begrijpen van elkaar, te lang hadden zij | |
[pagina 375]
| |
gegaan naast elkaar in een ongemerkt vreemden van hun voelen, te lang al had hun onverschilligheid gegrauwd over hun liefhebben dan dat 't ooit wêer zou kunnen anders zijn. Als hij had gesproken tot haar tijden geleden, lang te voren toen zij zacht voelde schemeren door haar denken de onduidelijke melancholie van haar desillusie, lang geleden toen een vaag bijtende smart begon op te treuren door haar denken, toen zij, zelf nog onbewust wat haar verdriette, haar lusteloosheid liet loomen op alles om haar heen, als hij toen gezegd had innig klankend zijn oud geweten stem wat hij nu gesproken had in haar ellende zou 't goed zijn geweest. Dan had alles nog veranderd naar haar droomen, nieuwzonnend een vredende eenheid tusschen hen beide, luidend een ernstig-klankende tevredenheid over hun leven, vaster bindend hun samenzijn tot een gelukkig denken in elkaar. En somber bitterde een pijnlustend treiteren door haar denken dat 't nooit meer zou gebeuren, dat 't uit was, dat ze nooit gelukkig zouden worden. Maar 't was of onder 't luider wennen van haar stem een uitzwevende wakkering lichtte over haar denken, andersklankend haar gedachten onder de naruisching van zijn woordgeluid, ruimend een helderende kleur over haar opgewild doen. Zij voelde de warmte van zijn hand liefstrijken over de hare, 't was of de drukkend-zachte buiging van zijn arm om haar heen nauwer trok naar zijn stil knielend lichaam en diepziende naar zijn oogen was 't haar of 't jaren vroeger was, of er niets was gebeurd tusschen jaren geleden en nu, of ze wêer was in de eerste dagen van haar getrouwd zijn, de dagen toen hij dikwijls zoo vleide tegen haar aan, drukkend haar lichaam tegen zijn hoofd, stil liggend in een willoos knielen, hoog ziende naar haar gezicht in een liefdankend beloven van zijn altijddurende gehechtheid. En een weeke twijfel jammerde in haar op of 't wel was zooals zij gemokt had in haar alleen zijn, of zìj niet veranderd was in hun samenzijn, voort-zenuwend op haar romantische illusies, niet ziende zijn zelfde doen, alleen lettend haar eigen voelen, meer willend dan ze mocht in de werkelijkheid van het leven. Langsaam voelde zij de vleiing van zijn aanraken hooger | |
[pagina 376]
| |
vloeien door haar lichaam, kalmend haar bitter spotten dat ze spuwde over haar leven, beterend haar oude goed-willen naar haar mond waaruit ze têerder de woorden weghield die ze voelde dwingen naar hem heen. En plotseling zag ze haar vroegere dagen van tevreden geluk opstaan voor haar oogen, de avonden t' huis bij haar vader in den tuin toen hij naast haar sprak met zacht-luidende stem, de mooie, rustigvredende zomer-avonden die nooit hadden moeten eindigen van eenvoudige liefheid, de eerste dagen van hun trouwen toen hij met haar leefde in een voortdurend mêezijn in haar doen, de eerste maanden heengewaasd in een zacht-gedekten lichtschijn van altijd belovend geluk. Als 't wêer zoo kon zijn, als zulke uren wêer terug zouden schijnen door de eentoonigheid der weken, telkens opzettend een mooi-glanzend verwachten dat telkens wêer kon komen, als dat gebeuren kon dan zou haar leven wêer zijn als vroeger, den tijd die ze in haar herinnering zag staan met een hoognaklankende kleur. En angstig vlijmde een dreigende twijfel wêer op in haar denken of zij 't niet was geweest die hun trouwtijd had versomberd met haar droom-willen, of 't haar schuld niet was geweest dat zij hadden geleden een langen duister-mattenden tijd, of 't niet haar dwaas jong-zijn was dat hun samenleven had verbrokkeld tot klein-liegend onwaar zijn. Buiten had de regen opgehouden. Hoog stond de rust van den nacht onbewegelijk, luidloos spannend een zilveren stilte waardoor de wind nu en dan bolderde met losblazende, schokken, schuddend tegen de weektikkende ramen een kort wêerkomend geluid. Dan dunsuizend schoof hij langs het huis weg, ver klagend in de wijde ruimte, têer-luidend een vaag zwevend geruisch, hoog-weg-ijlend tot een breedstrijkende stilte en plotseling brak hij terug, opstuwend van ver, bolblazend in kort-vallende stooten, even schokkend de ramen met onwetend getik. Langsaam, terwijl zij sprak was haar man opgerecht uit zijn knielen, losleggend haar hand uit de zijne, opnieuw loopend langs haar heen met gelijkgaande stappen door de kamer. Een tijdlang bleven zij zwijgen. | |
[pagina 377]
| |
Luisterend naar het weenend zweven der windgeluiden, soesde ze heen-en-wêer naar het loopen van haar man, pijnend in haar denken zijn somber staren voor zich uit. Nu dat ze alles had gezegd wat ze al dien tijd had rondgewoeld in haar alleenzijn, luchtend haar zwaar-mattend denken met een lossend uitvieren van wat haar gedrukt had maanden lang, nu was 't haar of ze plotseling een helder-lichtende ruimte zag, wegwazend naar den verren afstand een zacht nadonkerend grijs van voorbij-geleden smart. 'T was haar of zij een moedigende lêegte voelde in haar denken, een vroolijkende pijnloosheid na 't tijden-lang rondzeuren van een telkens wêersnijdend leed, een vreemd-zoekend wonderen naar de plotseling heengenevelden smart die zij gewoon was gaan voelen, vastgedrongen langsamerhand in het dagelijksch omgaan door haar doen, een onscheidelijk gevoel dat ze nooit gemist had, diepgeboord in haar denken, 't gevoel dat altijd met haar was geweest sinds ontelbare jaren. In de zacht-rustende tevredenheid die ze hoorde ruimen door haar borst kon ze niet begrijpen dat 't maar diè dingen waren geweest die haar dagen zoo hadden versomberd, kleinziende dat alles in de scherpe lichtstreeping van haar vóórgezette beschouwen, verwonderd fluisterend aan haar vragend peinzen dat zij 't was die dat alles had doorleefd, dat 't haar persoon was die dat alles verteld had van zich zelf, donker begrijpend of 't niet een ander was waarvan ze had gesproken tijden achtereen. Hoe meer ze naging wat er dien avond was gebeurd hoe meer ze dat vreemde gevoel kreeg, hoorend de langsaam opsterkende zang-luiding van een mooi-belovende toekomst, een vreugdende vóor-ziening van den tijd die komen zou, lucht-juichend dat alles wat gebeurd was had uitgeduisterd, nieuw-illusiënd een mooi leven tot 't eind zonder troebeling van de altijd helderende kleur waarin ze 't zag lichten naar een lange vèrheid. Een zacht-blauwend berouw klaagde in haar op dat zij daarom haar man had verdriet, dat zij dáárom de schuld was geweest dat hun huishouden dien langen tijd was nêergemat in een dofliggende verveling, dat zij dáárvoor bijna hun leven had gebroken met een nooit te herstellen knauw | |
[pagina 378]
| |
en een hoog-vreugdende neiging drong in haar boven haar man vergeving te vragen voor wat ze kinderachtig had bedorven in 't mooi-kunnen van hun samenzijn, vast belovend aan haar eigen denken nooit meer zóó te zijn, nooit meer weg te bukken onder 't onvoldane van haar meisjes-blijvend willen. En plotseling opveerend van haar stoel stapte ze naar haar man en buigend haar armen om zijn hals kuste zij hem ernstig, fluister-belovend haar goed willen na dit uur. | |
VII.De koffie was rondgediend. Onder de helder grijze roezing der stemmen strekte het tafelblad moê, uitgeleefd met de doode witglanzing van het tafellaken, opzettend de afgefrischte warreling van flesschen en glazen onder het weeke licht dat zacht zweefde uit de hooge hanglamp. Alleen, hoog rijkend naar boven, stond in 't midden een vaas met bloemen, zuiver met de bonte tikking der kleuren in het donker, bovenhelderend groen, onbewegelijk tusschen den onrustigen stilstand der glanzende lichtveegen rondom. Buiten den wijden lichtschijn, vèr heen-gezet tegen de vaag-schemerende wanden stonden de groote meubelen zwaar, rustig starend naar de woelende luiding der klanken, stil-slapend onder de grijze stoffing die naar 't plafond suisde. In de opgemoeide diner-atmospheer zaten de gasten ongeregeld op hun stoelen, overhoekend dwars naar den naastzittenden, kluitend naar de tafeleinden, instuwend tot een dofroezende lichaam-donkerte waartusschen de helle kleuren der vrouwenklèeren plekten met grillige lijnen, lêeglatend 't midden waar een têere zwijging wilde staan, scheidend tusschen de luiding aan wêerszijden. Door 't binnen-gehoekte raam koelde de zomeravond tegen de lauw-hangende warmte in de kamer, telkens zuchtend in loome welving de los-dunnende gordijnen, blazend een zachtdrijvende zuiverheid door de dicht-geurende benauwdheid, luidloos op-en-nêerend de stijf-rechtende lampvlam. | |
[pagina 379]
| |
Rechtop-steunend tegen den breeden rug van haar stoel zat Martha, willoos spelend met haar lepeltje in het kopje, zacht tikkend tegen den mat-klankenden rand, luisterend naar het spreken rondom haar hoofd, teruggeschoven achter het donkerheen-en-wêerende lichaam van haar buurman. Zij was moê, een vage, holle moêheid die in haar hoofd woelde, zonder vast-staande gedachten, overdrijvend van 't een naar 't ander, heenzwevend in vreemd-wijkende beelden, een dof-mattende zwijging van moeielijk na te zoeken peinzing die haar telkens terugdwong naar een rustende stilte, lêeg-starend naar een onzichtbaar punt vóór haar. In de eerste dagen na 't gesprek met haar man s' avonds was 't haar geweest of een nieuw licht gëopend was over haar bestaan, kalm-wazend een ernstig, zuiver-blank geluk om haar heen, wichteloos heffend haar gaan door de dagen. Onder de heldere, strakke koepeling van vreedende rust die na die uitvertrouwing over het huishouden was gekomen, leefde zij voort naast haar man en haar kind, in een gelijkinnigende, vlekkeloose zenuwloosheid, zonder nadenken ziende de wijking der dagen, tevreden willend den nieuw-begonnen tijd die helder stond tegen alles wat was heenvergeten ver achter haar. En haar dagen blankten weg, lichtend tot helder-nadroomende weken, tintloos mengend ineen tot een egaal-staande gewoonheid. Maar langsaam, onhoorbaar, sluipend met een even voelbare schrijning van zacht, vèrwakend verdriet was wêer een onwillig gevoel van ontevredenheid opgegroot in haar binnenste, plotseling puntend in haar egaale denken de oude bitterheid van haar bestaan. 'T was eerst een klein opspattend gevoeltje soms even snel heengeijld als 't was komen tikken tegen haar gelijkheid. Maar zonder 't te willen was ze gaan volgen in haar denken wat ze voelde snel opstaan in haar hoofd en moest ze dikwijls moeite doen haar soezen weg te dringen van de nà-blijvende gevoeligheid die ze hoorde zeuren in haar binnenste. En telkens korter achter elkaar had de snelvlijmende pijn door haar heen gesneden, telkens langer teruglatend den naklank van haar herinnering, breeder telkens | |
[pagina 380]
| |
dringend met voller-dekkende onvoldaanheid, ongemerkt terugbuigend haar kort geduurde tevredenheid naar 't grauwe dat ze had doorleefd vóór dien tijd. Dagen lang had ze haar kracht tegengestuwd om dat gevoel heen te vroolijken, terugzettend voor haar oogen den laatsten avond met haar man, wêerpratend in haar denken wat ze gezegd had tegen zijn vragen, nieuw-hoorend zijn zachte spreken terwijl hij naast haar lag geknield, vraag-zoekend het têer-gelukkig gevoel dat ze had gedroomd toen zij aan zich zelf beloofde een zachtblauw-kalmend leven, lach-vreugdend wat ze geleden had in de ruimende luchting dat alles uit was. Maar zonder dat ze 't kon hinderen was haar oude gevoel van onvoldaanheid wêer opgewoeld tusschen de heldere dekking van vreugd die ze probeerde te spreiden over haar peinzen, lammend haar leven als vroeger met de somberende grijsheid van een lichteloos voortslepen der dagen. Zonder dat hij er haar over sprak was haar man ongemerkt begonnen te probeeren haar stemming te veranderen en haar afleiding te geven. Zij waren langsamerhand meer uitgegaan, weglevend de avonden buitens'huis, meer en meer mêegaande in het doen der menschen rondom hen, vroolijkend hun stille samenzijn met hun kennissen, lichtend in haar geheelen-dagalleen zijn de verwachting van de uren die zouden komen wanneer het eten was afgeloopen en ze menschen zou zien en hooren den helderen stemklank van anderen in het schemerend lêeg van haar door-gesoesde uren. Den eersten tijd was 't haar of een dicht-hangende duisternis voor haar oogen heen-helderde, de schemering van haar denken lichtend met de na-blijvende beelden der uren die ze weg was geweest uit de eentoonigheid van haar huishouden, vullend haar gedachten met wat ze had hooren spreken om zich heen, woelend haar denken met wat ze had zien bewegen voor haar vreemd-voelen in het niet meer gewoone mêe-zijn met anderen. Toch hoorde ze zonder reden in den laatsten tijd een week gevoel van melancholie in zich op treuren, een onverklaarbare ontevredenheid die vreemdde door haar denken, een onzegbare onvoldaanheid waarvan ze de oorzaak moeielijk zocht, peinzend naar haar binnenste voelen, vragend aan haar wonderend | |
[pagina 381]
| |
lusteloozen wat er was dat haar liet verlangen naar iets wat ze niet wist. Dezen ochtend had ze datzelfde gevoel hooren weenen, huil-dringend haar denken zonder reden, moedeloos drukkend haar lust om uit te gaan. Die weemoed was den geheelen dag met haar gebleven, opstaande tegen haar moeite-doen om den avond te zien in den hellen glans van een vreugdend licht, telkens dringend in haar gedachten de neiging niet te gaan en rustig t' huis te blijven in de kalme zachtheid van haar kamer. Dat gevoel had ze gehouden terwijl ze zich aankleedde, wegdringend voor haar man haar neiging om te huilen, ze had 't mêegetreurd langs de laat-lichtende straten, 't was op haar blijven drukken terwijl ze lachend had gesproken aan tafel met de menschen om haar heen. Nu, in de afzondering waarin ze zat onder de uiteen-wijking van hen die naast haar spraken, was 't of een kalm-luchtende rust zweefde over haar heen, moê-stillend haar denken naar een starend zien van 't licht en de bloem-kleuren voor haar. En zij bleef recht-op zitten onbewust spelend met wat voor haar stond op tafel, heen-soezend in de matting van het uitgemoeid opstijfen van haar wil 'T was of een machteloose slapheid op haar hing, een luie loomheid om te spreken en mêe te denken in het zeggen om haar heen, een willoosheid die ze niet kon wegduwen en die ze wist dat opdofde uit haar zelf, uit haar vage voelen zonder oorzaak. Zij voelde te moê om zich op te rechten uit de nêerbuiging van haar verdrietig peinzen, ontevreden zeurend heen en weêr waarom ze zoo was dien heelen dag, telkens probeerend op te leven uit de slaap-lamming waarin haar lichaam ineen-zat, telkens terug-treurend dat zij niet kon. Rondom haar hoofd ruischten de stemmen ineen tot een licht-blauwe wazing van geluid, door-slaand een korte witplassing van lachen, de donkere grijzing van ernstig spreken dieptoonend onder op tegen de zweving van dunne kleur. Soms luisterde een plotselinge stilte over de tafel waarin een alleenige stem egaal, achtereen voortklankte uithoogend en zachtend ineen met lang duren van woorden, kort ineens | |
[pagina 382]
| |
weggedekt achter 't uitluiden van de wijdgolvende deining der dooreen roezende stemmen. Dan streepten de woordklanken tegen elkaar boven haar hoofd, nêerbrokkelend voor haar op de tafel onder 't stille licht van de lamp, lijnend van 't eene tafeleinde naar 't andere, wakkrend in haar alleenzijn een plotseling schrikken dat ze moest mêeleven met de menschen rondom. Meer en meer voelde zij haar donker denken treuren tegen het helle vroolijken der stemmen naast haar, ruw telkens bonkend den egalen toon van haar peinzen. Een langsame verveling loomde in haar op, een prikkelig ongeduld tegen 't luiden van de stemmen rondom haar behoefte om stil te zitten, een hatende verachting tegen de opgewektheid van al die menschen. Zij wist dat 't aan haar lag, dat die menschen gewoon waren, doende hun levens willen met de eenvoudige uiting van hun bestaan, dat zij de uitzondering was met haar zenuwende ontevredenheid zonder reden, ongeschikt voelend mêe te leven in den dagelijkschen gang van iedereen. En zij berouwde haar komen dien avond, mooiend voor haar lusteloosheid de warme stilte van haar kamer t' huis, ver van al 't woelen van vreemden, rustig luisterend den voortgang der uren, vèr levend uit de onverschillige oppervlakkigheid der menschen, heftiger behoeftend in 't langer duren van al 't spreken de wijdende neiging naar rust. Telkens schrok ze op uit haar soezen door de stem van haar buurman die iets tegen haar sprak, wonderend uit haar vèr zijn buiten 't gesprek, dan glimlachtte ze even breedtrekkend haar mond met moeielijk willen en daarna zakte ze wêer weg in haar eigen denken, voortsuffend op den klank van een enkel woord dat in haar hooren had geprikt. En week zeurde 't heen en wêer in haar hoofd dat 't toch uit mocht zijn, dat ze straks alleen kon zitten buiten 't praten om haar heen, opluchtend ziende die weinige uren die ze zou zitten in een verren hoek, wachtend tot ze kon weggaan. De gasten stonden op, scheidend de donkere mannenlichamen van de heldere kleuren der vrouwen. Toen zij in de voorkamer kwam, even ineenrillend uit de dompige warmte waarin zij had gezeten, stapte zij naar het | |
[pagina 383]
| |
venster waar zij ging leunen tegen den raampost terwijl zij diep de geurende nachtlucht opademde die donker dreef onder de hooge oude boomen. En zij bleef kijken in de duistere vloeiing van ernstige stilte, koelend haar voorhoofd tegen de warmzuchtende zweving van den avond, uitbenauwend haar kalmende voldaanheid dat zij even kon alleen zijn met haar denken. Achter haar in de kamer hoorde zij het bewegen der andere gasten suizen naar zich toe in een zachtvloeiend ruisschen van kalm praten, onduidelijk kleurend een weeke toon van intieme tevredenheid over haar moêstaand lichaam. Zacht gleed zij haar oogen nêer en onder 't luisteren naar de weeke drooming van geluiden die over haar heen nevelde voelde zij denkeloos haar binnenste verdrieten, tastend met zacht herhalen wat dien dag getreurd had door haar hoofd, vochtbrandend haar oogen met medelijdende smart over haar leven. Zij zag dat 't niet kon, van avond was 't plotseling in haar bewustzijn gedrongen dat zij een ander was dan de meesten die leefden om haar heen, dat zij niet voelde, dat zij niet dacht als 't meerendeel van al die anderen, zij moest zich opstijven tot mêedoen, zij moest zich dringen tot een denken dat zij niet hoorde stilpraten in haar binnenste hoofd, 't was haar of de woorden die zij voelde bewegen uit haar mond niet van haar waren, of zij een vreemde was die nasprak wat zij niet verstond. Dat was 't waarom zij de laatste dagen een vage, loom-mattende ellende had voelen hangen op haar denken, waarom een onduidelijke, klam-voelende onfrischheid gevuild had over haar verlangen naar een egale rust, dat ongemerkt was uitgegroeid in haar binnenste onder de woelige wisseling van haar leven der laatste maanden. En terwijl zij de woelige dagen van den verren winter nasoesde langs haar oogen, scherpte meer en meer de figuur van haar man in een hoog, rustigend licht dat over haar kleine, bescherming-willende, kwijnende ontevredenheid zachtte een helpende trouwheid, lief-dwingend in haar voelen dat zij zelf dicht naast hem was, dat zij haar licht zou vloeien in zijn leven en dat zij aan hem teruggaf wat hij wilde dat zijn bestaan zou zijn. En op eens verlangde de neiging in haar op hem bij | |
[pagina 384]
| |
zich te hebben, vlak naast haar terwijl zij kon streelen met haar hand in de zijne, alleen met hem ver uit 't gewone zijn der menschen rondom hen, een hoog verlangen in het lêege voelen van haar eenzaam denken in de roezende levendigheid om haar heen. Ongemerkt zweefde haar vroeger schijndenken wêer in haar op dat al haar peinzen valsch kleurde met een mooi-zangend weefsel van graag-gewilde helderheid, een leugenlicht zuiverend over de werkelijkheid die telkens terugsomberde wat zij gemooid had, tot een grauwe tint van gewoon zijn. Verder en verder liet zij haar soezen wijden naar dagen die konden komen, zij zag langs haar starend vooruitzien glijden zacht-blauwende uren van innig geluk, têer-roze dagen van egaal-vredende stemming, zilverend een groot, helder wit over de verre toekomst, een ernstig-blijde gang hoog door het leven. Langsaam een na een kwamen de heeren wêer binnen plekkend plotseling het donker van hun rechte lichamen, tusschen de têere tinten der japonnen. Knipoogend tegen het helle licht stapte zij terug van het venster. Terwijl zij mêezat in den bedaard-sprekenden kring van dames, nu en dan zacht-klankend een alleenig woord tusschen het zweven der stemmen was 't haar of zij acher haar hoofd hoorde fluisteren den dun-kleurenden voortgang van wat had opgepeinsd in haar staren naar de nacht. En op eens zag zij haar man staan die naar haar rondzocht, een vragend lachje langs zijn mond, vroolijk knik-vragend uit de verte naar haar starend zitten. Langsaam voelde zij een dicht-warme roodheid zwellen naar haar gezicht, plotseling herinnerend een jaren geleden gewaarwording, den tijd toen zij nog op school ging en den jongen onverwacht had gezien aan wien zij dikwijls dacht met een kinderachtige, niet verder-denkende verliefdheid, schrikkend uit haar vage soesen tot de werkelijkheid die zij voor zich zag. Hij kwam naast haar, even in 't langsgaan streelend met zijn hand langs haar wang en vroeg zacht-leunend tegen haar recht-op zitten hoe zij zich voelde en waarom zij zoo stil was geweest den heelen middag. Zij antwoordde niet. 'T was of plotseling door zijn dichtbij-komen de oud-gekende duidelijkheid veegde door haar | |
[pagina 385]
| |
gedachten-zien die haar pas-gesoesde illusies weg-ruwde tot een pijnlijk onwaar zijn. Dat was hìj niet die ze zoo even gedacht had, hij was een andere geworden in 't volle licht van de omgeving, een altijd, oud-gekenden met zijn zelfde handgebaar, de nooit-veranderde beweging van zijn lichaam. En terwijl hij naast haar zat en wachtte op haar zwijgen keek zij strak naar zijn gezicht, verwonderd dat ze hem zoo anders had gezien en dat hij in den langen tijd die zij had door gepeinsd dezelfde was gebleven zooals zij hem vroeger had gekend. Nog eens vroeg hij zijn belangstelling naar haar heen. Kort antwoordde zij dat ze heel goed was en zij wenkte hem stil te zijn want de menschen voor hen schoven in een wijden kring uiteen een lêege ruimte latend voor de piano waar een dame zat, week bewegend haar handen boven 't losglazend geluid der even-opklankende toonen. In de matte stilte die plotseling gelijk stond in de kamer tikkelde de rommeling van klanken voort zachter en luider vullend over de hoofden der gasten, telkens weggebroken en opnieuw uitwijdend naar hen heen. Zij bleef, schuin achteruit-zittend, kijken naar het lichaam van haar man die rustig luisterde met een ernstig, strak gezicht. Tegen haar pas-gedachtte mooiheids-verwachtingen zag ze scherp staan de lange tijden die geweest waren, de tijden die ze had wegvergeten achter 't zonnend kleursel van haar graagwillend mooi, de langgewoonde, harde werkelijkheid die zij had voelen heendwalen in de snel-ophelderende wêerwolking van haar oude voort-neveling van gedachten. Al zoo lang was 't zoo geweest, altijd 't zelfde; nu voelde zij 't helderen in haar denken dat 't juist dàt was dat ze ongemerkt had voelen dringen in haar tevredenheid, dat het 't gebrek was aan een groot mooi dat haar zoo moedeloos telkens nêersloeg, dat haar telkens dwong te zoeken naar wat haar zou ophouden in den egalen, vervelenden gang van het leven. 'T was haar liefde, een liefde die niet was zooals ze 't lange jaren had gedroomd, zooals ze gedacht had in haar meisjestijd, zooals ze de jaren van haar getrouwd zijn zich gedwongen had haar man te zien, telkens en telkens wêer | |
[pagina 386]
| |
dwangliegend haar werkelijk samenzijn tot een leugenleven zooals ze 't graag wilde en noodig had, telkens en telkens wêer terugwakend in den koel-nuchterenden drang zooals hij was, telkens probeerend goed te spreken aan haar ontevreden onvoldaanheid dat 't haar schuld was, dat hij was zooals 't moest zijn, dat zij de eenige was in hun samenzijn die niet gaf wat gegeven moest worden tot een trouw-gelukkig voortleven met elkaar. Hadden zij ooit voortgeleefd met elkaar, innigend hun denken en voelen uur na uur, dag na dag, week na week? Naast elkaar waren zij gegaan door de lange jaren van hun samenzijn, naast elkaar als twee vreemden, hij egaal, gewoon, altijd dezelfde verstandige, koel-denkende man die haar liefhad zooals hij kòn liefhebben, zij daarnaast met een wijder en wijder persende behoefte naar een groote, alles wegjuichende liefde, droomend van een in elkaar zijn, elke gedachte, elke voeling één van hun twëeen, in een voortdurende omarming van hun beider leven, zij aangebeden door zijn sterkkunnend manvoelen dat nêerlag aan haar voeten zwak-getemd door haar dicht-zachtend vrouwzijn dat over hem heen zou buigen met een alles gevende offering. En ook anders had ze 't soms gedacht, een dankend opzien van haar voelen naar zijn ernstig weten, terwijl hij nêerboog zijn hooge kracht tot haar heen en haar opnam in zijn leven, dwingend haar wegkleinend mêe-zijn, dankbaar te mogen leven waar hij was. Zoo had zij haar leven altijd gedacht, zoo had zij 't pas nog gedroomd, zoo had zij 't altijd voor zich gezien in de ontevreden dagen van haar getrouwd zijn. En terwijl ze bitter mokkend haar man bleef aanstaren zag ze wêer de oude dagen komen, elken dag als de vorige, een kalm, gewoon voorbijlammen der dagen, een na een, zonder nagedachte, zonder herinnering, zonder groote opvlamming van vreugd. Zoo zou 't altijd blijven, nooit zou die behoefte naar een hooge liefde worden gewezenlijkt, 't was uit, voor altijd uit, ze zou oud worden, langsaam wegsuffend in de snelle neveling der jaren, en dan zou haar leven zijn zonder zon, zonder licht, uit voor goed uit. De lichtende avond sloop voorbij haar denken met een | |
[pagina 387]
| |
langsame voortslaping der uren waarin ze bleef zitten vreemd in de òmroezende drukte, weg in haar moê-verdrietend soesen, ziende in een vaag schimmen het bewegen der hooge lichamen langs haar laag nêerzitten. Soms was 't haar of ze een oogenblik terug wakkerde uit een vreemd-verren droom en hoorde ze zich praten met iemand die voor haar stond, wêer en wêer luisterde ze een duizel-moeiend tikkelen van dun-klankende toonen door haar dof-matte zwijgen; 't was haar of ze op eens zou nêebreken in een medelijdend snikken dat ze niet langer kon inpersen in haar keel, telkens moest ze droogslikken in haar mond om 't opgolvend huilen nêer te houden in haar binnenste. En de uren sleurden langs haar melancholie, traag nevelend een oneindige lengte, een nooit herinnerende wisseling wevend in haar nadenken. Toen zij naast haar man voortliep langs de nacht-stille straten ademde ze diep in de koele, schaduw-vochtende lucht, hoorende de woorden die hij tot haar sprak als een vaagnevelenden naklank zonder kleur, verlangend t' huis te zijn om alleen te denken zonder de hindering van roezende geluiden die haar leek om haar hoofd te hebben gepijnd dagen en dagen lang. (Wordt vervolgd.) |
|