Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel
(1934)–B.H. Erné– Auteursrecht onbekend
[pagina XLV]
| |
VI DateringTussen B en G is het volgende verschil gebleken: G is een kompleet zinnespel, in karakter, bouw en taal typerend voor de 16e-eeuwse literatuur; B vormt slechts een fragment, overmatig uitgewerkt, met verwaarlozing van de techniese en godsdienstige mogelikheden der stof, en over 't geheel minder literair van taal, maar in details veel levendiger dan G. Beide moeten zij door toespelingen op de lachlust van het publiek gewerkt hebben, doch de schrijver van G had daarbij een literair doel, terwijl die van B niet hoger greep dan de kluchtige actualiteit. B kan men zich daardoor heel goed gespeeld denken op een brouwers-feest, zoals de naam aangeeft en dit schijnt bevestigd te worden door een toespeling van Louris Jansz in T.M.B., D 6, Een ander spel van sinnen, roerende van Meestal, enz., waar we over de brouwers lezen: ‘dat sijn al heeren soo sij duncken achter en voer,
die willen niet staen onder wet off cuer,
soo alse willen, gaense de luij berechten.’ (290)
Dit citaat is moeilik alleen uit de vooraanstaande positie die de Haarlemse brouwers innamen, te verklaren. Een ander moet daarna dezelfde stof, naar hetzelfde voorbeeld, vervolgd hebben in G. Begrijpelik is dan de hatelikheid tegenover de brouwers, die Lucifer als de voornaamste steunpilaren der hel ziet (G 966), terwijl Knaghende ze slechts van de behandeling uitsluit, omdat men aan hen een apart proces moet wijden (G 979). Toch hadden de brouwers zichzelf in B 353 vlgg. niet gespaard.
De tegenstelling: literair-aktueel, dringt zich ook op, als we de gegevens nagaan, waarmee G en B gedateerd kunnen worden. Zo weinig houvast G biedt, zo overvloedig zijn de hulpmiddelen in B, vooral in het eerste deel, het verslag van de vijf duivels. Ik zal ze hier nagaan. 1. De souverein is koning, B 58/69; 225. Dit sluit de jaren 1530-55 uit, zodat de vrede waarvan gesproken wordt, die van Kamerijk (1529) of Cateau-Cambrésis (3 April 1559) kan zijn. Van de laatste zijn de lange onderhandelingen bekend (B 64/5), terwijl Frankrijk toen volop | |
[pagina XLVI]
| |
in de godsdienstmoeilikheden zat (Edict van Ecouen; eerste Calvinistiese synode); in 1529 had het Lutheranisme Frankrijk nauweliks beroerd. 2. In 1558/9 werd het gezag van de Duitse Orde in Lijfland door de Moscovieten vernietigd (B 72/3); zie De nieuwe Chron. van Brab.... Vl., Holl., Zeel. 1520-65, blz. 448; R. Laurentius Surius, Commentarius brevis rerum in orbe gesta etc., Coloniae MDLXXXVI, blz. 531. 3. In 1559, bij de dood van Christiaan III, kwamen Denemarken en Sleeswijk-Holstein weer elk onder een eigen vorst. Indien op vroegere troonkwesties (1523, 1533) gezinspeeld was, waren zeker Zweden en de godsdiensttwisten niet vergeten. Minder duidelik, niet van minder belang, zijn de volgende: 4. De vermelding van de losse kraag (572), die als onderdeel van het mannenkostuum in Noord-Nederland na 1550 in de mode kwam. (De Jonghe .. 50/5; zie B 572 A). 5. De kritiek op de Persse (368), de verkooporganisatie van de Haarlemse lakenreders. Ze werd bij ordonnantie van 1552 geregeld (Huizinga 292) en dat dit een bevestiging of vernieuwing van een bestaande regeling zou zijn, blijkt nergens. Niet in strijd met het vorige zijn: 6. De morgengeld- en 10e-penninggaarders (314). Vóór 1552 werd morgengeld alleen geheven van de landen onder de schiltalen; daarna werd het een algemene belasting, evenals de 10e-penning, waarmee het hier in één adem genoemd wordt. Een 10e-penning werd geheven in 1543, (1544), 1553, 1557, 1562, 1564 en natuurlik later in 1571; die van 1553 tot 1564 van het inkomen uit vaste goederen en renten (P.J. Blok, De Financiën van het Graafschap Holland, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh.k. IIIe Reeks, Dl. 3, ao 1886, blz. 111; Catalogus van het Alg. Rijks-Archief, Archief v.d. Staten van Holland vóór 1572, Inleiding). Het innen van de 10e-penning ging berucht langzaam; ten gevolge van verkeerde aangiften werden in 1556 nog naheffingen gedaan over de 10e-p. van 1553, die van 1557 was pas in 1562 afgehandeld. Er is dus geen reden om aan die van 1562 te denken en B na 3 Jan. van dat jaar, de datum van het plakkaat, te stellen. Integendeel, doordat er toen een nieuw kohier werd opgesteld, zou men het ontbreken van de schatters in B dan niet kunnen verklaren. 7. Al is het nù zo erg niet (342). Zeer moeilik waren in Holland de jaren 1556/7 en 1564; daartussen was er weer opleving. | |
[pagina XLVII]
| |
8. De Jonge Conventualen (576) werden in Haarlem verboden in 1545 en 1557; zie de aantekening.
De toespeling op Duitse toestanden (50-57) is in het voorgaande niet gebruikt. Dr. van Gelder zag er een reactie in, op de onrust die aan de Smalkaldiese oorlog (1546) voorafging en plaatste B daarom in 1545;Ga naar voetnoot29) het heeft er meer van, dat de schrijver bij gebrek aan belangrijke aktuele gebeurtenissen zo vaag bleef. Alles tezamen is B zonder twijfel na 3 April 1559 (Vrede van C.-C.) geschreven.
Een datum ante quem zou uit D 6 van Louris Jansz kunnen volgen, maar dit spel is niet gedateerd; ik stel het ± 1564. Indirekt ligt er een beperking, in wat aan het slot van 6 werd opgemerkt: vóór of in het begin van 1562. Verder kunnen we ons B niet denken na de Haarlemse synode van 1564, waar ‘de ludis theatralibus’ gesproken werd, ‘quae religiose fiebant et instructio populo erant, non autem offensionis aut ruinae occasio. Nunc autem rerum ordine inverso, rhetores isti ac rythmici omnia sua venena in theatris expuunt, ad sacramentum Christi et Ecclesiae, atque ministrorum ejus contemptum et inhonorationem.’ (Van Heussen, Batavia Sacra II, 308). Al betreft het hier uitvoering van besluiten van het Concilie van Trente, waar geen Haarlemse aanleiding voor behoeft te zijn geweest, het is moeilik denkbaar, dat de regels B 80 vlgg. nadien geschreven zouden zijn. 9. Bisschop van Hebron (80). Effectief was het bisdom van ‘Abraham's stad’ slechts bezet van 1165-85; als bisdom in partibus infidelibus werd het in de 16e eeuw meermalen aan Nederlanders geschonken, vooral aan Utrechtse wijbisschoppen: Jacobus de Ridder, ± 1500; Laurens Hartog, 1536; Bonaventura Oldenzeel, 1538; Joh. Adr. van Bommel, 1540; Nicolaas van Nieuwlandt, 1541; Joachim van Oprode, 1571. Van 1561, toen Van Nieuwlandt tot eerste bisschop van Haarlem gewijd werd, tot 1571 was het onbezet. (Gisb. Brom, Archivalia in Italië, R.G.P. kl. serie, 2e deel I; zie de registers). In B 89 wordt duidelik gezinspeeld op De Nova Terra; zijn bijnaam ebrius Nicolaiculus en wat verder over zijn leven verteld wordt (Dr. A.H.L. Hensen, Bijdr. v.d. Gesch. v.h. Bisdom Haarlem XXIII, XXIV, XXVIII), maken dat al waarschijnlik. Maar ook: de Haarlemmers | |
[pagina XLVIII]
| |
kenden Van Nieuwlandt; hij was behalve Bisschop van Hebron en wijbisschop van Utrecht, nog kanunnik van de St. Vincentiuskerk te Gorcum, pastoor van Leerbroek, kanunnik van de Oudmunster te Utrecht, pastoor van de St. Bavo te Haarlem en deken van het Utrechts kapittel van Ste Marie. En tenslotte leden vele Haarlemse geesteliken schade bij deze benoeming, doordat de rijke abdij van Egmond voor het onderhoud van de nieuwe bisschop aangewezen werd. Het lijdt geen twijfel, dat de passage in B een reactie op de nieuwe regeling der bisdommen of op de keuze voor Haarlem is. Ik veronderstel daarom dat B geschreven is na Van Nieuwlandt's benoeming door Filips II (1560) en vóór zijn wijding (1561) of altans zijn feestelike intocht in Haarlem (2 Febr. 1562).
G ontstond vermoedelik niet lang na B; het lange rigement van de corenbiters (200) en de welvaart der harnasvegers (440) wijzen naar 1564/5. Het spel zal wel eerder geschreven zijn dat Het Cooren van Louris Jansz, waarin de maatregelen van de regering tegen de opkopers ter sprake komen (1565). |
|