benaderingswijzen daarvan verdiept. Hij verplaatst zijn blikveld zonder moeite van de klassieke satirici naar de hedendaagse, en van het terrein van de (inter)-medialiteit en materialiteit naar theorievorming rond zelfrepresentatie en auteurschap. Hij plaatst de fenomenen die hij tegenkomt in tradities die hij doortrekt tot het heden. De analyses zijn grondig en erudiet, en ze leveren relevante inzichten op. Nieuwenhuis is er bijvoorbeeld in geslaagd (in hoofdstuk 2) om de ongrijpbare teksten van Van Woensel te verklaren en situeren, zonder afbreuk te doen aan die ongrijpbaarheid. In hoofdstuk 3 laat hij de persona van Van Woensel en de persona van diens pseudoniem in De Lantaarn, Amurath, overtuigend samenkomen in het profiel van de buitenstaander.
Voor tijdschriftonderzoekers is het relevant dat Nieuwenhuis steeds laat zien hoe zijn bronnen ontstonden in de bloeiende tijdschriftcultuur aan het eind van de achttiende eeuw, maar tegelijkertijd tal van andere invloeden verraden. Hij maakt bijvoorbeeld inzicht gevende vergelijkingen met pamfletten en almanakken, zowel uit de achttiende eeuw als van daarvoor. Zo laat hij tevens zien dat het tijdschriftlandschap aan alle kanten in ontwikkeling was in de achttiende eeuw.
Niets dan lof voor de analyses dus. Het kader waarbinnen Nieuwenhuis zijn analyses presenteert had echter scherper gekund. Het boek begint namelijk niet met de vraag die in de conclusie beantwoord wordt. Het is in de inleiding überhaupt zoeken naar een concrete vraag. Nieuwenhuis schetst de stand van zaken in het satireonderzoek en gaat uitgebreid in op de vraagstelling en vertrekpunten van het NWO-project The power of satire, waar zijn onderzoek deel van uitmaakt. In het verlengde van dat project formuleert Nieuwenhuis enkele aandachtspunten die hij belooft in zijn boek los te laten op het fenomeen satire: het spanningsveld tussen humor en engagement, intermedialiteit, en het vermogen van satire om bestaande grenzen op de proef te stellen. De auteur lost zijn belofte in, maar er is veel meer waar hij oog voor heeft. Die veelheid dwingt bewondering af, maar maakt het gemis van een centrale onderzoeksvraag in de inleiding des te groter.
Hetzelfde geldt voor de opbouw van het boek. Nieuwenhuis behandelt de casussen niet afzonderlijk, maar gaat in vijf hoofdstukken in op opvallende elementen van de satire in zijn bronnen. Dat zijn achtereenvolgens blameren als wezenskenmerk van de toverlantaarns (hoofdstuk 1); de ambivalentie en openheid van de satire in De Lantaarn (hoofdstuk 2); de rol van buitenstaander die Van Woensel als satiricus inneemt (hoofdstuk 3); het parasiteren van vormen en genres in zowel toverlantaarns als De Lantaarn (hoofdstuk 4); en het effect dat beide satirische bronnen sorteerden (hoofdstuk 5). In de inleiding stelt Nieuwenhuis dat de hoofdstukken afzonderlijk gelezen kunnen worden en dat is inderdaad het geval. Wie het boek van a tot z leest, vraagt zich daardoor echter regelmatig af waar het nu precies heen gaat.
De elementen die in de conclusie als de wezenskenmerken van satire gepresenteerd worden, zijn her en der in de hoofdstukken te herkennen, maar er wordt niet systematisch naar de conclusie toegewerkt. Sterker nog, er worden allerlei andere uitspraken gedaan over