TS. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
AbstractAs soon as radio became a mass medium in the 1920s and 1930s, broadcasting organizations aired programmes on literary topics. This article explores the function of literature in De radiogids, the weekly periodical of the Dutch socialist broadcaster VARA. Focusing on the pre-war period, the article shows that literary radio programmes received little attention in De radiogids, despite the efforts of literary program maker Martien Beversluis to establish a literary feature in the magazine. Although these findings suggest that literary radio programmes were of little interest, De radiogids contains valuable cultural-historical sources concerning the relation between radio and literature in the interwar period. | |
KeywordsDe radiogids, radio, broadcasting magazines, VARA, Martien Beversluis, media history
Op 28 oktober 1931 hield Rudolf Kuyper een lezing voor de omroep van de socialistische zuil, de VARA (Vereeniging van Arbeiders-Radio-Amateurs, opgericht in 1925), waarin hij een lans brak voor de cultuurbemiddelende functie van de radio.Ga naar voetnoot1 Als voorzitter van de ‘commissie voor de radio-voordracht van de V.A.R.A. en het Instituut voor Arbeidersontwikkeling’, waarin ook Gerrit Zwertbroek en Piet Voogd zetelden, erkende Kuyper het breed gedragen bezwaar dat het nieuwe medium, waar het de cultuur betreft, niet zonder gevaren was. De kern van die gevaren lag in de mechanische reproductie: ‘echte’ cultuur genoot men in bijvoorbeeld de concertzaal en niet thuis bij de radio, waar muziekstukken van gevierde componisten verminkt konden worden door het gekraak van | |
[pagina 20]
| |
de apparatuur.Ga naar voetnoot2 Deze problematiek van de radio als medium voor cultuuroverdracht drukt Kuyper uit in termen van voedsel: waar een bezoek aan de schouwburg te vergelijken is met het eten van verse groenten, vertoont het luisteren naar een radio-hoorspel veeleer overeenkomsten met het nuttigen van conserven. Dat er sprake is van voedsel uit blik wil echter niet zeggen dat er voor de omroepen geen cultuurverheffende rol weggelegd kan zijn, aldus Kuyper: Want conservenvoeding is toch altijd beter dan ondervoeding en met de radio kan men, evenals door de film, de allerbeste krachten, die anders slechts voor een klein betaalkrachtig publiek zouden kunnen optreden, onder het bereik van de massa brengen. Tot die ‘allerbeste krachten’ behoorde in de ogen van de commissie ook de literatuur, een gegeven dat in de programmering van de VARA terug te zien was: sinds de omroepregelingen van 15 mei 1930, waarin werd vastgelegd dat radiomakers zich dienden te richten op programma's van ‘ontspannenden, leerzamen, politieken, aesthetischen, ethischen en religieuzen aard’,Ga naar voetnoot3 vormden literaire programma's een structureel onderdeel van het radioaanbod. De VARA stond hierin niet alleen: ook de AVRO, KRO en NCRV besteedden minimaal op wekelijkse basis aandacht aan literatuur. Enerzijds brachten de radio-omroepen hun leden in contact met primaire teksten, bijvoorbeeld via declamaties van proza en poëzie of via bewerkingen van literaire teksten in de vorm van hoorspelen.Ga naar voetnoot4 Anderzijds was er sprake van secundaire productie, waarbij de radio als medium voor literatuurbeschouwing functioneerde: sprekers hielden literair-historische lezingen over belangrijke teksten of stromingen; gaven een overzicht van de contemporaine literatuur of bespraken een al dan niet recent uitgegeven werk in een zogenaamd boekenhalfuurtje. Zulke uitzendingen werden met name verzorgd door literaire figuren uit de eigen zuil: na 15 mei 1930 nam de VARA bijvoorbeeld de socialistische auteurs Martien Beversluis (1894-1966) en A.M. de Jong (1888-1943) in dienst om zorg te dragen voor de invulling van het literatuurprogramma.Ga naar voetnoot5 De literaire radioactiviteiten van figuren als Beversluis en De Jong zijn door Nederlandse literatuurhistorici nog nauwelijks belicht. Zo bestaat er geen overzichtswerk waarin de vooroorlogse literaire radioprogramma's van de Nederlandse omroepen systematisch worden geanalyseerd.Ga naar voetnoot6 Gedurende lange tijd zijn alleen aan de gezichtsbepalende | |
[pagina 21]
| |
AVRO-criticus P.H. Ritter jr. publicaties gewijd, waarbij vooral zijn collega Jan van Herpen een sleutelrol heeft gespeeld door Ritters archief toegankelijk te maken en een groot deel van diens correspondentie uit te geven.Ga naar voetnoot7 Recent is het onderzoeksveld echter verbreed: Koen Rymenants en Pieter Verstraeten hebben vanuit middlebrow-perspectief een reeks vooroorlogse literair-historische radiolezingen uit Vlaanderen geanalyseerd,Ga naar voetnoot8 terwijl ikzelf promotieonderzoek verricht naar de integratie van Nederlandstalige literatuurbeschouwing in nieuwe media, waaronder de radio. Een van de redenen voor de relatieve afwezigheid van literair radiowerk in Nederlands literair-historisch onderzoek is het gebrek aan bronnen. De woorden die schrijvers, letterkundigen en critici tot de microfoon richtten, zijn slechts in zeldzame gevallen op schrift bewaard gebleven en meestal gaat het dan om ongepubliceerd materiaal.Ga naar voetnoot9 Wie relevante gepubliceerde bronnen in kaart brengt, ontdekt echter al snel dat ook daar veel terrein onontgonnen is. Met name de omroepgidsen, die primair bedoeld waren om de leden van een radio-omroep op de hoogte te brengen van het programma, bevatten een schat aan informatie over de aanwezigheid van literatuur in de ether: ze maken bijvoorbeeld duidelijk wie er in de letterkundige rubrieken spraken en welke onderwerpen er zoal werden aangesneden. Centraal in deze bijdrage staat de programmagids van de VARA, genaamd De radiogids: officieel orgaan van de Vereeniging van Arbeiders-Radio-Amateurs (hierna: De radiogids). Het tijdschrift werd voor het eerst onder deze naam gepubliceerd op 25 januari 1930. Daarvoor heette het blad Radio, dat vanaf mei 1926 op onregelmatige basis verscheen maar sinds eind 1926 wekelijks werd uitgebracht. De VARA-leden die een abonnement afsloten - in 1928 kon dat bijvoorbeeld voor 16 cent per week - kregen het blad wekelijks in de brievenbus via de colporteur van De Arbeiderspers.Ga naar voetnoot10 Radio en De radiogids bevatten niet alleen de programmaoverzichten van de verschillende omroepen, maar daaraan vooraf ging ook een meer algemeen gedeelte waarin technische, maatschappelijke en financiële kwesties rond de radio werden besproken. Daarnaast stonden in de gids programma-aankondigingen, waarin de potentiële luisteraar een beeld kreeg van wat hij of zij die week van de VARA kon verwachten. In dit artikel wil ik vooral ingaan op deze teksten rondom het programmaoverzicht. Is er in dit gedeelte van de vooroorlogse VARA-radiogidsen een functie weggelegd voor literatuur en zo ja, welke? Deze vraag is niet alleen relevant in het licht van de cultuurbe- | |
[pagina 22]
| |
middelende doelen die Kuyper en de zijnen zich stelden, maar ook in het kader van de contemporaine receptie van de radioliteratuurbeschouwing. In het centrum van het papieren circuit - de dagbladpers en de (literaire) tijdschriften - werden de boekenhalfuurtjes van A.M. de Jong bijvoorbeeld nauwelijks gerecipieerd.Ga naar voetnoot11 Onbekend is echter of de radioliteratuurbeschouwing wel een rol van betekenis speelde in papieren media die zich dichter bij de bron bevonden: de afzonderlijke omroepgidsen. Afb. 1: Omslag van De radiogids, 12 juli 1930.
| |
[pagina 23]
| |
De VARA, De radiogids en de aandacht voor literatuurDe naamsverandering van Radio naar De radiogids in 1930 correspondeert met een bloeiperiode in de geschiedenis van de VARA. Na de oprichting van de vereniging door Levinus van Looi en Gerrit Zwertbroek op 1 november 1925 bleek de omroep aanvankelijk geen succesformule: het ledenaantal bleef op 1 januari 1928 steken op 4105, terwijl de socialistische krant Het Volk destijds 72.045 abonnees had.Ga naar voetnoot12 Vooral techneuten die in staat waren zelf een radiotoestel te bouwen (de zogeheten ‘radioamateurs’) werden lid van de vereniging, maar door de lage contributie raakte de omroep al snel in de financiële problemen. Tot ver in 1928 zou het aantal lezers van Radio zo gering blijven, dat het tijdschrift verlies leed.Ga naar voetnoot13 In 1929 volgde echter de grote ommekeer voor de VARA. Het ledenaantal (en daarmee het aantal abonnees van de gids) steeg explosief: waren er op 1 januari nog 27.000 leden (op zich al een verzevenvoudiging ten opzichte van een jaar eerder); begin 1930 waren dat er 67.674 en gedurende dit eerste jaar van het nieuwe decennium werd zelfs de grens van 100.000 gepasseerd. Diagram 1 maakt deze ontwikkeling zichtbaar: Er zijn verschillende verklaringen voor deze groeiende populariteit. Enerzijds zijn er externe oorzaken aan te voeren: door technische vernieuwingen bij Philips brak de radio | |
[pagina 24]
| |
door als massamedium, terwijl de aandacht voor de omroepen in de pers hoogtij vierde door onderlinge conflicten over de verdeling van de zendtijd. Anderzijds waren er interne ontwikkelingen die tot een groter publiek leidden: de VARA ging over tot een nieuwe, publieksvriendelijke programmering die ook luisteraars buiten de kring van de arbeidersbeweging aansprak.Ga naar voetnoot14 Kenmerkend voor die publieksvriendelijke programmering was een nadruk op kinderuurtjes en populaire muziek - begin 1929 nam de VARA de succesvolle dirigent Hugo de Groot en zijn complete orkest in dienst, waarmee zij vele luisteraars aan de radio wist te kluisteren. Voor literatuur had de gemiddelde arbeider echter minder belangstelling: in een enquête van Blonk en Kruijt uit 1936 geeft 36% van de ondervraagde arbeiders aan nooit te lezen en wat de radio betreft gaat de voorkeur van de grote meerderheid (64%) uit naar het luisteren van muziek boven redevoeringen en declamaties, waartoe we ook letterkundige lezingen en optredens van schrijvers zouden kunnen rekenen.Ga naar voetnoot15 Voor iemand als A.M. de Jong, die zich uitdrukkelijk inzette om de kloof tussen de arbeider en het boek te verkleinen,Ga naar voetnoot16 was er dus werk aan de winkel. Wie de vooroorlogse jaargangen van Radio en De radiogids oriënterend doorbladert, constateert echter al snel dat de gids niet primair werd ingezet om de VARA-leden cultureel te verheffen. Vooral in de beginjaren functioneert de omroepgids eerder als frontlinie in de geschillen tussen in het bijzonder de VARA en de ANRO (vanaf 1928 AVRO) over de zendtijd. De laatste ambieerde een nationale omroep te worden naar het model van de Engelse BBC, maar dat zou ten koste gaan van de overige omroepen - iets wat met name de VARA, ideologisch gezien een belangrijke tegenhanger van de door de liberalen gesteunde ANRO, zichtbaar in het verkeerde keelgat schoot. In Radio kwam dit tot uiting in Zwertbroeks rubriek ‘Vogt-igheden’, waarin hij ANRO-directeur Willem Vogt zeer kritisch op de hak nam. De omroepkwestie werd daarnaast uitgevochten via directe reacties op teksten uit het ANRO-kamp, zoals die bijvoorbeeld werden gepubliceerd in het verenigingsblad De Radiobode. Zo reageert C.P. van Rossum op 18 februari 1928 venijnig op een pleidooi van Vogt voor een ideologisch ‘neutrale’ radio-omroep: Lezingen op geestelijk gebied en maatschappelijk terrein kunnen niet neutraal zijn. Een waarlijk neutrale omroep is daarom niet bevoegd en evenmin competent deze niet-neutrale lezingen te geven. [...] Uit die overwegingen zijn de niet-neutrale omroepen ontstaan, en wij zijn ook vast overtuigd van de groote cultureele waarde van deze omroepen in tegenstelling met de neutrale, die gedoemd is aangewezen te blijven op amusement.Ga naar voetnoot17 De spanningen tussen de omroepen en de achterliggende politieke tegenstellingen leidden er echter niet toe dat de VARA alleen voor eigen parochie preekte. Zo nu en dan werden in Radio ook uitzendingen van andere omroepen aangekondigd, als deze tenminste interessant waren voor het arbeiderspubliek. Wat de literatuur betreft verwees de redactie | |
[pagina 25]
| |
Afb. 2: Aankondiging voor het VPRO-programma Moderne dichtkunst. Radio 2:45, 1928, 14.
| |
[pagina 26]
| |
medio 1928 bijvoorbeeld naar een vierdelige reeks voordrachten die Martien Beversluis onder de titel ‘Religie en Poëzie’ hield voor de VPRO.Ga naar voetnoot18 Voor het VARA-lid zal die informatie niet zozeer relevant zijn geacht door de inhoud van Beversluis' lezingen, als wel door zijn status als socialistisch dichter en ‘cultuurpolitieke steunpilaar’ van de SDAP in het algemeen en Zwertbroek (die redacteur van Radio was) in het bijzonder.Ga naar voetnoot19 Deze indruk wordt verder versterkt door een paginagrote aankondiging in de gids van 25 augustus 1928, waarin wederom een VPRO-programma met Beversluis onder de aandacht wordt gebracht (afbeelding 2). De aandacht gaat in de advertentie primair uit naar de makers van ‘Moderne dichtkunst’. In de eerste plaats wordt Beversluis' naam direct aan het programma gekoppeld, zonder dat duidelijk is wat de strekking ervan is - de lezer moet zich tot het programmaoverzicht wenden om erachter te komen dat het om declamaties van moderne poëzie gaat en niet om bijvoorbeeld een lezing met muzikale intermezzo's. In de tweede plaats trekken de foto's van Beversluis en Schouwman door hun grootte de meeste aandacht, terwijl de voorgedragen dichters het met minder ruimte moeten doen. Deze aankondiging focust in die zin meer op Beversluis dan op de poëzie die hij declameert. De contacten met Zwertbroek leidden ertoe dat Beversluis vanaf juli 1929 zijn vaste medewerking aan Radio verleende. Daarmee versterkte voor het eerst een literair auteur de gelederen van de gids. Ruim een jaar later, wanneer de VARA ten gevolge van de omroepregelingen van mei 1930 meer zendtijd krijgt, komt Beversluis in vaste dienst van de omroep,Ga naar voetnoot20 waar hij onder andere de rubriek ‘Internationale socialistische poëzie’ voor zijn rekening neemt. Daarnaast sloot de VARA een contract met de succesvolle literator A.M. de Jong, die bij het grote publiek vooral bekendheid genoot vanwege zijn romans over Merijntje Gijzen en daarnaast wekelijks zorg droeg voor de literaire kritiek in het socialistische dagblad Het Volk. Op 23 juni 1930 meldt die krant naar aanleiding van het aantreden van De Jong bij de VARA: Waar ten slotte behalve de arbeidersomroep in het algemeen, wat het kunstzinnige gedeelte van zijn arbeid betreft, maar in het bijzonder ook ‘De Radio-Gids’ door de indiensttreding van een zoo bekend literator als De Jong winnen zal, is de geestdrift der vele luisteraars alleszins te begrijpen.Ga naar voetnoot21 Blijkens het citaat waren de verwachtingen van De Jongs medewerking aan De radiogids hooggespannen. In wat volgt, zal ik aan de hand van de inhoud van de radiogidsen nagaan in hoeverre ze ook werden ingelost door te onderzoeken welke invloed de medewerking van Beversluis en De Jong heeft gehad op het aanbod van literatuur in De radiogids. Ik | |
[pagina 27]
| |
concentreer me daarbij op de jaargangen 1929-1941: in 1929 verbond Beversluis zijn naam aan Radio; 1941 vormt het jaar waarin De radiogids tijdelijk verdween ten gevolge van de Duitse bezetting. In de onderzochte periode was De Jong tot medio 1940 actief, terwijl Beversluis op 11 december 1934 geschorst werd en de VARA moest verlaten. Daarop kom ik later terug: eerst ga ik over tot een inventarisatie van het literatuuraanbod in De radiogids. | |
‘De literatuur in de radio’Het grootste gedeelte van de bijdragen over literatuur in de vooroorlogse VARA-gidsen is ondergebracht in rubrieken die door Beversluis werden geïnitieerd. Vanaf augustus 1929, ruim een maand na diens formele aantreden bij de omroep, onderhoudt de dichter in Radio de rubriek ‘De literatuur in de radio’. Het gaat om een overzicht van literaire programma's die door de verschillende omroepen werden uitgezonden - de rubriek is op het eerste oog dus niet bedoeld om reclame te maken voor het eigen radiowerk, maar veeleer om de lezer wegwijs te maken in het literatuuraanbod in de ether. Een lang leven is ‘De literatuur in de radio’ echter niet beschoren: Beversluis publiceert zijn overzichten tussen 3 en 31 augustus 1929, waarna de rubriek - een stuiptrekking op 14 december uitgezonderd - een stille dood sterft. Ondanks de geringe bestaanstijd biedt ‘De literatuur in de radio’ relevante informatie over Beversluis' profiel als omroep(gids)medewerker. De rubriek is namelijk bepaald geen droge opsomming van het literaire radioaanbod: Beversluis zet de hem toebedeelde ruimte in om zich te positioneren ten opzichte van de besproken auteurs en hun besprekers. In de eerste aflevering gaat hij bijvoorbeeld in op de uitzendingen die de KRO (4 augustus 1929) en de AVRO (6 augustus 1929) zullen wijden aan de poëzie van Anthonie Donker.Ga naar voetnoot22 In eerste instantie geeft Beversluis een literair-kritisch oordeel over diens werk: Anthonie Donker verdient de belangstelling ten volle. Zijn verzen zijn eenvoudig, diep en schoon, ze ademen de zuiverheid van het echte dichterschap en ze zijn wars van taal-excessen en aanstellerij, waaraan de meeste Hollandsche moderne poëzie zwaar ziek ligt.Ga naar voetnoot23 Beversluis' kritiek op ‘taal-excessen en aanstellerij’ komt direct voort uit zijn socialistische literatuuropvatting, die het esthetisch individualisme van de Beweging van Tachtig verwerpt en het contact tussen literatuur en massa probeert te herstellen. Het werk van Donker past in dat programma: niet alleen zijn diens verzen eenvoudig (en dus toegankelijk voor een grote groep lezers), ook beschrijven zij leed dat niet als ‘persoonlijk en plaatselijk’ overkomt, ‘maar van 'n deernis [is] die universeel wordt’. Beversluis gebruikt zijn literair-kritische karakterisering van Donkers werk als opmaat tot een voorspelling over de kwaliteit van de geplande KRO-bespreking (door Willem ten Berge) en de uitzending van de AVRO (verzorgd door Hendrik Marsman). De | |
[pagina 28]
| |
laatste moet het bij voorbaat ontgelden: ‘Ik huiver [...] voor de bespreking van Marsman over hem daar deze criticus getoond heeft een wel uiterst persoonlijke en beperkte visie te hebben op de poëzie.’Ga naar voetnoot24 Vanuit zijn socialistische poëtica ziet Beversluis Marsman als een uitwas van de Tachtigers, die niet in staat is een literair kunstwerk te beoordelen voorbij de grenzen van zijn hoogst particuliere voorkeur voor ‘taal-excessen en aanstellerij’. De VARA-luisteraar zou dan ook meer moeten verwachten van de bespreking door Ten Berge, ‘daar deze wellicht zichzelve niet teveel voor het talent van Donker zal schuiven’. Niet alleen de voortijdige uithaal naar Marsman maakt duidelijk dat Beversluis ‘De literatuur en de radio’ gebruikte als strijdpiste. In de vierde aflevering van de rubriek trekt hij de omroepkwestie door naar het terrein van de literatuur, als hij opmerkt dat de geringe zendtijd van de VARA ertoe leidt dat de arbeiders niet literair verheven kunnen worden: Het is slechts weinig wat de V.A.R.A. aan literatuur kan brengen en het is slechts te wijten aan den radioraad en het uitblijvend ministrieel besluit [over de verdeling van de zendtijd, JD], dat een groot deel der Ned. bevolking haar eigen literatuur niet door den aether kan gebracht worden, op de wijze als de andere omroepen dat sinds lang doen. [...] Het is juist de taak der radio, naast het werk van andere instituten in onze beweging, om ons volk vertrouwd te maken met zijn cultuur, met datgene wat het volk zelve schiep en nog schept. Hoe kunnen wij het betreuren, dat wij tot nu toe onze eigen schrijvers en schrijfsters niet naar voren konden brengen. Hoe innig jammer is het, dat zoovele uitgewerkte plannen, causerieën, lezingen, voordrachten etc. wachten op het genadeteken van enkelen, die zelve wellicht geen flauw begrip hebben van wat zij tegenhouden en belemmeren.Ga naar voetnoot25 Interessant is met name de metapositie die Beversluis inneemt tegenover het nieuwe medium. De nadruk die hij legt op de ‘eigen schrijvers en schrijfsters’ verraadt dat de radio-omroep in zijn ogen hoofdzakelijk een cultuurbemiddelende rol dient te vervullen binnen de eigen zuil. Beversluis neemt wat dat betreft een voorbeeld aan de christelijke omroepen, die ‘de schoonheid hunner cultuur’ treffend weten over te brengen. Zo stelt hij over de VPRO, waarvoor hij zoals gezegd zelf enkele declamaties verzorgde: ‘Zij bracht niet alleen goede schrijvers voor de microfoon, maar ze gaf uitstekende inleidingen en lezingen.’Ga naar voetnoot26 | |
‘Dichters der opstandigheid’Hoewel (of juist omdat?) Beversluis zijn polemische ei in ‘Literatuur in de radio’ beslist kwijt kon, was de rubriek zoals vermeld geen lang leven beschoren. Iets beter was het gesteld met de tweede rubriek die Beversluis initieerde, getiteld ‘Dichters der opstandigheid’. De eerste aflevering verscheen op 15 februari 1930, een dag voor de start van het gelijknamige VARA-radioprogramma, dat tot eind april te horen was en in november en | |
[pagina 29]
| |
Afb. 3: spotprent uit het voorjaar van 1930, die verbeeldt hoe de VARA een grootmacht in de ether wordt die de spoedig schriele AVRO in de nek hijgt.
| |
[pagina 30]
| |
december 1930 werd voortgezet. In ‘Dichters der opstandigheid’ bracht Beversluis verschillende socialistische poëten voor de microfoon, die hij met een kort woord inleidde. In De radiogids wordt de behoefte aan een dergelijk programma verklaard vanuit een structureel gebrek aan bloemlezingen van socialistische literatuur, terwijl de poëtische productie binnen andere zuilen wel regelmatig gebundeld wordt: Zooals velen weten, verschijnt al enkele jaren een dergelijke bloemlezing van burgerlijke poëzie, n.l. ‘Erts’. Ook geven de nummers van ‘Gemeenschap’, het R.K. orgaan, eenige pas verschenen bloemlezingen van de christelijke dichters, die in ‘Opwaartsche Wegen’ duidelijk te kennen geven, dat er behoefte bestaat bij het publiek het dichterlijk werk uit eigen kring verzameld te zien of althans daarvan een overzicht te hebben.Ga naar voetnoot27 Dit ‘dichterlijk werk uit eigen kring’ wordt nu, bij gebrek aan een socialistisch literair tijdschrift,Ga naar voetnoot28 door de VARA gebracht. De bijbehorende rubriek in De radiogids, die niet door Beversluis werd ondertekend maar waarschijnlijk wel onder zijn verantwoordelijkheid viel, was op beproefde wijze gekoppeld aan het programma: ze bevatte achtergrondinformatie over de declamerende dichters, veelal in de vorm van een levensbeschrijving.Ga naar voetnoot29 De literair-kritische positionering die zo kenmerkend was voor ‘De literatuur in de radio’ blijft nu achterwege - allicht reserveerde Beversluis zijn commentaar in dit geval voor de microfoon. De loftuitingen voor de declamatoren komen ditmaal van de kant van het publiek: op 29 maart 1930 publiceert De radiogids ‘Een brief uit vele’, geschreven door een zekere P.H., die naar aanleiding van ‘Dichters der opstandigheid’ meldt: Als u wist, wat een geweldig genot u door het organiseeren van de Zondagochtend-declamaties aan mij bezorgt, dan al zou u een deel van de toekomende erkentelijkheid bezitten. Wat mooi en zuiver zijn die mij nog zoo weinig bekende dichters vaak, wat een sterk streven en dikwijls wat een bezieling. Zonder twijfel is de zuiverheid niet altijd geheel onbeslagen, slaat hun ‘zangstem’ wel eens een enkele keer over, maar daar staat zooveel tegenover, dat toch weer de zuiverheid teruggeeft, dat het geheel een wonderbaarlijk spel wordt van nieuwe klanken.Ga naar voetnoot30 De publicatie van een dergelijke brief kan als een vorm van reclame worden beschouwd: wie nog niet naar ‘Dichters der opstandigheid’ luisterde, zou door de woorden van P.H. kunnen zijn aangespoord dat wel te gaan doen. Achteraf gezien vormt de ingezonden brief een zeldzaam receptiedocument: er zijn weinig reacties van luisteraars op literaire radio-uitzendingen bewaard gebleven.Ga naar voetnoot31 Zo mogelijk nog interessanter zijn de bijdragen waarmee de rubriek ‘Dichters der opstandigheid’ in mei 1930 afsluit. Drie van de optredende dichters doen dan verslag van hun ervaringen voor de microfoon. De aftrap wordt gegeven door Jef Last, die de VARA- | |
[pagina 31]
| |
studio omschrijft als een ‘griezelkamer’ en ‘een onmenschelijke omgeving’: Hier in Hilversum praten loudspeakers achter gesloten deuren dag en nacht door, volmaakt onverschillig of er iemand luistert. Hier in de gangen flitsen groene en roode lichten aan als geheimzinnige waarschuwingen voor onzichtbare geesten. Hier werpen menschen gratievol hun woorden omhoog naar een klein spiegeltje dat in een verlaten zaal op een metalen paal staat. Hier zijn een paar grijze gordijnen gespannen dwars door een kamer waar het gromt en dondert van alle kanten zonder dat je begrijpt waar het geluid vandaan komt.Ga naar voetnoot32 Lasts woorden laten zien hoe vervreemdend en zelfs beangstigend sommigen het fenomeen ‘radio’ anno 1930 vonden, waarbij het contrast tussen de gratievolle sprekers en de onheilspellende omgeving in het oog springt.Ga naar voetnoot33 Gezien zijn opmerking over de onverschillige luidsprekers lijkt Last niet overtuigd van het bereik van zijn poëzie via het nieuwe medium. David de Jong, de tweede opstandige dichter die zijn ervaringen in De radiogids verwoordt, is wat dat betreft optimistischer: in tegenstelling tot Last rekent hij op een ‘publiek van millioenen’, maar hij betwijfelt of iedereen ook met plezier zal luisteren. De Jong stelt zich voor dat zijn gedichten circuleren door duizenden ontredderde Zondagmorgenkamers, bij de aandachtige en ernstige kameraden in de eerste plaats, maar toch ook bij menschen met verwarde haren en fletse halfuitgeslapen gezichten, die in kregelige ochtendzieke stemming de luidspreker een opstopper gaven, zoodra ‘dat vervelende gezanik waar je niets aan hebt’ begint; bij palingpeuzelende, vriendelijke menschen, in knusse burgermanssfeer, die vette velletjes afkrabben op de cadans van wat je zelf wel een aardig versje vindt; bij afgejakkerde, doodgeploeterde menschen ook, die een ‘moppie muziek’ broodnodig hebben, omdat zij te veel zorgen aan hun hoofd hebben, dan dat zij zouden luisteren naar zooiets als een gedicht, iets dat je toch ook schreef voor hun [sic], eigenlijk in de eerste plaats juist voor hen; in de kamer van een meisje met wie je wel eens gepraat hebt; bij je moeder en je vader, die met opgewonden gezichten zitten te luisteren; bij je broer met wien je ‘mot’ hebt; bij een schuldeischer die je een schooier vindt; bij een fijnen en genegen kameraad en bij een ander die je altijd vermoord [sic] met z'n hatelijke, maar soms ware spot.Ga naar voetnoot34 Deze woorden relativeren het ideaal van volksverheffing dat ten grondslag lag aan het literaire programma van de VARA, in zoverre dat De Jong de illusie doorprikt dat de arbeidersmassa zich werkelijk openstelt voor culturele opvoeding - in hun afjakkerende bestaan hebben zij immers meer behoefte aan muziek dan aan poëzie.Ga naar voetnoot35 Dat realiseert zich ook Frits Tingen, de laatste die in ‘Dichters der opstandigheid’ het woord neemt. Hoe- | |
[pagina 32]
| |
wel hij hoopt op een ‘verdemocratiseering’ van de literatuur, die zich uit in ‘een hernieuwd contact tusschen schrijver en volk’, meent hij dat hij voor de microfoon niet waarlijk tot een massa sprak, maar tot ‘een moeilijk te schatten aantal individuen, die luisteren, onafhankelijk van elkaar, en tusschen wie [de spreker] op dat oogenblik het eenige verband is’.Ga naar voetnoot36 Tingen is bang dat die situatie niet snel zal verbeteren, aangezien het radioaanbod volgens hem te groot en te weinig diepgaand is: ‘Zullen we niet door veelheid en oppervlakkigheid de aandacht verliezen, die voor waarachtig begrijpen een vereischte is?’Ga naar voetnoot37 Met deze vraag sluit Tingen de rubriek ‘Dichters der opstandigheid’ op 17 mei 1930 af, een week na het zendtijdenbesluit waarmee de ‘veelheid’ aan VARA-programma's sterk vergroot zou worden - op literair vlak speelden de vaste aanstellingen van Beversluis en De Jong in de zomer van 1930 daarbij een belangrijke rol. Vóór die tijd had literatuur in De radiogids een zeer gering aandeel: Beversluis' rubriek ‘De literatuur in de radio’ lijkt door de korte bestaansduur niet van de grond te zijn gekomen en ‘Dichters der opstandigheid’ was, op de verslagjes van de declamerende dichters na, meer op informatievoorziening dan op literaire vorming van het leespubliek gericht. | |
De radiogids na het zendtijdenbesluitHet zou in de lijn der verwachting liggen dat de aandacht voor literatuur in De radiogids toenam, zodra Beversluis en De Jong een vast dienstverband bij de VARA tekenden. Dit blijkt echter tegen te vallen. A.M. de Jong mocht dan wel formeel aan De radiogids verbonden zijn vanaf het moment dat hij in dienst trad, maar hij was weinig actief voor het verenigingsblad. Het zou kunnen dat De Jong met de VARA geen afspraken heeft gemaakt over medewerking aan het tijdschrift: hoewel Het volk in juni 1930 schreef dat de komst van De Jong goed nieuws betekende voor De radiogids, duidt de auteur zijn taak op 26 juli zelf expliciet aan als ‘voor de V.A.R.A.-luisteraars regelmatig te spreken over het proza-werk der litteratuur’ (afbeelding 4).Ga naar voetnoot38 Over eventuele bijdragen aan de gids zegt hij niets, en uiteindelijk zullen die ook zeldzaam zijn. Als De Jong al een stukje voor De radiogids schrijft, dan gaat het vaak om een korte aankondiging van wat hij in zijn boekenhalfuurtje zal behandelen.Ga naar voetnoot39 Er zijn twee uitzonderingen op die laatste bewering, die beide het noemen waard zijn. Op 20 september 1930 schreef De Jong een uiterst kritisch stuk over de Radio-Omroep Controle Commissie (ROCC), die op 9 mei dat jaar was ingesteld om de programma-inhoud vóór de uitzending te controleren om de goede zeden, openbare orde en veiligheid van de staat te waarborgen.Ga naar voetnoot40 In dat artikel noemt De Jong de leden van de commissie een ‘onbenullig stelletje bureaucratische stumpers’ en stelt hij sarcastisch voor | |
[pagina 33]
| |
‘geld in te gaan zamelen om voor de Contrôle-Commissie een monument te stichten’.Ga naar voetnoot41 Van zijn spot zal de ROCC niet onder de indruk zijn geweest: al snel werd ook De Jong verplicht zijn boekenhalfuurtjes vooraf ter controle in te sturen. De tweede uitzondering is de voorpublicatie in feuilletonvorm van De Jongs nieuwe roman Een verdoolde vanaf 2 januari 1932. Het is een slimme marketingtruc: via de gids kon De Jong ruim 125.000 potentiële kopers bereiken. Juist vanwege het medium waarin de roman verscheen, leverde Een verdoolde echter de nodige commotie op. In de eerste plaats diende het Landelijk Comité Belangen Luisteraars in juli 1932 een klacht in bij de minister van justitie, omdat ze het boek beschouwt als ‘een aaneenschakeling van het zedelijk gevoel kwetsende voorstellingen en uitdrukkingen’, die met name schadelijk is omdat een radioprogrammablad ‘een orgaan is, dat de geheele week voor ieder lid van het gezin ter beschikking ligt’.Ga naar voetnoot42 Voor zover valt na te gaan heeft de minister deze klacht links laten liggen, wat overigens niet van De Jong zelf gezegd kan worden: in De radiogids van 30 juli 1932 verontschuldigt hij zich cynisch tegenover ‘de onkuise zielen, de voze verlekkerden-op-zedeloze-taferelen, wier vieze instinkten ik onwillens een aangename prikkeling geholpen heb en die mij tot dank nog met vuil smijten’.Ga naar voetnoot43 Een tweede problematiek rondom Een verdoolde betreft de roofdruk die in september 1932 op de markt kwam, vlak voor De Jong zijn roman bij Querido zou publiceren. De basis voor deze clandestiene uitgave, die volgens de contemporaine pers ‘op zeer primitieve wijze gezet en gedrukt is en waarschijnlijk bladzijde voor bladzijde op een degelpersje is ontstaan’,Ga naar voetnoot44 werd gevormd door het feuilleton in De radiogids. Hoewel de uitgave wemelde van de drukfouten (en zeer gebrekkig was verzorgd), en dus gemakkelijk als een vervalsing herkend kon worden, was het boek ‘zelfs in kleinere, hoofdzakelijk ongeorganiseerde boekhandels te koop’. De Jong en Querido dienden hiertegen een aanklacht in, die resulteerde in een ontmaskering van de drukker en een financiële schikking tussen beide partijen.Ga naar voetnoot45 Na de publicatie van Een verdoolde in De radiogids wordt De Jongs medewerking aan De radiogids nog zeldzamer. Tot zijn vertrek in 1940 zou hij zijn visie op recent verschenen literaire teksten voor de ether bewaren: in De radiogids verscheen hoogstens een sporadische aankondiging van een van zijn lezingen. Er is zelfs een signaal dat De Jong zijn incidentele stukjes voor de gids met tegenzin schreef. Naar aanleiding van de vraag van de redactie te reageren op het commentaar op Een verdoolde schrijft hij immers: ‘[M]en moet wel eens meer onplezierige karweitjes opknappen, dus vooruit maar.’Ga naar voetnoot46 Het verschil met Beversluis is wat dat betreft hemelsbreed. Waar de socialistische dichter al voor het zendtijdenbesluit probeerde literaire rubrieken in De radiogids van de grond te krijgen, allicht om de geringe zendtijd voor literatuur te compenseren, neemt zijn activiteit na | |
[pagina 34]
| |
mei 1930 alleen maar verder toe. Op de radio uit zich dat in declamatieprogramma's als ‘Nederlandsche schrijvers en dichters voor den microfoon’, de serie ‘Het verstaan van poëzie’ en de talloze hoorspelen die Beversluis voor de VARA schreef. In tegenstelling tot De Jong flankeert Beversluis zijn literaire radiopraktijk in De radiogids. Zijn bijdragen hebben hoofdzakelijk de aankondigende functie die we al tegenkwamen bij de rubriek ‘Dichters der opstandigheid’. In de tweede helft van 1933 verzorgt Beversluis bijvoorbeeld de rubriek ‘Letterkunde in de komende week’, waarin hij een overzicht geeft van de literaire programma's die de VARA (vooral in de persoon van Beversluis zelf) in de onderhavige periode zou brengen. Zo nu en dan herkennen we echter ook de polemische toon die sommige passages uit ‘De literatuur in de radio’ kenmerkte. Die is niet langer gericht op de AVRO en haar individualistische boekbesprekers, maar op de ROCC die er eerder van langs kreeg in het artikel van De Jong. Beversluis was een belangrijk doelwit van de censuurcommissie, die hem (zeker toen de dreigingen vanuit Duitsland gedurende 1932 concreter werden) nauwgezet volgde vanwege zijn opruiende strijdliederen en anti-establishmenthouding.Ga naar voetnoot47 In maart 1933 schrijft hij in De radiogids naar aanleiding van zijn voordrachtenserie ‘Het lied van verzet’: [E]r is geen sprake van, dat schrijver dezes de werkelijke, echte, moderne geuzenliederen kan brengen. De radioluisteraar dient deze te zoeken in de uitgaven. [...] De verzen die ik in de komende weken zal brengen, zijn met zorg gekozen, tienmaal omgewenteld, voor ze straks onder de magneetnaald van het conservatisme komen. Men zij er dan ook op voorbereid, dat wel eens, zooals dan laatsten keer, noodgedwongen (hoezeer is dit woord toepasselijk!), van het programma wordt afgeweken. Men zij er echter van overtuigd, dat elke dwang zonder macht is op den duur, hoe anders het ook schijnt. La vérité est en marche, rien ne l'arrêtera! De waarheid is op marsch en niets zal haar tegenhouden!Ga naar voetnoot48 Afb. 4: Eerste bijdrage van A.M. de Jong aan De radiogids, 26 juli 1930
| |
[pagina 35]
| |
Onder ‘de magneetnaald van het conservatisme’ moet de censuur worden verstaan, die Beversluis sterk hinderde in zijn programmering - zozeer zelfs, dat de auteur in 1934 de bundel Wilde loten: Bloemlezing uit geschrapt werk op de markt bracht om de door de ROCC gecensureerde werken alsnog een publiek te geven. Een citaat als het bovenstaande is in Beversluis' geval niet zeldzaam: het papier van De radiogids diende voor hem als vrijplaats om kritiek op de censuur uit te oefenen. Beversluis' woorden ‘De waarheid is op marsch en niets zal haar tegenhouden!’ getuigen van een strijdbaarheid die binnen de VARA al snel een zeldzaamheid werd. Onder druk van de regering wilden VARA-bestuurders De Vries en Lebon gedurende 1933 namelijk een gematigder (dat wil zeggen: minder politiek geëngageerde) koers gaan varen, wat leidde tot interne conflicten die zouden resulteren in het ontslag van medebestuurslid Zwertbroek in 1934.Ga naar voetnoot49 Met hem had Beversluis op ideologisch vlak het nodige gemeen: beiden weigerden te capituleren tegen de censuur, bestreden de antirevolutionaire politiek van Colijn en sympathiseerden met zeer linkse (communistische) idealen. Het vertrek van Zwertbroek zou grote invloed hebben op de radiopraktijk van Beversluis, die zich niet kon verzoenen met de gematigde opvattingen van de VARA-bestuurders. Nadat hij hen eind 1934 als ‘volksdemagogen’ had weggezet, onderwijl openlijk communistische VARA-technici steunend, werd hij geschorst en kwam aan zijn radiocarrière een vroegtijdig einde.Ga naar voetnoot50 In zijn pamflet Kaarten op tafel! Mijn schorsing bij de V.A.R.A. (1935) blikt Beversluis zelf terug op zijn periode bij de rode omroep. Hij heeft geen goed woord over voor het kunstbeleid van het bestuur (Zwertbroek uitgezonderd), dat hem naar eigen zeggen herhaaldelijk heeft gedwarsboomd in het vervullen van zijn taak als literair medewerker. Veel van Beversluis' voorstellen zouden zijn ‘verzonken in de catacomben der VARA’,Ga naar voetnoot51 terwijl hij over het algemene karakter van de omroep opmerkt: ‘Er heerscht bij de VARA een platheid ten opzichte van het behandelen der kunst en den kunstenaar, die alle beschrijving tart.’Ga naar voetnoot52 De enige die in Beversluis' optiek werkelijk geen blaam treft, is de dichter zelf. Zo stelt hij naar aanleiding van de reeks ‘Dichters der opstandigheid’: Men moet weten dat ik gedurende 4 jaren op dezen Zondagmorgen socialistische arbeid had gebracht, welke speciaal op verzoek der luisteraars werd voortgezet. Men herinnert zich de reeks uitzendingen waarin, op mijn advies, jonge socialistische auteurs voor de microfoon optraden, in het kort ingeleid.Ga naar voetnoot53 Hoewel Beversluis' pamflet hoogst polemisch is en zijn voorstellingen van de situatie bijzonder gekleurd zullen zijn, kan niet ontkend worden dat het literaire programma van | |
[pagina 36]
| |
de VARA met zijn schorsing (die resulteerde in zijn ontslag begin 1935) een fikse deuk opliep. In De radiogids verschijnt vanaf 1935 incidenteel een aankondiging van een boekenhalfuurtje van De Jong, maar van nieuwe rubrieken of kritische besprekingen is geen sprake meer.Ga naar voetnoot54 De periode tot de tijdelijke opheffing van De radiogids in 1941 wordt dan ook gekenmerkt door grote literaire soberheid: met het vertrek van Beversluis is de aandacht voor literatuur in de gids tot een minimum beperkt geraakt. | |
ConclusiesWie het literaire gehalte van Radio en later De radiogids onderzoekt, concludeert dat literatuur in het verenigingsblad van de VARA een marginale positie bekleedde. De aandacht voor de letteren werd sterk geïnitieerd door één persoon, Martien Beversluis, terwijl de literaire medewerker met de grootste invloed in de socialistische zuil, A.M. de Jong, zich nauwelijks met het tijdschrift bemoeide. Gesteld kan worden dat de bijdragen in De radiogids die betrekking hebben op literatuur hoofdzakelijk een aankondigend karakter hebben. Het lijkt er niet op dat de makers van de gids het blad hebben willen inzetten als middel in hun missie de arbeiders cultureel te verheffen, bijvoorbeeld door meer wervende teksten te schrijven over de literaire programma's. In dat opzicht valt naast de aankondigende functie wel de polemische toon van enkele stukken op: voor Beversluis was De radiogids evengoed een arena in zijn strijd tegen niet-geëngageerde poëzie, de AVRO en de ROCC. De (zeker na de schorsing van Beversluis) geringe aandacht voor literatuur in De radiogids strookt met het beeld dat onderzoek naar de vooroorlogse literaire radioprogramma's reeds heeft blootgelegd: boekenhalfuurtjes en declamaties vinden nauwelijks hun weerslag in het papieren circuit, dat als literair maatgevend kan worden gezien. Desalniettemin levert onderzoek naar Radio en De radiogids de nodige vondsten op die cultuurhistorisch gezien beslist de moeite waard zijn, omdat ze ons inzicht geven in de wijze waarop literatoren de radio ervoeren en het medium probeerden te gebruiken om hun werk dichter te brengen bij het publiek dat ze uiteindelijk vurig ambieerden. •> jeroen dera bereidt aan de Radboud Universiteit een proefschrift voor over literatuurbeschouwing in niet-papieren media vanaf ca. 1925 (radio, televisie, internet). Hij schrijft regelmatig poëziekritieken voor tijdschriften als DW & B, nY, Ons erfdeel en Poëziekrant. |
|