naast stelt zij vast dat het aantal Vlaamse mentions naar verhouding weliswaar afneemt gaandeweg, maar dat het tevens breder wordt: ook auteurs van meer recente datum komen aan bod. Eén en ander blijkt van periode tot periode te verschillen: de aandacht voor het specifiek Vlaamse in de context van de werken, die zich in Vlaamse mentions vertaalde, neemt af en maakt na 1990 plaats voor een referentiekader met vooral Nederlandse mentions. Dat kan erop wijzen dat het Vlaamse subsysteem als minder vreemd wordt beschouwd: het is deel gaan uitmaken van het Nederlandse systeem en kan met dezelfde maatstaven worden beoordeeld.
Door zorgvuldig te tellen, tracht Van Renssen in haar kwantificerende eerste deel bestaande opvattingen te evalueren. Dat is al bijzonder lovenswaardig op zich, want het kwantificeren is een zeer tijdrovende karwei en levert uiteindelijk relatief weinig resultaten op: het theoretische inzicht dat processen van productie, receptie en het repertoire inderdaad samenhangen, ofwel een verfijning/nuancering van Brems' analyse. Dit soort onderzoek, dat helemaal in de onderzoeksstijl te situeren is van onderzoekers als Hugo Verdaasdonk, Suzanne Janssen en Nel van Dijk - brengt de neerlandistiek dichter bij wetenschappelijke idealen van bètawetenschappen: ze wordt meetbaar, herhaalbaar, systematisch, exact en lijkt zo minder ‘subjectief’ - zoals dat dan heet - dan de traditionele hermeneutiek. Het eerste deel van dit proefschrift is er niet op uit om literaire teksten te evalueren, noch te interpreteren, maar wil op een controleerbare manier alle mogelijke factoren te achterhalen die literatuur tot literatuur maken. De woordkeuze bij het beschrijven van de werkwijze bevestigt deze ambitie bij herhaling. Op pagina 60 schrijft Van Renssen bijvoorbeeld: ‘de onderliggende normen en waarden uit het repertoire worden gereconstrueerd aan de hand van de selecties, beoordelingen en classificaties van de literaire kritiek’ (cursief van mij). ‘Gereconstrueerd’: dit proefschrift wil de dingen opnieuw de gestalte geven die ze in werkelijkheid hadden.
Op dit ‘objectieve’ standpunt valt evenwel een en ander af te dingen. De vaststelling op pagina 155-156 dat werk van Vlaamse auteurs bij Vlaamse uitgevers minder vaak wordt besproken in Nederlandse kranten dan werk van Vlaamse auteurs bij Nederlandse uitgevers, bijvoorbeeld, is een objectief feit (mits de materiaalverzameling wel degelijk volledig is), maar daar vervolgens de conclusie aan verbinden dat dat iets zegt over het geringere prestige van die in Vlaanderen uitgegeven Vlaamse literatuur, is een interpretatie: het is immers perfect denkbaar dat heel wat van die werken nooit op de leestafel van Nederlandse critici zijn beland omdat ze doodeenvoudig nooit werden verstuurd. Een tweede voorbeeld: heeft de vaststelling dat een weekblad als Elsevier meer recensies plaatste van Vlaamse literatuur inderdaad te maken met het persoonlijke programma van de vaste criticus Wim Zaal (p. 100)? Zou het niet evengoed denkbaar zijn dat weekbladen een groter internationaal verspreidingsgebied hadden en dus ook Vlaamse abonnees wilde bedienen? Biedt, ten slotte, het tellen van mentions wel degelijk een goed meetinstrument om de mate van verwantschap en integratie te bepalen - kunnen