auspiciën van de Stichting Studie Tijdschriftpers en de toenmalige organisatie van tijdschriftuitgevers notu, opende mij destijds de ogen voor het medium met het intrigerende ritme van beeld en tekst als object van onderzoek.
De samenstellers van het nieuwste handboek hebben zich verzekerd van de medewerking en de inspiratie van tijdschriftmakers met klinkende namen. Niet alleen in het colofon, maar ook in de rubriek ‘Met dank aan...’ trekt een karavaan aan talent voorbij. Het risico van name dropping ligt op de loer en ongemerkt zit je met het boek in de hand en een van de twee registers bij de hand het spelletje ‘wie wel en wie niet’ te spelen.
Het gaat bij het noemen van namen uit heden en verleden niet alleen om degenen die schrijvend hun bijdragen aan tijdschriften leveren of hebben geleverd, maar ook om art-directors, fotografen en illustratoren die publiekstijdschriften maken tot wat ze zijn: een uitgekiende mix van redactionele teksten, afgewisseld met visuele uitingen en dit alles in een bij de titel passende ‘eigen’ vormgeving. Een redactie houdt, behalve met haar hoofdredacteur, ook rekening met de bladmanager als intermediair met de uitgever. De tijdgeest wordt recht gedaan door aandacht te schenken aan de commerciële functie van een blad: het bieden van een platform voor reclameboodschappen van bepaalde adverteerders. De gedachte van de tijdschrifttitel als merk laat zich dan al raden. Zo komen ook de extensies van titels in beeld en wordt duidelijk waarom de Libelle Zomerweek perfect bij het Libellegevoel past.
Hoe zijn de makers van dit ‘praktijkboek’ te werk gegaan? Uit hun woord vooraf blijkt dat zij vooral een beroep hebben gedaan op ervaringskennis van acht tijdschriftmedewerkers. Vier illustratoren hebben het visuele element een speciale touch gegeven. Verder valt het grote aantal citaten op: ze zijn zodanig geselecteerd dat allerlei aspecten van en visies op het tijdschrift de revue passeren. Deze aanpak moest wel een zware wissel op de vormgeving trekken. De vraag dringt zich bovendien op of het medium niet te eenzijdig bejubeld wordt. Nadenkend over die gewetensvraag stuit men op pagina 140-143 op voorbeelden van tijdschriftpublicaties die ‘op en over de rand’ zijn. Dat een en ander diapositief op een rode achtergrond is afgedrukt kan geen toeval zijn.
De geschiedenis van het tijdschrift is weliswaar beknopt gehouden, maar gelukkig niet overgeslagen. Volgens het recept ‘need en nice to know voor bladenmakers’ is de ontwikkelingsgang vanaf 1684 op een handige manier tot één hoofdstuk gereduceerd. Aan de hand van een tijdbalk met jaartallen worden sleutelfiguren, saillante ontwikkelingen of innovaties en in het collectieve geheugen verankerde titels voorgesteld. Wat de tijdschrifttitels betreft: meermalen treft men in het boek aan buitenlandse titels ontleende voorbeelden aan. Op de uitklapbare omslag wordt men al geattendeerd op deze brede blik. Dat tijdschriften uit het verleden, mede dankzij de grootscheepse digitaliseringsprojecten, een steeds vaker benutte bron van onderzoek vormen had expliciet over het voetlicht gebracht kunnen worden.
In het hart van het boek krijgt de ‘making of’ van het redactionele gedeelte van een tijdschrift in vijftig trefwoorden een even grondige als verrassende behandeling. Zo wordt men ingewijd in de