TS. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2011
(2011)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
AbstractDuring the First World War, some Dutch journals were explicitly oriented towards the culture of one of the belligerent nations. In periodicals such as the pro-German weekly De Toekomst (The Future) and the French oriented La Revue de Hollande, Dutch and foreign intellectuals and artists discussed the cultural identity of the Netherlands. This article draws attention to the latter journal. La Revue de Hollande pretended to be an intellectual trait d'union between the Netherlands and France. How did the editors try to achieve that aim? What does a first exploration of this magazine reveal about bilateral periodicals and their circles during the Great War? | |
KeywordsTransnational relations, bilateral magazines, institutional analysis, discourse analysis | |
InleidingVanaf hun ontstaan in de late zeventiende eeuw speelden tijdschriften een belangrijke rol in de ontwikkeling van ‘de idee Europa’. De geschiedenis van Europa als culturele ruimte (de geschiedenis ook van deze grote metafoor) is onlosmakelijk verbonden met tijdschriften die als knooppunten fungeerden in een land- en taalgrensoverschrijdende wetenschappelijke en culturele infrastructuur. Onderzoek naar het vroegmoderne geleerdentijdschrift toonde al aan hoe cruciaal deze periodieken waren voor de internationale productie en verspreiding van kennis.Ga naar voetnoot1 Ook het succes van die grote Europese uitvinding, het nationalisme, kan voor een deel worden toegeschreven aan tijdschriften, voor zover zij vorm gaven aan nationale communicatiegemeenschappen.Ga naar voetnoot2 Kortom: wie geïnteres- | |
[pagina 86]
| |
seerd is in transnationale culturele betrekkingen en in de productie van conceptuele metaforen en onderliggende mythes en denkstijlen over nationale en Europese identiteiten vindt in tijdschriften een rijke bron. Deze laatste stelling wil ik illustreren aan de hand van een tijdschrift dat enkele jaren geleden mijn aandacht trok toen ik onderzoek deed naar de culturele en literaire betrekkingen tussen Nederland en Frankrijk tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog: het algemeen-culturele tijdschrift La Revue de Hollande.Ga naar voetnoot3 Dit maandblad maakte tussen juli 1915 en augustus 1918 deel uit van een netwerk van personen en organisaties die de culturele betrekkingen tussen Nederland en Frankrijk wilden versterken en de wederzijdse beeldvorming in beide landen beoogden te reguleren.Ga naar voetnoot4 Het politiek en militair neutrale Nederland speelde een belangrijke rol bij de formatie van dergelijke netwerken. Zoals uit recent historisch onderzoek naar Nederland en de Eerste Wereldoorlog bleek, betekende deze neutraliteit niet dat het land niet werd beroerd door het oorlogsgeweld.Ga naar voetnoot5 De cultuurstrijd die de oorlog óók was, werd in Nederland in volle hevigheid gevoerd. Periodieken als La Revue de Hollande kunnen zicht bieden op de grammatica van die strijd. Bestudering van het tijdschrift maakt een aantal spanningsvelden zichtbaar die voortvloeiden uit de gevoelde noodzaak om de Nederlandse culturele identiteit te bepalen in relatie tot die van de omringende, oorlogvoerende landen. Met het uitbreken van de oorlog kwamen internationale culturele en wetenschappelijke relaties onder druk te staan. Dat de intellectuele bovenlaag zich bekommerde om die betrekkingen blijkt ook uit de oprichting van verenigingen en genootschappen die pleitten voor het versterken van bilaterale relaties, zoals het in 1916 opgerichte Genootschap Nederland-Frankrijk, dat samen met La Revue de Hollande de opinievorming over Frankrijk probeerde te sturen. | |
Een trait d'union intellectuelDe eerste aflevering van La Revue de Hollande verscheen in juli 1915 onder een driehoofdige redactie. De leiding was in handen van de in Den Haag woonachtige, van oorsprong Hongaarse letterkundige Georges de Solpray. Deze werd vanuit Parijs bijgestaan door Georges Gaillard en door de Brusselse schrijver en journalist Louis Piérard. Het tijdschrift was een coproductie van Georges Crès in Parijs en de Leidse uitgeverij A.W. Sijthoff. Het blad werd verspreid via depothouders over bijna de hele wereld, van de Verenigde Staten en Latijns-Amerika tot in Japan, Rusland, Engeland en de neutrale | |
[pagina 87]
| |
landen op het Europese continent. Met een abonnementsprijs van 12 gulden en 50 cent per jaar was La Revue de Hollande een duur tijdschrift. Voor een blad in oorlogstijd was de grafische vormgeving opmerkelijk fraai. Omslag en binnenwerk waren geïllustreerd met vignetten ‘à la manière des tailles-douces anciennes’. Twee met lauwerkransen omhangen centaurs versierden de omslag van iedere aflevering. La Revue de Hollande beantwoordde aan het profiel van het algemeen-culturele tijdschrift, zoals Remieg Aerts dat enkele jaren geleden schetste: een blad met een gemengde inhoud, dat op grond van een meer of minder scherp omlijnd programma een niet op voorhand aanwezig publiek uit de maatschappelijke bovenlaag wil voorzien van informatie, opinies en amusement. Deze tijdschriften, aldus Aerts, ‘scheppen formaties, articuleren meningen en creëren een openbare discussie- en informatieruimte die een | |
[pagina 88]
| |
ontwikkelde “publieke opinie” eerst mogelijk maakt.’Ga naar voetnoot6 De reikwijdte van La Revue de Hollande sprak al enigszins uit de ondertitel: Littéraire, Artistique, Documentaire. In de Nederlandse pers werd het nieuwe tijdschrift met een mengeling van verbazing en welwillendheid begroet. Naar aanleiding van het eerste nummer schreef het recensietijdschrift Den Gulden Winckel: Politici, die overal staatkundige intriges ruiken, zullen achter deze onderneming wis terstond het een of ander listig gesponnen web van internationale politiek vermoeden; uitgevers en boekhandelaars zullen met de hand aan 't hart zich afvragen hoe toch wel in dezen tijd, waarin alle internationaal verkeer gestremd is of althans zeer wordt bemoeilijkt, zulk een nieuw tijdschrift voldoende geëxploiteerd zal kunnen worden; menschen bij wie de oorlogszuinigheidsbevliegingen van Augustus 1914 nog niet geheel vervlogen zijn, zullen wellicht verklaren niet te begrijpen wie er in deze dure tijden f12,50 zal betalen voor zulk een orgaan, voor een goed deel gevuld met zoo iets onnuttigs als kunst, literatuur!Ga naar voetnoot7 Die laatste opmerking kan als een ironische provocatie worden begrepen. In de ideeënstrijd die met de oorlog was uitgebroken waren kunst en literatuur allerminst ‘onnuttig’. Niet voor niets is de Eerste Wereldoorlog ook wel een literaire oorlog genoemd, zoals onlangs nog eens werd gedemonstreerd door Geert Buelens in zijn boek Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog.Ga naar voetnoot8 Anders dan Buelens richt ik mij niet voornamelijk op de poëzie, maar op het culturele discours zoals dat tijdens de oorlog gestalte kreeg binnen tijdschriften en netwerken die de betrekkingen tussen Nederland en een van de omringende landen probeerden te reguleren. Een eerste vraag luidt dan hoe deze periodieken zich positioneerden in het culturele bestel en hoe zij vorm gaven aan het culturele discours. Welke doelen streefde het tijdschrift na en van welke strategieën bedienden de redacteurs en medewerkers zich? Vanaf de eerste redactionele inleiding benadrukte de redactie dat La Revue de Hollande een intellectuele trait-d'union wilde zijn tussen Frankrijk en Nederland. In zijn pogingen om de lotsverbondenheid van beide naties in de verf te zetten maakte hoofdredacteur Georges de Solpray gretig gebruik van het verleden.Ga naar voetnoot9 Zo plaatste hij zijn tijdschrift doelbewust in een genrehistorische context, namelijk die van Les revues de Hollande: de Franstalige geleerdentijdschriften die vanaf de late zeventiende eeuw in Nederland verschenen. Deze traditie legitimeerde het cultuurpolitieke doel van de onderneming. In het korte voorwoord bij de eerste aflevering benadrukte de redactie dat het tijdschrift | |
[pagina 89]
| |
geen propagandistische of polemische bedoelingen had maar informatie wilde verschaffen en - in de eerbiedwaardige traditie van de Franse hugenoot Pierre Bayle en de journaux de Hollande - volstrekt onafhankelijk zou zijn: ‘indépendance qui n'exclut pas les manifestations de sympathie pour tout mouvement généreux de l'esprit humain’.Ga naar voetnoot10 Het werkterrein van het tijdschrift was de Republiek der Letteren, de transnationale mentale ruimte voor vrij intellectueel verkeer. In een periode waarin de gewelddadige excessen van het nationalisme zichtbaarder waren dan ooit, was het oorspronkelijke ideaal van de filosofen - een Europese gemeenschap van politiek afzijdige geleerden die op voet van gelijkheid met elkaar verkeerden en in onderlinge harmonie een gemeenschappelijk ideaal nastreefden, in de woorden van Bayle een république des muses - natuurlijk meer utopie dan realiteit.Ga naar voetnoot11 La Revue de Hollande presenteerde zich dus als een neutraal journaal, een open veld voor vrije gedachtevorming. De titelpagina benadrukte telkens de onafhankelijkheid van de medewerkers, die verantwoordelijk moesten worden gehouden voor hun bijdragen. Zelf kwam de redactie tegemoet aan de veronderstelde behoefte aan informatie door de publicatie van kronieken, waaronder een ‘Revue des revues’, waarin de inhoud van de belangrijkste tijdschriften uit verschillende Europese landen werd samengevat. De redactie kon daarbij gebruik maken van een netwerk van correspondenten en medewerkers, die onmiskenbaar op hun Fransgezinde houding werden geselecteerd. Zo waren de Nederlandse romanisten Jean-Jacques Salverda de Grave, Pieter Valkhoff en Johannes Tielrooy aan het tijdschriften verbonden en waren francofielen als Jan Greshoff graag bereid om diensten aan het blad te verlenen. Contemporaine lezers zullen meteen begrepen hebben dan de Republiek der Letteren waaraan het tijdschrift vorm wilde geven vooral een Frans-Nederlandse aangelegenheid was en dat het blad zich behoedzaam voegde naar het door de Nederlandse overheid bewaakte neutraliteitsdiscours. Tot besluit van de tweede jaargang kon De Solpray vaststellen dat zijn tijdschrift was ‘devenue en quelque sorte le trait-d'union intellectuel entre la France et les Pays-Bas’.Ga naar voetnoot12 Zoals hij eerder in een brief aan Greshoff had geschreven, beoogde De Solpray met zijn blad een dubbel publiek van Franse en Nederlandse lezers te bereiken.Ga naar voetnoot13 Uiteraard bleef dat publiek beperkt tot lezers die het Frans minstens passief beheersten. Over het propagandistische effect van het tijdschrift moeten wij ons niet veel illusies maken. Zij die La Revue de Hollande lazen, waren vermoedelijk al overtuigd van de culturele superioriteit van Frankrijk. Bovendien is het uiterst onwaarschijnlijk dat lezers in Tokyo (een van de steden waar het blad volgens de | |
[pagina 90]
| |
lijst van ‘Dépositaires’ verkrijgbaar was) veel belangstelling hadden voor een Franse vertaling van bijvoorbeeld De kleine Johannes. Dat het blad vooral voor eigen parochie preekte maakt de intenties en strategieën van het tijdschrift niet minder interessant. Bij het vormen van de beoogde intellectuele trait d'union werd aan literatuur een vitale rol toegekend. Het gold als een onomstreden waarheid dat de ziel van een volk zich het zuiverst manifesteerde in de taal en in het bijzonder in de literaire taal. Een blik op de academische romanistiek maakt dat eens te meer duidelijk. Zo gaf de eerste hoogleraar Franse taal- en letterkunde en Romaanse filologie, A.G. van Hamel, zijn redevoering bij de overdracht van het rectoraat van de Rijksuniversiteit Groningen in 1897 de titel Het zoeken van L'Ame Française. Daarin betoogde hij dat de letterkunde tot het domein van de zielkunde behoorde. In de literatuur openbaarde zich ‘de essentie van het nationale’, een ‘collectief-psychisch element’ dat in het geval van de Franse literatuur als typisch Frans moest gelden en dat zich openbaarde in een reeks positieve karaktereigenschappen, zoals ‘vlugheid van denken, fijnheid van smaak, snelheid van expressie’.Ga naar voetnoot14 Het geloof in de ‘Franse ziel’ zou nog vele decennia het discours van de romanistiek kleuren. Toen Van Hamels opvolger, de eerder genoemde J.J. Salverda de Grave, in 1920 de Groningse leerstoel verruilde voor een hoogleraarschap in Amsterdam bouwde hij in zijn oratie expliciet voort op het werk van Van Hamel en verrijkte hij diens ‘methode’ door het nationale karakter van de Franse letterkunde nader te bepalen middels een contrast-analyse met de Italiaanse letterkunde. In zijn betoog doken inmiddels bekende stereotypen op: ‘gevoel en verbeelding’ domineerden de Italiaanse literatuur, terwijl ‘verstand en rede’ de grondtrekken waren van de Franse letterkunde.Ga naar voetnoot15 De reeks monografieën die tussen 1916 en 1922 verscheen onder redactie van Pieter Valkhoff, Franse kunst, zou vanaf het eerste deel - veelzeggend getiteld De Franse geest in Frankrijks letterkunde - vergelijkbare stereotypen nog eens flink in de verf zetten.Ga naar voetnoot16 Door de vertalingen van Nederlandse literaire teksten die het tijdschrift verschenen zou het Franse publiek de Nederlandse cultuur en mentaliteit kunnen leren kennen.Ga naar voetnoot17 De keuze viel daarbij op romans van onder anderen Arthur van Schendel, Augusta de Wit, Frederik van Eeden, Arij Prins en Herman Robbers, essays van Dirk Coster, Philippe Zilcken en J. Tersteeg en gedichten van Hélène Swarth, Herman Gorter, P.C. Boutens en Jan van Nijlen. Het tijdschrift toonde daarmee een voorkeur voor gevestigde literaire reputaties, voor klassieke poëtica's en voor impressionisme en neoromantiek boven het artistieke experiment. Het gegeven dat in het tijdschrift ook moderner werk werd afgedrukt, zoals een vertaling van het gedicht Antwerp van Ford Madox Hueffer, twee gedichten van de surrealist Antonin Artaud en een informatieve bespreking van een | |
[pagina 91]
| |
Berlijnse Sturm-tentoonstelling, kan worden geconcludeerd dat het tijdschrift ook in artistieke zin hechtte aan een veelzijdig imago. Dat onafhankelijkheid nog iets anders was dan onpartijdigheid bleek vooral in de tweede jaargang van La Revue de Hollande. Het voert te ver om hier een uitvoerige inhoudsanalyse van het tijdschrift te geven. Ik beperk mij daarom tot twee publicaties (twee genres ook) waarmee het blad zich cultuurpolitiek profileerde en die de aandacht trokken van de Nederlandse pers. In 1916 opende het tijdschrift een ‘Enquête sur l'influence de l'esprit Français en Hollande’. De redactie benaderde een groot aantal Nederlandse kunstenaars en intellectuelen en legde hun de vraag voor naar de invloed van de Franse cultuur in Nederland. Ook wilde de redactie peilen welke voorstellingen van Frankrijk er volgens de geënquêteerden in Nederland leefden en welke visie Fransen hadden op Nederland. In de decemberaflevering van 1916 werden veertig binnengekomen reacties afgedrukt.Ga naar voetnoot18 Het leverde een bloemlezing op van bijna tachtig pagina's, volgens De Solpray ‘un des plus beaux hommages qu'un pays resté en dehors de la guerre pouvait offrir à la Nation, qui défend les biens les plus sacrés de l'Humanité, - au prix du sang de son élite.’Ga naar voetnoot19 Respondenten als J.C. Bloem, Cyriel Buysse, Johan Huizinga, Albert Verwey, Alphons Diepenbrock en Philippe Zilcken hadden hun liefde voor de Franse taal en cultuur dan ook niet onder stoelen of banken geschoven. Deze lofzang op de Franse geest was natuurlijk koren op de molen van periodieken die de Entente minder gunstig gezind waren. Het vanuit Berlijn gefinancierde opinieweekblad De Toekomst, dat verscheen van april 1915 tot eind december 1918, hamerde op het aambeeld van de ‘volksbloedverwantschap’ tussen Nederland, Vlaanderen en Duitsland.Ga naar voetnoot20 Op grond van die verwantschap moest redacteur Sleeswijk vaststellen dat La Revue de Hollande een vreemdeling op Nederlandse bodem was. Een Franstalig tijdschrift dat door buitenlanders werd geredigeerd kon toch bezwaarlijk de belangen van neutraal Nederland dienen. De verwijzingen naar Bayle en Descartes vond hij misplaatst: anders dan deze filosofen konden Fransen zich anno 1915 toch vrij uitspreken in eigen land? Door nu als balling te poseren maakte De Solpray misbruik van de geschiedenis. Bovendien leverde La Revue de Hollande volgens Sleeswijk een overdreven voorstelling van de Frans-Nederlandse geestverwantschap: ‘Het behoeft zeker wel nauwelijks vermelding, dat de druppel Fransch bloed, die in de aderen van onze Koningin vloeit, in de “Revue de Hollande” tot een zee is aangezwollen’.Ga naar voetnoot21 Nederlanders zouden zich de bevrijding van het Franse juk moeten herinneren en de Vlaamse strijd tot voorbeeld moeten nemen. Sleeswijk besloot zijn artikel met een klinkend ‘J'accuse’ aan het adres van La Revue de Hollande dat de Nederlandse neutraliteit en identiteit ernstig dreigde te schaden. Sleeswijk en de zijnen moesten niets hebben van het ‘vreemdtalig gedoe’ van deze ‘Hongaarsch-Fransch- | |
[pagina 92]
| |
Belgische gelukzoekers’ en evenmin van hun uitgever Sijthoff, immers: ‘deze is om hare Entente-propaganda in Nederland bekend.’Ga naar voetnoot22 De tweede publicatie die ik kort belicht is het omvangrijke opstel ‘Hollandais et Français’ van J.J. Salverda de Grave, dat in 1916 in La Revue de Hollande verscheen.Ga naar voetnoot23 Het behelst een analyse van de mentale en intellectuele verwantschap tussen Nederland en Frankrijk. In het betoog domineren essentialistische en quasi-mythische noties over nationale geestesgesteldheden en karaktereigenschappen, ‘l'esprit de l'âme nationale’.Ga naar voetnoot24 De ‘noblesse’ van de Franse geest is voor Salverda de Grave een gegeven en die adeldom bindt de Fransen aan de Nederlanders en onderscheidt hen van het Duitse volk. Opnieuw blijkt de Republiek der Letteren een krachtige metafoor. De mentale verwantschap - de auteur schrijft afwisselend in termen van ‘caractère’, ‘nature’ en ‘âme’ - wortelt namelijk in een gedeelde geschiedenis, die begon toen Franse protestanten zich vestigden in de Republiek. Pierre Bayle blijkt opnieuw een bruikbare intertekst. Salverda de Grave noemt vervolgens een lange reeks positieve gedeelde eigenschappen, waarvan de kern wordt gevormd door respect voor het individu en ‘controle de la raison et de la réalité’. Het essay van Salverda de Grave stond uiteraard niet op zichzelf. De betoogtrant en het gebruik van clichés en topoi waarmee nationale en transnationale verwantschappen in de verf werden gezet zijn illustratief voor een breder cultureel discours. Onderzoek naar dit discours en naar de institutionele entourage waarin dat discours werd geproduceerd en gereproduceerd leert ons veel over de cultuuropvattingen die opgang maakten in de ideologische hoogconjunctuur van de vroege twintigste eeuw. | |
BesluitIn het voorgaande heb ik laten zien hoe een tijdschrift als La Revue de Hollande kan fungeren als uitkijkpost voor wie geïnteresseerd is in de wijzen waarop Nederlandse culturele en intellectuele woordvoerders zich verhielden tot de omringende landen. In het korte bestek van dit artikel kon ik niet alle lijnen en knooppunten van het wijdvertakte Frans-Nederlandse netwerk ontrafelen. Ik volsta hier met enkele conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek. De analyse van de vorm, inhoud en doelstellingen van het tijdschrift is gebaat bij een gecombineerde institutionele en discoursanalytische aanpak. Institutionele analyse biedt inzicht in de plaats van het tijdschrift binnen een complexe infrastructuur van personen, netwerken en organisaties die handelen op grond van uiteenlopende en gedeelde interesses en belangen. La Revue de Hollande maakte deel uit van een institutionele entourage van meer en minder geformaliseerde en toegankelijke genootschappen, verenigingen en netwerken die de relaties tussen Nederland en Frankrijk wilden versterken en die een enorme publicitaire bedrijvigheid aan de dag legden.Ga naar voetnoot25 Uitgevers speelden binnen die netwerken natuurlijk een cruciale rol. Met La Revue de Hollande profileerde A.W. Sijthoff | |
[pagina 93]
| |
zich als een internationale, maar vooral op Frankrijk georiënteerde uitgeversmaatschappij.Ga naar voetnoot26 Een initiatief als La Revue de Hollande moet worden bestudeerd in samenhang met de activiteiten als die van het Genootschap Nederland-Frankrijk (nogal wat medewerkers aan het blad waren lid van dat genootschap) en van Nederlandse romanisten als Salverda de Grave en Valkhoff. Literatuur was een belangrijk instrument in een cultuurpolitiek project dat tot doel had de gemeenschappelijke identiteit van Nederland en Frankrijk retorisch in de verf te zetten. Het onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur in Nederland, dat sinds enkele jaren sterk in de belangstelling staat, is gebaat bij de institutionele analyse van de infrastructuur waarbinnen debatten over literatuur, ideologie en identiteit vorm kregen. Discoursanalyse kan zich vooral richten op uitspraken van personen binnen deze institutionele netwerken en op de manier waarop en de grenzen waarbinnen via het tijdschrift kennis en opinies werden geproduceerd en verspreid.Ga naar voetnoot27 Interessant zijn dan vooral de terugkerende argumenten, narratieve structuren, intertekstuele verwijzingen en de lexicale registers die aan het licht kunnen worden gebracht in de teksten die binnen en rondom het tijdschrift werden geproduceerd. Ook parateksten als het omslagontwerp en de korte commentaren bij vertaalde literaire teksten vergroten het inzicht in de discursieve strategieën van het tijdschrift en in de motieven en argumenten van de belangrijkste woordvoerders. Zo kunnen enkele spanningsvelden worden aangewezen rond kernbegrippen als ‘onafhankelijkheid’, ‘onpartijdigheid’ en ‘nationaliteit’. Om te besluiten met een eenvoudige observatie: het woord ‘Europa’ valt slechts incidenteel in La Revue de Hollande. Europa functioneerde hier duidelijk niet als een identificatiemiddel. De titel van de maandelijkse actualiteitenrubriek in het tijdschrift verraadde de visie van de reactie op de culturele verhoudingen in de wereld: ‘De Paris à La Haye à Travers le Monde’. La Revue de Hollande projecteerde een transnationale ‘imagined community’ op basis van waarden en mentale beelden die de leden van het netwerk rond dit tijdschrift als typisch Frans beschouwden. Om die waarden voor het voetlicht te brengen bediende het tijdschrift zich van uiteenlopende strategieën, waarvan ik er hier één in het bijzonder heb belicht: de verwijzingen naar een gedeeld verleden en naar sleutelfiguren als Pierre Bayle, die - via een proces van herinnering en toe-eigening - als culturele geheugenplaatsen functioneerden in een bewuste identiteitspolitiek. Lezers werden geacht zich vooral te spiegelen aan de romaanse cultuur, met Parijs als centrum en bakermat van de idealen van vrijheid, gelijkheid en transnationale broederschap. •> mathijs sanders is universitair docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij doet onder andere onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur in Nederland gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw. |
|