verzamelplaats van teksten te fungeren. Het tijdschrift is echter niet alleen een podium waar teksten en personen samenkomen, maar produceert deze ruimte ook zelf door nieuwe definities van Europa te formuleren. De Europese identiteit gaat dus niet vooraf aan de Europese ruimte, maar is hiervan het product en is altijd aan verandering onderhevig.
Juist omdat het tijdschrift zowel verzamelplaats, distributeur als producent van cultuur is, is een weloverwogen keuze voor een theoretische invalshoek belangrijk. Naast het ruimtedenken zijn de methodologische perspectieven van het tijdschrift als netwerk, institutie of discursieve gemeenschap vruchtbaar gebleken. In zijn artikel over La Revue de Hollande (1915-1918) als intellectuele trait d'union tussen Frankrijk en Nederland stelt Mathijs Sanders dat tijdschriftanalyse gebaat is bij een combinatie van institutioneel en discoursanalytisch onderzoek. Volgens Sanders biedt de institutionele aanpak de mogelijkheid om de complexe infrastructuur van redacteuren, medewerkers, lezers, netwerken en organisaties te onderzoeken, terwijl discoursanalyse zich richt op de teksten, parateksten en uitspraken die in de institutionele context van het tijdschrift gecreëerd en verspreid worden. De discursieve strategieën van het tijdschrift geven inzicht in de motieven en belangen van de personen en netwerken en de manier waarop in het tijdschrift normatieve grenzen worden vastgesteld.
Zoals blijkt uit de casestudies in dit themanummer, liepen de manieren en niveaus waarop tijdschriften Europees opereerden sterk uiteen. Sommige periodieken hielden er slechts een ‘Europese’, ‘internationale’ of ‘kosmopolitische’ oriëntatie op na (zoals La Revue de Hollande), in andere werd gereflecteerd op de idee of de definitie van ‘Europa’ (bijvoorbeeld in de Cahiers universitaires die Hugh McDonnell bespreekt). Bij sommige tijdschriften ging dit gepaard met grensoverschrijdende debatten of contacten met buitenlandse auteurs, correspondenten en bladen (zoals Kultura), andere tijdschriften hadden een multinationale redactie en kring van medewerkers (bijvoorbeeld de Internationale Revue i10). In zijn bijdrage over i10 (1927-1929) gaat Kees van Wijk in op de bijzondere rol van dit avant-garde tijdschrift als transnationaal platform. Hoofdredacteur Arthur Müller-Lehning en zijn medewerkers werden gedreven door een radicale artistieke en maatschappelijke vernieuwingsdrang. De medewerkers afficheerden zich als internationalisten en niet als aanhangers van het Europese ideaal en zij hielden er doorgaans een maatschappijkritisch Europabeeld op na, waarbij in het bijzonder het Europese nationalisme en kolonialisme het moesten ontgelden. Het tijdschrift vormde een bruisend Europees trefpunt voor constructivistische kunstenaars en functionalistische architecten en voor anarchisten, marxisten en andere radicaal-linkse intellectuelen.
De verschillende manieren en niveaus waarop tijdschriften Europees hebben geopereerd, zijn gerelateerd aan de uiteenlopende motieven die tijdschriftredacties hadden om zich Europees te manifesteren. ‘Europa’ was dikwijls een vruchtbaar ideaal dat kon worden toegeëigend om een bepaald programma te realiseren, ideologische standpunten te rechtvaardigen, een breder publiek te mobiliseren of zich juist te onderscheiden als intellectuele elite. Politieke crisismomenten, oorlogen en revoluties vormden, zoals Reijnen benadrukt, vaak een prangende beweegreden om de Europese ruimte op te zoeken. Dat gold zowel voor de door hem geanalyseerde emigrantenbladen