afkeer van mannen culmineert in de stelling dat lesbisch zijn een feministisch politieke keuze is. In de jaren tachtig domineert een gematigdere houding en ideologie, en wordt er samen-werking gezocht in brede platformen.
Dijkmans periodisering lijkt hierop aan te sluiten. Aan het begin van de jaren zeventig (1972/73) leek het Opzij feminisme te gaan over witte heteroseksuele vrouwen en mannen. Daarna verdwijnen de mannen uit beeld (1977/78) en wordt een grotere diversiteit tussen de vrouwen zichtbaar (1982/83). Mannen worden dan steeds meer als het probleem gezien, en niet meer als een onderdeel van ‘wij, feministen’. Ook in Opzij wordt het feminisme eind jaren tachtig liberaler en milder (1987/88, 1992/93). De analyse van Dijkman loopt verder dan de eerste golf, en zij toont aan dat de categorie ‘vrouwen’ niet alleen wordt uitgebreid met een categorie ‘lesbische vrouwen’, maar in de jaren negentig ook met de groep allochtone vrouwen. Kenmerkend daarbij is dat deze labels als toevoeging zijn opgenomen. Opzij werkt daarmee aan de zichtbaarheid van deze groepen, maar benadrukt ook impliciet dat de norm een blanke, heteroseksuele vrouw is. Bovendien is de allochtone vrouw die zich mag rekenen tot de ‘wij’ van Opzij net zo onafhankelijk, vrij en hoogopgeleid als de blanke ‘wij’ van Opzij. Daarmee wordt in de categorie ‘allochtoon’ dus een nieuwe onderverdeling gebracht: de geëmancipeerde allochtone vrouw (de Andere vrouw) en de ongeëmancipeerde allochtone vrouw (de Andere Andere vrouw).
Dijkmans' werk onderscheidt zich van andere historische studies door haar methodiek. Zij verrichte geen archiefwerk, maar maakte een tekstanalyse. In navolging van Remieg Aerts ziet zij tijdschriften niet als ‘neutrale’ bron van informatie over het verleden. Tijdschriften zijn als representant van een bepaalde beweging, groep of periode geschikt om de veranderende ideologieën en wereldbeelden te bestuderen. Voor haar analyse gaat Dijkman uit van het differentiatiedenken en het inzicht dat taaluitingen normatief zijn. Haar tekstanalyse bestaat eruit binaire opposities in de artikelen op te zoeken en deze zichtbaar te maken door zowel de in de tekst gebruikte termen te noteren, als diens tegenhangers die niet in de tekst expliciet genoemd worden. Zodoende noteert zij een woord als ‘stoer’ dat in een artikel wordt gebruikt, en diens niet genoemde tegenhanger ‘laf’. Bovendien noteert Dijkman een waardeoordeel bij beide termen in de vorm van een plus of een min als dat naar haar inzicht mogelijk is. Het nadeel van deze manier van werken is dat Dijkman niet alle termen noteert, maar alleen die welke volgens haar van belang zijn voor het gezochte inzicht. Ook het interpreteren van de waardeoordelen in de tekst is vatbaar voor een gestuurde analyse waarbij de verwachting het antwoord kleurt. Een ander nadeel van een dergelijke analyse is het reduceren van een tekst tot zwart-wit denkbeelden waarbij geen ruimte is voor ambiguïteit. Wat dat betreft heeft Dijkman zich te weinig rekenschap gegeven van de recente kritiek op het differentiatiedenken die vanuit de genderstudies is geformuleerd.
De scriptie van Dijkman roept talloze nieuwe vragen op die zij niet heeft kunnen meenemen in haar studie. Omstandigheden zoals de samenstelling