| |
| |
| |
Recensies
Paul-Henri Bourrelier, La Revue blanche. Une génération dans l'engagement, 1890-1905. Parijs: Fayard, 2007. isbn 9782213630649, 1199 pp. € 45
·> Maaike Koffeman
Wie wel eens langs de kraampjes van de Parijse bouquinistes komt, kent ze vast: de affiches van Henri de Toulouse-Lautrec die zijn gepromoveerd tot ansichtkaarten, onderzetters en koffiemokken. Onder deze iconen van de fin-de-siècle cultuur bevindt zich, naast Aristide Bruant en de Moulin Rouge, ook een tijdschrift: La Revue blanche. Dit blad, dat bestond van 1889 tot 1903, is de belichaming van ‘la belle époque des revues’: de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog waarin kleine tijdschriften fungeerden als podium voor artistiek debat en experiment. Bijzonder aan La Revue blanche was de nauwe samenwerking tussen literatoren en beeldend kunstenaars, die zijn weerslag had op de vormgeving van het tijdschrift.
La Revue blanche begon als een typische ‘petite revue’, opgericht door een stel Franse en Belgische studenten die
zich interesseerden voor symbolistische poëzie. Het blad was gevestigd in Luik en verscheen onregelmatig. In 1891 verhuisde het tijdschrift naar Parijs en ging de organisatie serieuzere vormen aannemen. Vanaf dat moment vormden de rijke Pools-Joodse gebroeders Natanson de kernredactie. De inbreng van elk van hen is essentieel geweest voor het succes en het profiel van het tijdschrift. De oudste, Alexandre, had veel geld en een luxe appartement dat als ontmoetingsplaats fungeerde. Thadée begaf zich in artistieke kringen en was bovendien getrouwd met de legendarische Misia, de muze van de een groep schilders die kunstkritieken en vooral illustraties leverden aan het blad. Louis-Alfred had dankzij zijn huwelijk met een actrice connecties in de theaterwe- | |
| |
reld en steunde vernieuwende initiatieven als het Théâtre de l'Oeuvre. In de loop van zijn korte maar rijke geschiedenis bouwde het tijdschrift zijn aandachtsgebieden en activiteiten steeds verder uit. Niet alleen verschenen er rubrieken over uiteenlopende zaken als muziek, sport en politiek, maar er kwamen ook humoristische supplementen, een politiek geëngageerd weekblad (Le Cri de Paris) en een eigen uitgeverij. Het blad participeerde volop in het maatschappelijke debat door bijvoorbeeld de Armeense genocide te veroordelen en collectief stelling te nemen tegen de onrechtmatige veroordeling van de Joodse kapitein Dreyfus. Het tijdschrift was duidelijk links georiënteerd (de latere socialistische president Léon Blum was een actief medewerker) en had via secretaris Félix Fénéon connecties met anarchistische kringen.
In 1903 hield La Revue blanche plotseling op te bestaan. De ziekte van Alexandre Natanson schijnt daarvoor de belangrijkste reden te zijn geweest. Aan het succes en de artistieke uitstraling van het blad lag het zeker niet: het had zo'n 10.000 abonnees, wat voor een artistiekliterair tijdschrift een hele prestatie mag heten. Ook de uitgeverij floreerde dankzij een aantal bestsellers. Dat wil overigens niet zeggen dat de gebroeders Natanson bewust de massamarkt probeerden te veroveren; daarvoor was hun project te sterk verankerd in de symbolistische traditie.
De hierboven geschetste geschiedenis was in grote lijnen reeds bekend en gedocumenteerd, onder andere in A.B. Jackson's La Revue blanche, origine influence, bibliographie uit 1960. Via correspondenties en dagboeken kon men een kijkje nemen in de keuken van deze fascinerende onderneming. Toch was er nog een heel terrein te ontginnen, zoals blijkt uit de monumentale studie van Paul-Henri Bourrelier, die vorig jaar verscheen, gelijktijdig met een expositie over La Revue blanche. Bourrelier is getrouwd met een kleindochter van Alexandre Natanson en heeft inzage gehad in de archieven van de oprichters. In zijn indrukwekkende boek, dat meer het karakter heeft van een naslagwerk dan van een synthese, brengt hij de geschiedenis van La Revue blanche en de context waarin het blad functioneerde gedetailleerd in kaart. Bourrelier gaat daarin heel ver: alvorens de gebroeders Natanson te introduceren, wijdt hij een hoofdstuk aan de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Polen en de Parijse
| |
| |
diaspora. Op dezelfde wijze plaatst hij alle belangrijke hoofdrolspelers in hun context. Dat maakt het boek tot een waardevol document voor iedereen die zich bezighoudt met de cultuur van de Belle Epoque.
Anders dan men zou verwachten heeft Bourrelier geen letterkundige achtergrond. Hij is mijnbouwingenieur van beroep en de invloed van zijn bèta-achtergrond is in het boek duidelijk zichtbaar. Bourrelier onderscheidt drie periodes in de geschiedenis van het tijdschrift en maakt daarbinnen een thematische ordening rond uitleenlopende onderwerpen als het occultisme, de rol van Marcel Proust of de crisis van het romangenre. Hij legt daarbij een grote voorliefde voor cijfers, schema's en tabellen aan de dag. Nu is er veel te zeggen voor een kwantitatieve aanpak bij het in kaart brengen van een groot en diffuus object als een tijdschrift. De tabellen geven de lezer in één oogopslag een indruk van de globale inhoud van het blad, de taakverdeling tussen de redacteurs, hun spreiding over de verschillende generaties en de dwarsverbanden met andere Franse tijdschriften.
Het boek van Bourrelier is exemplarisch voor de interessante mogelijkheden die tijdschriftonderzoek de literatuurhistoricus biedt. Via citaten en afbeeldingen toont hij de rijkdom van het literaire leven rond 1900 en brengt hij de lezer in contact met vergeten auteurs en critici, die destijds een vooraanstaande rol speelden in het artistieke debat. Félix Fénéon is zo'n boeiende figuur, die een spilfunctie vervulde in de literaire en politieke avantgarde, maar vergat een eigen oeuvre op te bouwen en daardoor buiten de canon bleef. Het register en het uitgebreide notenapparaat van Bourrelier's boek zijn van onschatbare waarde voor wie informatie zoekt over minder bekende auteurs en tijdschriften.
Het hoofdstuk over ‘Le circuit de Gide’ is buitengewoon interessant omdat het toont hoe verschillende tijdschriftondernemingen met elkaar verweven zijn. Het vertelt hoe de latere Nobelprijswinnaar André Gide La Revue blanche als springplank gebruikte om zich een plaats te verwerven in het literaire veld. Als debutant begaf Gide zich rond 1891 in symbolistische kringen en publiceerde hij bij kleine uitgeverijen. Naarmate zijn carrière vorderde, maakte hij zich los van het symbolisme en zijn benauwde ‘cénacles’. Gide was toe aan een wat groter publiek, maar wilde niet geassocieerd
| |
| |
worden met de populaire tijdschriften en commerciële uitgeverijen. La Revue blanche bood de ideale mix van publieksbereik en artistiek prestige en de redacteurs boden graag ruimte aan de literaire experimenten van Gide, in wie zij een rijzende ster herkenden. Gide's debuut in La Revue Blanche betrof een voorpublicatie van Paludes (1895), een werk waarin hij afrekende met het symbolisme. In de daaropvolgende jaren verdeelde hij zijn kopij strategisch over La Revue blanche en andere tijdschriften. Toen hij in 1900 de rol van literair chroniqueur aangeboden kreeg, accepteerde hij die op voorwaarde dat hij zijn vrienden mocht meebrengen. Op deze manier slaagde het ‘Gidecircuit’ erin de Revue blanche te infiltreren en de literaire koers van het blad te beïnvloeden. Uit correspondenties blijkt echter dat ze zich in dit milieu nooit echt thuisvoelden; het wat frivole karakter en het linkse engagement van het blad verdroegen zich slecht met hun toewijding aan de ‘pure’ literatuur. Toch is deze episode van groot belang geweest voor Gide's positie in het literaire veld en de opgedane ervaring en contacten stimuleerden hem in 1908 een eigen tijdschrift op te richten. In La Nouvelle Revue Française leeft de literaire geest van La Revue blanche tot op heden voort. Een ander deel van de erfenis van het veelzijdige blad wordt vertegenwoordigd door de artistiek-literaire avant-garde van rond de Eerste Wereldoorlog (de kringen rond Apollinaire). Het sociaal en maatschappelijk engagement van het blad werd voortgezet door bladen als de Cahiers de la Quinzaine en L'Humanité.
De grote verdienste van Bourrelier's boek is dat hij de geschiedenis van de mythische Revue blanche in al zijn facetten tot leven wekt binnen het grotere kader van het Franse tijdschriftenveld van de Belle Epoque. Het toont overtuigend aan dat een dergelijk tijdschrift niet alleen een collectief project is, maar dat het ook een onderdeel is van een sociaal en intertekstueel netwerk. Op basis van de vensters die hij opent naar bladen die zich rondom La Revue blanche bewogen, maar niet zo mediageniek waren dat ze de ansichtkaartstatus hebben bereikt, kan het Franse tijdschriftonderzoek weer jaren vooruit.
Weblink: www.revueblanche.com (informatie over boek en expositie)
| |
| |
| |
De Ontdekking van de Literatuur. The Paris Review Interviews. Samenstelling en inleiding Joost Zwagerman. Vertaling Dirk-Jan Arensman, W. Hansen, Ko Kooman, Ineke Mertens en Victor Schiferli. Amsterdam: De Bezige Bij, 2007. isbn 9789023425618, 540 pp. € 25
·> Usha Wilbers
In de introductie van De Ontdekking van de Literatuur schrijft Joost Zwagerman over het genre literaire interviews: ‘Beter dan in The Paris Review vind je ze niet’. Het lijkt een overtrokken uitspraak, maar wie iets afweet van twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuur kan haast niet anders dan beamen. De interviewserie van The Paris Review - een prominent Amerikaans literair tijdschrift dat in 1953 werd opgericht - is befaamd onder (Amerikaanse) schrijvers en lezers van kwaliteitsliteratuur. Vanaf het eerste nummer, dat een interview met de Britse schrijver E.M. Forster bevatte, wisten de redacteuren de grote namen uit de Amerikaanse en Europese literatuur aan het woord te krijgen over hun ambacht. In tegenstelling tot toonaangevende tijdschriften als Partisan Review en The Kenyon Review was The Paris Review wars van literatuurkritiek. Oprichters Peter Matthiessen en Harold Humes waren van mening dat er in wat dichter Randall Jarrell ‘the Age of Criticism’ noemde teveel over literatuur werd geschreven en dat de auteur ondergeschikt was geworden aan de criticus. Zij vonden dat hun tijdschrift een forum moest zijn voor primair werk en publiceerden alleen gedichten, korte verhalen en literaire interviews. Die interviews waren een handige manier om de criticus te omzeilen: in plaats van het werk van een auteur door derden te laten bespreken, richtte The Paris Review zich direct tot de bron. Het tijdschrift kon elk nummer één of twee interviews publiceren, want schrijvers grepen de kans om hun eigen werk te duiden met beide handen aan. Wijlen hoofdredacteur George Plimpton beweerde zelfs dat ‘in de geschiedenis van het tijdschrift nog nooit een auteur een verzoek om een interview had geweigerd.’ Dit is een mooi voorbeeld van de mythe die het tijdschrift rond zichzelf
schiep, aangezien redactionele correspondentie aantoont dat grote namen als Jean-Paul Sartre, Samuel Beckett, Richard Wright, Thomas Mann en Laurence Olivier wel degelijk weigerden. In vijfenvijftig jaar groeide de serie echter uit tot een waar pantheon en er zijn inmiddels
| |
| |
meer dan driehonderd interviews verschenen.
Een belangrijk kenmerk van het Paris Review-interview is dat het leest als een kort verhaal. Ieder interview begint met een beschrijving van het decor waartegen het interview zich afspeelt en de geïnterviewden worden als fictionele figuren neergezet (zo vergelijkt de interviewer van Henry Miller hem met een Boeddhistische monnik die een kanarie heeft ingeslikt). Ogenschijnlijk triviale vragen als ‘Met welk type potlood schrijft u?’ worden afgewisseld met diepgaandere overpeinzingen over religie, politiek en de theorie en praktijk van het schrijven. De persoonlijkheid van de schrijver staat centraal, waarmee het tijdschrift een steeds groter wordende culturele behoefte aan het persoonlijke - ‘de mens achter de kunstenaar’ - vervulde. De interviews in The Paris Review hebben het genre sterk beïnvloed: de combinatie van technische en creatieve, diepgaande en banale vragen is in tijdschriften als Rolling Stone en Playboy terug te lezen.
Met de publicatie van De Ontdekking van de Literatuur krijgen Nederlandse lezers voor het eerst de kans om kennis te nemen van de interviewserie. Aan de vlotte vertalingen is niet af te lezen dat sommige interviews vijftig jaar geleden gepubliceerd zijn. Zwagermans introductie is helder en getuigt van zijn kennis over The Paris Review. Naar eigen zeggen heeft hij zich in de selectie van de interviews laten inspireren door zijn persoonlijke voorkeur, waardoor ook auteurs als Joan Didion en Mary McCarthy - voor Nederlandse lezers wellicht minder bekend - aan bod komen. Bovendien heeft hij er bewust voor gekozen om naast klassieke schrijvers als Philip Roth en Jack Kerouac een relatief jonge auteur als Paul Auster op te nemen. Dat de geïnterviewden louter literaire grootheden zijn, valt Zwagerman niet aan te rekenen: de interviewserie bestaat uitsluitend uit grote namen, al zullen sommige lezers het wellicht betreuren dat ‘lichtere’ prozaïsten als Woody Allen en Stephen King afwezig zijn in de bundel.
Het potentiële lezerspubliek voor De Ontdekking van de Literatuur is groot. De interviews zijn laagdrempelig: er komen diverse filosofische, religieuze en literair-theoretische vraagstukken aan bod, maar echte diepgang wordt vermeden. Beginnende schrijvers kunnen zich te goed doen aan de wijsheden die de grote auteurs hen meegeven. Op de vraag ‘Wat beschouwt u als de beste
| |
| |
intellectuele training voor een aspirant-schrijver?’ antwoordt Ernest Hemingway: ‘Laten we zeggen dat hij zich maar op moet hangen, omdat hij merkt dat schrijven onmogelijk moeilijk is’. Bernard Malamud adviseert: ‘Schrijf met hart en ziel.’ En William Faulkner beweert dat zijn enige gereedschap als schrijver ‘papier, tabak, eten en wat whisky’ is. Hoewel de interviews een halve eeuw beslaan, is de focus opvallend consistent. Thema's die steeds terugkomen zijn de invloed van de academische wereld op het schrijverschap, de functie van literatuurkritiek, de oorsprong van het schrijftalent, maar ook de routines van een doorsnee werkdag en het werk van collega-auteurs. Sommige critici hebben de interviews in The Paris Review afgedaan als ‘literary gossip’, maar het roddelgehalte is tegelijkertijd een kracht van de serie: als Mary McCarthy J.D. Salinger beschuldigt van ‘grootsteedse sentimentaliteit’ en ‘narcisme’, leert de lezer iets over conflicterende literatuuropvattingen rond 1960. De openheid waarmee de auteurs zich in de kaart laten kijken is opvallend. Zoals Zwagerman aangeeft, is de rol van de interviewers hierin essentieel: ze zijn allen belezen en hebben kennis van zaken over het werk van de auteur. De redactionele correspondentie van The Paris Review toont aan dat de interviewers vaak persoonlijke relaties met de schrijvers onderhielden en een vertrouwensband wisten op te bouwen. Volgens Zwagerman schuilt de kracht van het Paris Review-interview bovendien in de eenvoudige vragen (‘de soort vragen die in de ban zijn gedaan door journalisten die zelf graag willen schitteren en daarom hun zogenaamd originele vragen verzinnen die bijdehand moeten overkomen’) en Plimptons opvatting dat het interview een ‘collaboration, not confrontation’ moest zijn. De interviewer staat in dienst
van de geïnterviewde en probeert het beste uit hem of haar halen.
De publicatie van De Ontdekking van de Literatuur komt geen moment te vroeg: het is verbazingwekkend dat de Nederlandse vertaling van de interviews zo lang op zich heeft laten wachten. Joost Zwagerman heeft een zeer leesbare bundel samengesteld die inzicht biedt in het soms ongrijpbare schrijfproces. Het is echter jammer dat de lezer niets te weten komt over het redactionele proces dat aan de publicatie van de interviews vooraf ging. Zo merkt Zwagerman op dat Ernest Hemingway opvallend kort van stof is in zijn interview, maar het Paris
| |
| |
Review-archiefmateriaal (gevestigd in de prestigieuze Pierpont Morgan Library in New York) laat zien waarom dat zo is: hoofdredacteur George Plimpton achtervolgde de schrijver van Cuba tot Spanje en bestookte Hemingway - tot diens grote frustratie - met steeds nieuwe vragen. Uit de correspondentie blijkt ook dat de publicatie van het interview met William Faulkner tot twee absurde gevallen van chantage leidde. Dit zijn leuke wetenswaardigheden, maar essentiëler is dat het archiefmateriaal onthult hoe nauw de geïnterviewden bij het redigeerproces betrokken waren. De meeste schrijvers hadden de teugels strak in handen en hielden volledige controle over het eindresultaat. Het gebrek aan spontaniteit dat hieruit voortvloeit is in De Ontdekking van de Literatuur duidelijk af te lezen aan de interviews met bijvoorbeeld John Updike en Ernest Hemingway. De wetenschap dat auteurs de interviews zelf redigeerden plaatst hun antwoorden in een ander licht. Wie bijvoorbeeld weet dat Vladimir Nabokov alles uitschreef en Thornton Wilder op iedere komma zwoegde, beseft dat de Paris Review-interviews in feite zelfportretten of - een term van Margaret Atwood - ‘performances’ zijn. Paradoxaal genoeg worden de interviews, die tegenwicht moesten bieden tegen de dominantie van de literatuurkritiek, door biografen en critici veelvuldig als kritisch materiaal gebruikt. Het is echter de vraag hoe authentiek deze egodocumenten zijn, want uit het redactionele proces blijkt dat de meeste geïnterviewden bewust een beeld van zichzelf creëerden. Bovendien waren Paris Review-redacteuren als Robert Silvers, Nelson Aldrich en bovenal George Plimpton zeer nauw betrokken bij de publicaties en drukten zij hun eigen stempel op de interviews. Zo debatteerden Robert Hunter Wilson, interviewer van Conrad Aiken, en Plimpton uitgebreid over welke zinsneden zij het beste bij Aiken
vonden passen (een keuze tussen ‘a drop of’ en ‘a dram of’). Uiteindelijk roept ieder Paris Review-interview dan ook de vraag op hoe, en in welke mate, de auteur aanwezig is.
Zwagerman heeft zich in deze bundel beperkt tot Amerikaanse prozaïsten. In de introductie uit hij de wens om nog twee bundels te publiceren, waarin dichters en auteurs buiten de Verenigde Staten centraal staan. Er is een overvloed aan interessant materiaal, want gerenommeerde dichters als Marianne Moore, T.S. Eliot en Ezra Pound en
| |
| |
Europese schrijvers als Simone de Beauvoir en Louis-Ferdinand Céline hebben allen het Paris Review interview ondergaan. Het zou mooi zijn als Zwagerman bij het samenstellen van een volgende bundel het ontstaansproces van de Paris Review interviews toelicht. De wetenschap dat de interviews allesbehalve spontaan zijn doet niets af aan hun kracht, maar maakt lezers wel bewust van het feit dat wat zij lezen een zorgvuldig geconstrueerd zelfportret is. Portretten die overigens een prachtig beeld geven van de oorsprong van de twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuur.
Weblink: de originele interviews van The Paris Review zijn te lezen via: www.parisreview.com
| |
| |
| |
Elke van Cassel, A Cold War Magazine of Causes: A Critical History of the Reporter, 1949-1968. Dissertatie Radboud Universiteit Nijmegen, 2007, 573 pp.
·> Hans Krabbendam
Elke van Cassel, die in maart 2007 als Amerikanist in Nijmegen promoveerde, levert met haar dissertatie over het tweewekelijks in Amerika verschijnende opinietijdschrift The Reporter een waardevolle bijdrage aan het tijdschriftonderzoek. Die waarde ligt vooreerst in de wijze waarop ze één van de centrale kwesties in dit type onderzoek aanpakt: de vraag naar de invloed van een periodiek. Dit proefschrift maakt effectief gebruik van de beschikbare bronnen om aan te wijzen hoe, waarom en wanneer de redactie politieke vraagstukken op de agenda in Amerika plaatste. Van Cassels verdienste is dat ze de interne werking van de redactie en de externe politieke context waarin het blad opereerde evenveel aandacht geeft. Ze maakt zo aannemelijk hoe juist de kwetsbare band tussen redactie en lezers het succes en de ineenstorting van het tijdschrift verklaart.
Als er wat aan te merken valt op deze dissertatie is het dat de probleemstelling een vage term bevat. De these vraagt voorzichtig naar de ‘rol’ van het tijdschrift als opinievormer in de Koude Oorlog en suggereert daarmee een beschrijving, terwijl er veel meer analyse tevoorschijn komt in de elf forse hoofdstukken en de conclusie dan de these doet vermoeden. De term ‘rol’ is niet duidelijk genoeg om als leidraad te kunnen fungeren. Het zou beter geweest zijn om de wisselwerking tussen de interne redactionele gemeenschap en de externe kring van lezers, politici en opinieleiders als het centrale begrip te nemen.
The Reporter bleek een goede keus omdat het blad vanuit een duidelijk ideaal opereerde, een redactionele eenheid vormde door de jarenlange leiding van Max Ascoli en uitkwam in een periode waarin tijdschriften (nog) een toonaangevende bijdrage leverden aan het Amerikaanse politieke debat.
Dit boek biedt overigens meer dan alleen een bijdrage aan tijdschriftstudies, het behandelt een echt Amerikanistiekonderwerp: Amerikaanse kernidealen als vrije meningsuiting, gelijkheid en openbaarheid staan in het betoog cen- | |
| |
traal. Dankzij de persoon van Max Ascoli, een politiek filosoof die het fascistische Italië ontvluchtte en een rijke Amerikaanse vrouw trouwde, kreeg The Reporter een menselijk gezicht. Hij was ook verantwoordelijk voor de bloei in de jaren '50, waarin een indrukwekkend aantal van 200.000 abonnees het tijdschrift omhoogstuwden, en de neergang in de jaren '60, waardoor het doek voor het blad in 1968 viel. Het blad bevatte reportages over politieke ontwikkelingen in de wereld door journalisten ter plaatse, onthullingen over mislukte projecten en dubbele agenda's, maar ook recensies van nieuwe literatuur en zelfs fictie.
De hoofdredacteur was eerst de sterke schakel, dankzij zijn uitgesproken politieke stellingname in de Koude Oorlog als reactie op de totalitaire dreiging, die hij uit eigen ervaring kende, en dankzij de financiële basis die het vermogen van zijn vrouw onder het tijdschrift legde. Van Cassels goed geschreven boek leest daarom ook als een kritische biografie over een hoofdredacteur die zijn denkbeelden niet kon aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden en door zijn weinig plooibare karakter en zwakke managementstijl de vele hooggekwalificeerde medewerkers van zijn tijdschrift vervreemdde. Ascoli miste de koerswijziging die zich in de liberale Amerikaanse gemeenschap voltrok. Het ideaal van een ‘exceptioneel’ Amerika raakte achterhaald toen de machthebbers in Washington in de jaren '60 het vertrouwen van het volk steeds meer verloren. Ascoli bleef een traditionele liberal die op grond van morele bezwaren dictaturen verwierp waardoor Amerika ‘vanzelf’ als morele winnaar uit de bus kwam. Hij zag de eigen zwakke kanten van de Amerikaanse samenleving over het hoofd, terwijl de meeste van zijn liberale medestanders na 1956 hun eerdere radicale afwijzing van het communisme nuanceerden en kritischer over Amerika zelf werden.
Ascoli's preoccupatie met de buitenlandse politiek bestendigde deze redactionele lijn, terwijl binnenlandse ontwikkelingen in bijvoorbeeld de burgerrechtenbeweging en het studentenprotest tot verandering opriepen, ook van het buitenlands beleid. The Reporter ging daarin niet mee en verloor daardoor belang en respect. Het blad werd steeds meer vereenzelvigd met de handhavers van de orde. Vietnam deed het blad de das om omdat het als eenling in de linkse familie de Amerikaanse interventie onverholen
| |
| |
bleef verdedigen. Die familie had afscheid genomen van het geloof in Amerika's morele superioriteit, dat Ascoli steeds krampachtiger ging belijden. Nadat een reeks van kwalen Ascoli's krachten sloopte zonder dat hij erin slaagde om een geschikte opvolger te vinden, raakte de onderneming in een crisis. In juni 1968 trok Ascoli zelf de stekker eruit. Een institutionele verankering had deze uitkomst wellicht kunnen voorkomen.
Aan de wortel van dit vermijdbare einde lag een reeks interne spanningen. De financiële zekerheid van de Ascolis verstoorde het evenwicht in tijden van zelfreflectie. Binnen de redactie leefde een lage verwachting van de politiek om omstandigheden te veranderen (p. 52), hoewel het de doelstelling van het blad was om beleidsmakers te beïnvloeden. De meeste energie werd gestopt in het bijsturen van de publieke opinie. In de strijd tegen het internationale communisme liet deze spreekbuis voor het vrije woord zich verleiden tot het dicht aanschurken tegen de macht. De achtergrond van vele medewerkers in de inlichtingendienst hielp het blad aan goede contacten en kopij. Tegelijkertijd verloor het blad aan geloofwaardigheid doordat het zich leende voor het verspreiden van milde propaganda. Het oorspronkelijke ideaal leed zo schipbreuk.
Dit boeiende verhaal is uitstekend onderbouwd met een veelheid aan bronnen, zowel primair als secundair, aangevuld met interviews met redacteurs en familieleden. De onderwerpen zijn voorzien van een verhelderende context over de geschiedenis van onderzoeksjournalistiek, concurrerende tijdschriften, de liberale traditie en de netwerken in de politiek. Zo ontstond deze ‘kritische geschiedenis’. De ‘rol’ waarnaar dit onderzoek op zoek gaat is de wijze waarop een tijdschrift de agenda voor een maatschappelijke discussie bepaalde en hoe de verschillende partijen (redactie, ambtenaren, politici, journalisten, intellectuelen, lezers) dat proces bijstuurden.
Slechts af en toe schemert er iets door van de sympathie van de auteur voor het object van onderzoek in de uitvoerige verdediging van de reputatie van het tijdschrift tegen de aantijgingen van propaganda en in haar betoog over de oorzaken van de onderschatting van The Reporter, maar ze aarzelt niet om de vinger op de zere plekken te leggen.
Tot slot doet Van Cassel enkele suggesties voor verder onderzoek
| |
| |
naar bijvoorbeeld The Reporter en de Korea-oorlog of de nevenactiviteiten van Ascoli. Daar zal een andere onderzoeker die dit proefschrift heeft gelezen echter niet gauw aan beginnen, want het valt niet te verwachten dat die aanvullingen het door Van Cassel geschetste beeld veel zal veranderen. Dit boek zal langdurig het standaardwerk over The Reporter blijven en een herinnering aan een tijd waarin er nog een centraal medium was voor een bevlogen publiek debat over de inhoud van de politiek.
| |
| |
| |
Roomse ruzie. De splitsing tussen De Gemeenschap en De nieuwe Gemeenschap. Bezorgd door Sjoerd van Faassen en Salma Chen. Beeldredactie Bernard Asselbergs. Nijmegen / Den Haag: Uitgeverij Vantilt / Letterkundig Museum, 2007. isbn 9789077503744, 472 pp. € 34,90
·> Wilbert Smulders
Hoe kun je een literair-historisch belangrijk moment beschrijven? Je selecteert bronnen, kiest citaten, komt langzamerhand tot een zeker interpretatiekader en stelt tenslotte de compositie samen van een doorlopend, betogend verhaal dat het moment in kwestie belicht. Een probleem daarbij is dat je als literatuurgeschiedschrijver de bronnen (discussies, pamfletten etc.) niet bekend kunt veronderstellen. Je dient ze te typeren en samen te vatten, waarbij citeren bij wijze van verlevendiging kan helpen om duidelijk te maken in wat voor een sfeer en op welke toon het er tussen de protagonisten aan toeging. Als literatuurgeschiedschrijver moet je streng selecteren en je kunt je lezer altijd dus maar een beperkte indruk geven van de rijkdom van je bronnen en hun relaties. De lezer moet het stellen met de zeef die jij hebt gehanteerd, of hij moet de bibliotheek en de archieven in en jouw werk gaan overdoen. Dit is een technisch probleem. Hoe krijg je het evenwicht in het toegankelijk maken van de bronnen en het overzichtelijk houden van het verhaal als geheel? De lineaire vorm van een tekst stelt nu eenmaal op het punt van samenhang zodanige eisen dat je niet overal en niet eindeloos kunt uitweiden; ook noten, hoe uitgebreid ook, kunnen deze beperkingen niet opheffen.
Sjoerd van Faassen en Salma Chem hebben een boek gemaakt dat dit probleem op een ingenieuze manier attaqueert. Het literairhistorische moment waar zij zich op richten, is bekend: in 1925 werd het katholieke literaire tijdschrift De gemeenschap opgericht en eind 1933 liepen de spanningen binnen de redactie tussen het kamp Van Duinkerken/Engelman en het kamp van Kuyle c.s. zo hoog op dat de bom barstte en er een afsplitsing plaatsvond: De nieuwe gemeenschap. Dit literair-historisch moment is wel eerder beschreven, maar uitsluitend op de hierboven aangegeven, traditionele manier, in lineaire vorm dus.
Van Faassen en Chen geven ook een doorlopend verhaal waarin zij hun visie geven op de aanloop, omstandigheden en effecten van dit
| |
| |
moment, maar ze zorgen tevens dat de lezer voor zijn beeldvorming van het onderwerp daarvan niet afhankelijk is. De inleiding telt slechts 51 pagina's, terwijl een belangrijk, zo niet het belangrijkste gedeelte van dit vuistdikke boek uit een dossier bestaat van bijna vierhonderd pagina's, dat een rijke hoeveelheid bronnen aangaande het gevoerde literair-ideologische gevecht geeft. Al is het natuurlijk zo dat ook dit dossier weer een stevige selectie is uit alles wat met de kwestie te maken heeft, in zijn rijkdom is het buitengewoon informatief over het politieke, ideologische, literaire en niet te vergeten persoonlijke klimaat waarin het conflict zich afspeelde; daarbij is het ook slim geordend en overvloedig toegelicht. Resultaat is een boekwerk dat de betekenis van dit conflict echt weet te vangen. Enerzijds is en blijft het een doolhof, doordat de wirwar van uiteenlopende bronnen een goed idee schept van de complexe verknoping van overtuigingen, humeuren en omstandigheden die tot het conflict leidden, anderzijds zorgen de scherpe selectie en heldere ordening van het materiaal en de uitvoerige en kundige toelichtingen ervoor dat je niet kunt verdwalen.
Het boek heeft daarnaast de verdienste een divers publiek aan te kunnen spreken. Wie wil kennismaken met dit literair-historische conflict, kan dat aan de hand van dit boek goed doen; zo iemand blijft dan op het oppervlakteniveau van het boek en kan zich vermeien in de lappendeken van brieffragmenten, polemische artikelen, prospectussen, foto's van omslagen enzovoorts, die het dossier vormt. Maar ook voor wie dacht al thuis te zijn in de materie, is dit boek een belangrijke aanvulling. De laatstgenoemde komt veel aan de weet door de combinatie van artikelen, brochures en dergelijke (die hij mogelijk al kent) met de talrijke fragmenten uit brieven, agenda's, notulen en dagboekaantekeningen (die tot nu toe ongepubliceerd waren). Vooral de combinatie van persoonlijke met gepubliceerde documenten genereert een verhaal dat nog niet bestond. Men ziet ineens veel beter - om enkele dingen te noemen - hoe precair Engelmans rol was, hoe handig en dominant van Duinkerken was en hoe tragisch Kuyle was.
De samenstellers noemen het werk ‘een tot een zeer bepaalde periode beperkte documentenbiografie van beide tijdschriften’. Het is dus een editie van documenten die door hun ordening een verhaal vertellen dat zowel parallel loopt aan de inlei- | |
| |
ding als er ook het fundament en de illustratie van vormt. De documenten zijn niet in kopie gegeven, maar overgezet volgens editietechnische principes die uitvoerig verantwoord worden. De geëditeerde documenten worden overigens gelardeerd met facsimiles van brieven, foto's en kopieën van illustraties of kranten of tijdschriftbladzijden.
De ‘Inleiding’ is degelijk en schetst een goed beeld van de grote lijn van het conflict en geeft allerlei achtergronden. Voor mij was nieuw de rol die de R.K. Stormtroepen hebben gespeeld. Daarentegen is mijn indruk dat Pompe heel wat minder radicaal is geweest dan hier wordt voorgesteld. Maar mijn punt is juist: ook wie hier en daar aanmerkingen op de inleiding heeft, treft in het boek zèlf een aanzienlijk gedeelte van het materiaal aan om zich argumenten te verschaffen dan wel uit handen te laten slaan.
De eigenlijke editie, het dossier, bevat 163 documenten. Door middel van eindnoten achterin het dossier wordt al wat in de documenten toelichting behoeft, geannoteerd. Het dossier bestaat eigenlijk uit drie gedeelten: 1. een omvangrijk gedeelte met de 162 tekstdocumenten (gevolgd door annotaties); 2. een beeldkatern in kleur met 32 illustraties (omslagen) van De nieuwe gemeenschap (gevolgd door bijschriften); 3. een beperkt gedeelte van 88 pagina's met documenten die indirect met de splitsing te maken hebben (ook weer gevolgd door annotaties). Het geheel wordt gecompleteerd door een precieze beschrijving van de bronnen, waarvan de datering een doorlopende tijdsbalk van 10 januari 1931 tot 7 februari 1937 te zien geeft, een gedetailleerde verantwoording, een bibliografie en een register. Op dit alles heb ik erg weinig aan te merken. De beeldredactie door Bernard Asselbergs verdient een eervolle vermelding.
Het eerste deel van het dossier dankt zijn kracht aan het scherpe criterium waarmee de documenten geselecteerd werden: ‘[...] slechts die documenten [...] die gegevens bevatten over de splitsing en de aan- en afloop daarvan.’ (p. 440) Zo bezien is er natuurlijk op het derde deel van het dossier wel wat aan te merken: daarvan is de inhoud immers nogal arbitrair.
De selectie van het beeldmateriaal voor het kleurkatern is niet verantwoord, maar één blik erop maakt duidelijk dat hier een goede greep is gedaan. (Het beeldmateriaal ‘vertelt’ op zich een opmerkelijk verhaal, namelijk dat Kuyle op dit
| |
| |
punt een ware modernist is geweest en als zodanig door weinigen in het interbellum overtroffen is.)
Terwijl je al bladerend in deze documentenbiografie verdiept bent, kan het dus gebeuren dat je zit te lezen in een noot bij een document bij de inleiding. Deze gelaagdheid van de studie zou doen denken dat zij geknipt was geweest voor een digitale uitgave. Daarin kun je immers van niveau naar niveau naar niveau klikken, zonder enige beperking in omvang. Toch ben ik erg blij dat deze studie in fysieke vorm is uitgegeven. Zij dwong de samenstellers nu tot een beheerste greep uit het materiaal. Het boek is omvangrijk, maar goed hanteerbaar en de schitterende wijze waarop Vantilt en het Letterkundig Museum uitvoering hebben gegeven aan dit documentaire geheel, biedt - meer dan ik mij bij enige digitale editie kan voorstellen - enigszins de illusie van de historische sensatie, die eruit bestaat dat je dit boeiende en belangrijke literair-historische conflict in zekere zin kunt bijwonen. Het enige waarover ik zou kunnen mopperen is dat ik zoiets ouderwets als een paar stevige leeslinten node gemist heb.
|
|