| |
| |
| |
Recensies
Lotte Jensen, ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’. Vrouwentijdschriften en journalistes in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw. Hilversum: Verloren 2001. 304 pp. isbn 90 6550 6659. € 22,50
·> Ellen Krol
In een dialoog tussen moeder en dochter beargumenteert de moeder waarom de naam Pénélope in 1821 gekozen is voor een nieuw tijdschrift dat ‘bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’ is. De mythologische echtgenote van Odysseus staat immers voor de ideale huisvrouw, echtgenote en moeder, die bovendien heel goed als patrones van een handwerktijdschrift dienst kan doen. Vanuit het perspectief van de pioniersters onder de suffragettes van 1870 is deze dialoog niet bepaald grensverleggend te noemen, maar het zou ook heilloos zijn teksten uit het begin van de negentiende eeuw te bezien met de blik van het eind van de eeuw. Even heilloos was de heersende canon van de literatuuropvattingen van de Tachtigers, die geen plaats liet in de literatuurgeschiedenis voor vroegnegentiende-eeuwse auteurs als Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, de redacteur van Pénélope.
Een en ander kan worden opgemaakt uit het boek van Lotte Jensen, die haar Amsterdamse dissertatie wijdde aan vrouwentijdschriften en journalistes in de achttiende en negentiende eeuw. Niet toevallig vormt het tijdschrift Pénélope van 1821 tot 1835 het kernstuk van Jenssens dissertatie. Zij volgt de speciaal voor vrouwen bestemde tijdschriften vanaf de eerste Nederlandse voorbeelden uit de jaren '80 van de achttiende eeuw gedurende ongeveer honderd jaar tot het moment van oprichting van emancipatoire bladen rond 1870. De gangbare opinie dat de bladen uit de tijd van de suffragettes het radicaal over een andere boeg gooiden in onderwerpskeuze, toonzetting en doelstelling dan hun voorgangsters, komt volgens Jensen voort uit onbekendheid met de voorgeschiedenis, waarin al een eeuw lang nationaal en internationaal een traditie van beïnvloeding van de vrouwelijke lezer door vrouwentijdschriften gegroeid was.
| |
| |
De centrale vraagstelling van dit proefschrift richt zich op de betekenis van de vrouwentijdschriften voor het vrouwelijk schrijverschap en het ontstaan van het vrouwelijk activisme. Het vrouwelijk schrijverschap probeert Jensen via netwerken gestalte te geven, maar ze doet dat in zo rekkelijke zin, dat de concrete contacten meer dan eens schuil gaan achter de ‘virtuele’ contacten, namelijk de namen die auteurs zelf als referenties opvoeren. Toch levert deze inventarisatie van referenties wel interessante verbanden op, zoals wanneer opvoedkundige invloeden in kaart gebracht worden met behulp van zowel vermelding, als (heel verrassend) door het veelzeggend weglaten van namen. Zo signaleert Jensen het ontbreken van de namen van Wolff en Deken in openingsaflevering van Pénélope (1821), waarmee ze inderdaad de vinger legt op een voor het politieke klimaat veelzeggend detail.
Jensen vat de sociale activiteiten van vrouwen in die tijd op als voorgeschiedenis van de vrouwenemancipatie. Zodoende ontstaat er ruimte om al die vroege vormen van ‘vrouwelijk activisme’ op sociaal en religieus gebied vanaf 1780 bij latere vormen van de vrouwenbeweging te betrekken.
Het onderzoek van Jensen maakt deel uit van het landelijk onderzoeksproject ‘Schrijfsters en hun publieken 1700-1880’, waarin met name de internationale context van vrouwelijke auteurs centraal staat. Een rode draad in Jensens boek vormt dan ook het betoog, dat Nederlandse schrijfsters in internationaal perspectief uitstijgen boven hun geïsoleerde nationale positie.
In het eerste hoofdstuk bespreekt zij de ‘late opmars’ (in vergelijking met omringende landen) van oorspronkelijk Nederlandse vrouwentijdschriften in de achttiende eeuw. Deze pas in de jaren tachtig van die eeuw opkomende tijdschriften roerden nog nauwelijks politieke zaken aan, maar waren wel van maatschappelijk belang, omdat ze zich ten doel stelden een specifiek vrouwelijke lees- en schrijfgemeenschap te creëren. Het tweede hoofdstuk, over Nederlandse journalistes in de achttiende eeuw, levert het interessante gegeven op van maar liefst achttien Nederlandse journalistes, die politiek geëngageerde teksten schreven van 1795 tot 1798, terwijl er acht een eigen tijdschrift redigeerden. Tussen 1804 en 1820 is de markt zo goed als ingezakt, waarna bovengenoemde redactrice van Pénélope, A.B. van Meerten-Schilperoort opkomt, aan wie Jensen haar derde hoofdstuk wijdt. Barbara van Meerten heeft van 1821 tot 1835 ongeveer de
| |
| |
alleenheerschappij met haar op de ontwikkeling van handvaardigheid, ‘beschaving van geest’ en liefdadigheid gerichte vrouwentijdschrift, dat een uitdrukking is van de heersende Nuts-ideologie. Instructieve passages wijdt Jensen aan de inhoud, het vrouwbeeld, het lezerspubliek en het netwerk van vrouwelijke auteurs rond Pénélope, maar over het hoe en waarom van het algehele gebrek aan concurrentie voor dit ene vrouwentijdschrift in de hoogtijdagen der huiselijkheidsideologie komt de lezer naar mijn smaak te weinig te weten.
Beeldvorming van vrouwen in de samenleving en de ideaaltypische uitbeelding van vrouwelijkheid staan centraal bij de bespreking van de tijdschriften na 1830, wanneer er een forse uitbreiding van het aantal vrouwentijdschriften optreedt. In het vierde hoofdstuk, lopend tot 1869, bespreekt zij vier representanten van nieuwe tijdschriften, waaronder Euphrosyne, dat zich ten tijde van de Belgische opstand op het hot item van de nationale mode voor mannen en vrouwen richtte, een prachtig project dat strandde op praktische bezwaren als kostbaarheid en uitvoerbaarheid, en verzandde in discussies over nationale en provinciale kledinglijnen. Belangrijk is ook het godsdienstige vrouwentijdschrift Maria en Martha, dat door een anonieme mannelijke redacteur geleid werd, en een sterk sociaal-maatschappelijke invalshoek had.
Wanneer we in het vijfde hoofdstuk in het meer bekende vaarwater van de strijd voor erkenning van vrouwenwerk en kiesrecht komen, blijkt hoe verhelderend de historische en (in mindere mate) de internationale inbedding van de vorige hoofdstukken gewerkt heeft voor een goed begrip van continuïteit en vernieuwing van deze groep tijdschriften. Overtuigend laat Jensen ook zien dat er van serieuze receptie van het werk van de feministe Betsy Perk geen sprake geweest is, en dat onderlinge vetes tussen de tijdschriften Ons Streven en Onze Roeping nogal eens aangegrepen werden om de redactrices te hekelen en de vrouwenemancipatie te kleineren.
Alhoewel men van een onderzoek met een aanzienlijke boek- (of beter tijdschrift-)historische component, waarin een grote hoeveelheid grondwerk naar vrouwentijdschriften verricht wordt, niet een meer dan globale inbedding in de moraalfilosofische geschriften over vrouwen verwachten mag, dringt zich toch de gedachte op dat hier veel vragen blijven liggen. Waarom is bijvoorbeeld de ontwikkeling van het denken in Pénélope (1821-35) via Euphrosyne (1832) naar Maria en Martha (1844-1856) niet expli- | |
| |
ciet onderwerp van een diepgaande vergelijkende analyse met behulp van sociaal-ethische en godsdiensthistorische achtergrondliteratuur, aangezien hier toch een mentaliteitsverandering in het denken over de vrouw te onderkennen is? Hetzelfde geldt voor de paragraafjes, per tijdschrift gewijd aan de receptie, die weer inbedding in poëticale ontwikkelingen missen. Zo is het ook jammer en onnodig dat het genderperspectief in dit proefschrift zich niet overal even probleemloos verbindt met de historische benadering van het onderwerp. Op tal van gebieden en bij tal van journalistes signaleert Jensen tweeslachtigheid tussen huiselijk en openbaar leven, dan wel tussen repressie en bevrijding, terwijl er voor de tijdgenoot geen tegenstelling bestond. Op die punten is nuancering, dan wel vervolgonderzoek gewenst.
Uit de slotbeschouwing blijkt een gezonde nieuwsgierigheid naar thema's die nog onderbelicht bleven in dit onderzoek, zoals de vraag in hoeverre de bestaande pers zich over vrouwenemancipatie en vrouwelijk schrijverschap uitsprak, en welk aandeel vrouwen in de algemene pers hadden. Daartoe kunnen de lijsten, waarmee het boek besluit, goed dienst doen, te weten een lijst van Nederlandse vrouwentijdschriften tot en met 1870, een lijst van tijdschriften door vrouwen in Nederland tot en met 1870, en een lijst van overige, gebruikte tijdschriften. Lotte Jensen ontgint een nieuw terrein in haar boek, dat duidelijk in een behoefte voorziet voor iedereen die zich bezighoudt met tijdschriftgeschiedenis en/of vrouwengeschiedenis.
·> ellen krol is universitair hoofddocent Nederlandse letterkunde aan de Karelsuniversiteit te Praag en docent Nederlandse letterkunde aan de Hogeschool Rotterdam.
| |
| |
| |
Léonie Maass, Het Journal Littéraire de la Haye (1713-1723). De uitwendige geschiedenis van een geleerdentijdschrift. Deventer, 2001. 323 pp. isbn 90-9014899-x. (Te bestellen bij de auteur: leonie.maass@wxs.nl; ca. € 18).
·> Lia van Gemert
Onder de geleerdentijdschriften van de Verlichting bevindt zich een groep ‘Journeaux de Hollande’: Franstalige periodieken die tussen 1675 en 1750 in de Republiek verschenen. Een ervan was het Journal Littéraire de la Haye (verder: jl). Aan zijn eerste periode van verschijnen (1713-1723) heeft Léonie Maass haar proefschrift gewijd.
Maass' doel is ‘de uitwendige geschiedenis’ van het jl. Wat zij onder die term verstaat, expliciteert ze niet, maar met de veronderstelling dat het niet zozeer zal gaan om de inhoud van het blad, maar veeleer om de intenties van de uitgever, redacteuren en andere medewerkers, om verschijningsfrequentie, oplage, verspreiding, receptie e.d. zit de lezer niet ver mis. Maass behandelt achtereenvolgens ‘De voornaamste actoren’ (de uitgever en het redacteurenteam, hoofdstuk 1), hun relatie tot verschillende ‘vriendenkringen’ (hoofdstuk 2), de beginselverklaringen, o.a. omtrent werkwijze en geïntendeerd publiek (hoofdstuk 3), de praktijk van het blad tussen 1713 en 1723 (hoofdstuk 4) en ‘overige actoren’ die een bijdrage leverden (hoofdstuk 5). De bijlagen geven een bloemlezing uit de correspondentie rond het jl, een lijst van artikelen die het blad publiceerde, een lijst met boekbesprekingen door de redactie en een met ingezonden bijdragen (‘articles’). Gezien de nadruk die dat stuk in deze dissertatie krijgt, was er overigens wat voor te zeggen geweest ook de tekst van de Préface bij het tijdschrift als bijlage op te nemen.
Op het eerste gezicht is er alle reden nadruk te leggen op de uitwendige factoren. Niet alleen is er over de inhoud van het jl al een en ander geschreven (zij het verouderd of fragmentarisch), het is ook vooral de redactionele formule die om aandacht vraagt. In 1713 publiceert het - volgens de gewoonte anoniem blijvende - collectief van Albert Henri de Sallengre, Justus van Effen, Henry Alexandre, Willem Jacob's Gravesande, Prosper de Marchand en Thémiseul de Saint-Hyacinthe immers een ferm Préface over zijn plannen. Die komen er vooral op neer dat de redacteuren boekbesprekingen zo objectief mogelijk willen houden door grondig onderling te discussiëren over het te bespreken werk. Zo moet voorkomen worden dat de smaak van een enkele
| |
| |
journalist de toon van een recensie bepaalt. Ook zal waar nodig deskundig advies over de stof gevraagd worden, want boekbespreken is tenslotte iets anders dan het doorbladeren van de inhoud en overnemen van het voorwoord. Verder wil men schrijven voor een breed publiek, dat wil zeggen ook voor die lezers die graag over nieuwe ontwikkelingen meepraten zonder alle details te kennen. Het is een interessante uitdaging, maar of de formule ‘uitstekend’ genoemd kan worden zoals Maass doet (p. 38), valt te betwijfelen. Binnen enkele jaren verdelen conflicten het heterogene redacteurengezelschap, dat in leeftijd, ervaring en sociale achtergrond nogal verschillend was. Justus van Effen is dan een van de weinigen, mogelijk zelfs op zekere momenten de enige, die uitgever Thomas Johnson nog kopij aanlevert.
De voornemens van de redactie en het mislukken van hun plannen maken nieuwsgierig naar het verloop van de discussies en de aard van de publicaties. Nu is het vervelende dat over het eerste punt nauwelijks materiaal bewaard is, mede omdat de redacteuren hun anonimiteit over het algemeen consciëntieus handhaafden. Behalve wat aanwijzingen uit boze brieven en dergelijke moet de onderzoeker het vooral met de inhoud van JL zelf doen om de uitwerking van het redactionele model te testen. Hier doet zich echter het probleem voor dat die test onvermijdelijk de inhoud van het blad betreft en dus een verzoening met het uitgangspunt van de uitwendige geschiedschrijving noodzakelijk maakt. Maass heeft dit probleem kennelijk wel gezien, maar het niet beschreven of opgelost. In hoofdstuk 4 (‘De praktijk’) wordt een tiental besprekingen vergeleken met de werken die eraan ten grondslag lagen. Deze ‘min of meer aselecte steekproef’ (p. 83) bevat naast enkele theologische en geschiedkundige werken vooral letterkundig materiaal (bijvoorbeeld een boek over lyrische genres van M. le Brun en de vertaling van Homerus' Ilias door Alexander Pope). De vergelijkingen krijgen nauwelijks reliëf omdat Maass enerzijds geen vaste variabelen voor de redactionele modus hanteert en ook het probleem van de wisselende redactiesamenstelling onder het tapijt veegt, en anderzijds aarzelt om op de werkelijke inhoud van de boeken in te gaan. Hierdoor komen bijvoorbeeld de mogelijke relaties tussen de bespreking en de aard van de stofte weinig aan de orde. De conclusie dat er geen vast redactieformat was (p. 107) is methodologisch gezien dan ook niet zoveel waard.
| |
| |
De kennelijke beslissing om allerlei inhoudelijke kwesties terzijde te laten, speelt het boek helaas vaker parten. Maass bekijkt bijvoorbeeld niet of en hoe het voornemen om minder geleerde lezers op maat te bedienen uitgevoerd werd. Bovendien blijven tal van punten uit de contemporaine discussies in het vage. Zo'n omissie is de rol die het jl speelde in de Querelle des Anciens et Modernes, hier te lande uitgevochten als de ‘Poëtenstrijd’. Het eerste nummer van jl uitte stevige kritiek op een dichtbundel van Reyer Anslo, wat in allerlei pamfletten en tijdschriften een hele polemiek over de waarde van de Nederlandse poëzie tot gevolg had. Namens het jl droeg Justus van Effen vervolgens een beschouwing bij waarin de Nederlandse dichters - Vondel voorop - er niet best vanaf kwamen. Maass vermeldt de kwestie wel, maar gebruikt de verschillende stukken uit jl verder niet voor haar probleemstelling omtrent de werkwijze van de redacteuren. Ook bij andere discussiepunten, zoals de debatten rond Newton en Leibniz en het al dan niet maçonnieke karakter van de kringen waaruit de groep jl-redacteuren voortkwam, blijft de beschrijving van de materie aan de buitenkant.
De manier waarop Maass haar object benadert levert interessante aanknopingspunten op, die echter uitlopen op een vervlakt betoog dat de aanvankelijke diversiteit van de invalshoeken (de wereld rondom productie, verspreiding en receptie van het jl) niet helemaal recht doet en ook de gevarieerde inhoud van het blad te weinig uit de verf laat komen. Voor een antwoord op de vraag wat jl bijdroeg aan de hervorming van de geleerdenpers moet dus nog gewacht worden op een volgende studie.
·> lia van gemert is hoogleraar Vroegmoderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht.
|
|