| |
| |
| |
Symposiumverslag
10 januari 2002
Tijdschriftcultuur in Nederland in de negentiende eeuw, zo luidde de titel van een tweedaags symposium dat op donderdag 10 en vrijdag 11 januari van het nog jonge jaar 2002 ruim vijftig belangstellenden bijeen bracht op een wel zeer geëigende plek: het gloednieuwe Persmuseum aan de Zeeburgerkade 10 in Amsterdam. Meer dan de helft van die aanwezigen had een actieve rol: ze hielden een voordracht, waren ingehuurd om te reageren op een cluster van lezingen, leidden de discussie met de zaal of openden of sloten het symposium af met waardevolle adviezen. Wie het programma van te voren had bekeken, kreeg in een eerste opwelling medelijden met de sprekers. Behalve de twee keynote lezingen van het Groningse duo Remieg Aerts op de eerste dag en Klaas van Berkel op de tweede dag, die elk een half uur kregen toebedeeld, zo leek het, moesten de andere sprekers in niet veel meer dan 10 minuten hun verhaal over de veelal breedsprakige negentiende-eeuwse tijdschriften afraffelen. Maar dat viel mee. Het lukte vrijwel iedereen wonderwel om binnen de krap toegemeten tijd iets zinnigs te zeggen over haar of zijn favoriete tijdschrift.
Lange tijd leek het tijdschriftenonderzoek grotendeels het onderzoeksterrein van neerlandici en historici. Het aantrekkelijke van dit symposium was, dat de neerlandici een toontje lager zongen en vele andere disciplines aan het woord kwamen: muziektijdschriften, pedagogische en onderwijstijdschriften, vrouwentijdschriften, natuurwetenschappelijke en kunsttijdschriften werden nu vanuit diverse invalshoeken belicht en dat verbrede perspectief bleek uiterst vruchtbaar. Ook de reactie op de mini-lezingen door ter zake kundige referenten en de daarop volgende discussies met de zaal onder leiding van beproefde specialisten werkten verhelderend. Kortom, het organiserende vijftallige comité had goed nagedacht over inrichting van het symposium en een geslaagde formule gevonden voor het welslagen van beide dagen. De ambiance van het Persmuseum droeg ongetwijfeld bij aan het succes. De
| |
| |
ingelaste rondleiding, de bezichtiging van de vitrines, voorzien van ingenieuze knoppen, waar fanatiek op werd gedrukt, zorgden op de eerste dag voor een welkome afleiding die even zeer door de bezoekers werd geapprecieerd als de koffie- en lunchpauzes, lang genoeg om verder te discussiëren en bij te praten.
Het was een voortreffelijk idee om Remieg Aerts, de onvolprezen beschrijver van het meest dominerende negentiende-eeuwse tijdschrift, de openingslezing te laten houden. Hij vergastte zijn gehoor op een panoramisch overzicht van de bonte verzameling van over elkaar heen buitelende negentiende-eeuwse periodieken en problematiseerde, onder meer door een vergelijking met het buitenland, de recentelijk in zwang gekomen aanduiding ‘algemeen cultureel tijdschrift’. Hij was de gids die de symposiumgangers bij de ingang de kaart aanreikte van het terrein, waarop de latere spreeksters en sprekers - wordt tussen haakjes, gezien hun grote aandeel in dit symposium, het tijdschriftenonderzoek een typische vrouwenaangelegenheid? - nader spit- en graafwerk verrichtten.
In de sectie Muziek pikte ik de behartenswaardige waarschuwing van Jeroen van Gessel op, dat het verkeerd zou zijn om uit het beperkte aantal specialistische muziektijdschriften en hun vluchtige bestaan te concluderen, dat het met de muzikale belangstelling maar pover zou zijn gesteld.
Wie op zoek is naar het negentiende-eeuwse muziekleven moet, zo luidde zijn stelling, de algemeen-culturele tijdschriften niet verwaarlozen. Dat lijkt me een zinnige constatering die ook geldigheid bezit voor de andere disciplines die op het symposium aan bod kwamen. Een eye-opener vond ik ook de voordracht van Jozef Vos over de opkomst van het culturele kaderblad in de tweede helft van de negentiende eeuw: wat hij daar, naar aanleiding van Het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond (1873), opmerkte over het proces van schaalvergroting en integratie, gepaard gaande met differentiatie en specialisatie doet verlangen naar een vergelijkend onderzoek naar de parallelle dan wel contrasterende ontwikkelingen op het terrein van de liedertafels en de rederijkerskamers, waar Oscar Westers (UvA) een dissertatie over voorbereidt.
In de sectie Onderwijs liet Willeke Los er geen twijfel over bestaan, dat ondanks de beschikbare inventarisaties van pedagogische tijdschriften in de negentiende eeuw het onderzoek zelf nog in de kinderschoenen staat.
| |
| |
Zij pleitte voor een inperking van de inventarisatie van De Wolff c.s. (H.C. de Wolf en F. de Jong, Pedagogische tijdschriften in Noord-Nederland 1795-1830. Inventarisarie, beschrijving en bewerking, 2 delen, Nijmegen 1978 en J. van de Walle en H. de Wolf, Pedagogische tijdschriften in Nederland van 1830 tot 1857, 2 delen, Nijmegen 1981) om zo tot een lijst van pedagogische ‘hard core’ pedagogische tijdschriften te komen. Dat lijkt me terecht als men wil vaststellen wat men precies onder een ‘pedagogische tijdschrift’ dient te verstaan. Als men er achter wil komen welke pedagogische ideeën er in de negentiende eeuw leefden, dan zal men evenwel de pedagogische bijdragen in de algemeen-culturele tijdschriften er bij moeten betrekken, zoals Los in het tweede gedeelte van haar betoog ook suggereerde. In ieder geval kan men zich de vraag stellen of het wel zo zinvol is om in een periode waarin specialisering en professionalisering nog in de kinderschoenen staan, het strikt pedagogische tijdschrift los te weken uit een bredere context, waarin over opvoeding wordt nagedacht.
In zijn voordracht ‘Cijferen of letteren’, aangevuld met een welkome lijst van tijdschriften op het terrein van de historische pedagogiek en de onderwijsgeschiedenis, kwam Gert-Jan Johannes, die baanbrekend onderzoek heeft gedaan naar het Nederlandse tijdschriftwezen aan het begin van de negentiende eeuw, tot een aantal prikkelende vraagstellingen en bevindingen. Hij signaleert het raadsel van het relatieve gebrek aan polarisering in de literatuurgeschiedenis, het late opduiken van verzuilingstendenties en de trage vakinhoudelijke specialisering. Behartenswaardig is ook zijn observatie, dat de onderwijswereld bij uitstek geschikt is om processen van culturele schaalvergroting, professionalisering en differentiëring te bestuderen. In zijn commentaar op de lezingen van Los en Johannes suggereerde Jacques Dane dat ook andere bronnen dan tijdschriften het raadplegen waard zijn als men zicht wil krijgen op het pedagogische ideeëngoed. Het lijkt een open deur, maar misschien niet ten onrechte aan de verzamelde periodiekfanaten voorgehouden: wie uitsluitend gefocust is op vakperiodieken en algemeen-culturele tijdschriften, krijgt geen zicht op wat zich onder de waterlijn van die ijsbergjes afspeelde.
De laatste sectie op de 10e januari was wellicht de meest specialistische: gewijd aan het vrouwentijdschrift. Lotte Jensen, schrijfster van het recente informatieve proefschrift ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’ liet bij deze gelegenheid het dieplood niet zakken tot in de achttiende
| |
| |
eeuw, maar concentreerde zich op de twee markantste vrouwentijdschriften uit het vierde kwart van de negentiende eeuw, Ons streven en Onze roeping. Centraal in haar betoog stonden de internationale connecties die de beide redactrices De Goeje en Perk nastreefden. Vandaar haar ferme stelling, dat aan de intenties van beide dames pas wezenlijk recht wordt gedaan, wanneer hun persactiviteiten in het kader van de internationale vrouwenbeweging worden geplaatst. Is dat een desideratum, dat specifiek opgaat voor vrouwentijdschriften of is een comparatistische vergelijking van de meer masculiene tijdschriften met buitenlandse bladen even relevant? Een feit is in ieder geval, dat de internationale context, waarbinnen de overige behandelde vakbladen zich bewegen, op de eerste dag nauwelijks werd aangeroerd.
Over de tweede lezing in deze sectie door Mineke Bosch, ‘Publieke vrouwen en feministische periodieken’, een betoog rond een viertal stellingen, kan ik, omdat ik niet beschik over haar tekst, niets melden. Ook kan ik helaas niet reageren op de afsluitende woorden van Joost Kloek: ik deserteerde op het moment, dat hij het woord nam. Hij zal ongetwijfeld de symposium-gangers die wel de hoffelijkheid hadden tot het einde te blijven inspirerende toekomstige perspectieven hebben geschetst. Hoe dan ook, na dit dagje tijdschrift-training op weg naar huis en de nestgeur van sommige periodieken nog in de neusgaten, wist ik weer, dat de tijdschriftencultuur een volle vijver is, waarin het, mits gewapend met toereikend tuig, goed vissen is.
·> Willem van den Berg
| |
11 januari 2002
De keynote-lezing van Klaas van Berkel had als titel ‘Het Nederlandse natuurwetenschappelijke tijdschrift in de negentiende eeuw: spiegel van een veranderende wetenschap?’ Als hybride alfa/gamma-toehoorder had ik me op weg naar het Persmuseum voorgenomen met het oog op het verslag zoveel mogelijk, zo niet alles op te schrijven wat de collega van de Rijksuniversiteit Groningen naar voren zou brengen. Achteraf zou dan op mijn gemak kunnen ontdekken wat ik wel en niet had begrepen. Mijn huiver voor de bèta-deskundigheid van de keynote speaker bleek overbodig. Hij legde helder uit hoe de wetenschapsdynamica in het geval
| |
| |
van één natuurwetenschappelijke tijdschrift in de tweede helft van de negentiende eeuw heeft gewerkt. Zijn keuze voor de case-studie met betrekking tot dat ene tijdschrift verklaarde hij pragmatisch door te verwijzen naar zijn criterium van het al of niet beschikbaar zijn van een redactie- en/of uitgeversarchief. Het samenstellen van repertoria of beknopte profielschetsen van te bestuderen natuurwetenschappelijke tijdschriften bleek Van Berkel een nuttig karwei te vinden, maar hij wil liever aan de slag met exemplarisch onderzoek. Zo kwam hij uit bij de in het Frans geredigeerde Archives, een wetenschappelijk blad dat sinds 1866 verscheen om buitenlanders te informeren over de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek in Nederland.
Mij sprak bijzonder aan hoe het redactiecollectief van de Archives door middel van een tijdschrift probeerde een nieuwe wetenschappelijke cultuur te creëren. De redactie genoot de volle vrijheid van de Hollandsche Maatschappij in Haarlem die als uitgever optrad en een vertaler betaalde. Pas aan het eind van de jaren twintig van de twintigste eeuw verdrongen het Engels en het Duits het Frans als taal van de natuurwetenschappelijke communicatie, zo bleek tijdens de discussie onder leiding van Ton van Kalmthout naar aanleiding van de voordracht.
Met de Archives en het bijbehorende archief kiest Van Berkel voor een studie in de diepte in plaats van in de breedte. Juist door de combinatie van de inhoud van het tijdschrift met het bewaard gebleven bronnenmateriaal ontdekt hij naar eigen zeggen nieuwe patronen. De spreker behandelde de oorzaken van de opleving van het wetenschapsgebied dat de Archives bestrijkt tegen de achtergrond van het debat hierover in de historiografie. Gaat het om de invloed van de eerste generatie die van de HBS (van 1863) en vervolgens van de bij de Wet op het hoger onderwijs (van 1876) gereorganiseerde universiteit kwam? Beleefde de beoefening van de natuurwetenschap een ‘tweede gouden eeuw’, doordat de onderzoekers zelf een andere opvatting huldigden over hun onderzoekstaak? Tussen meer structurele en meer psychologische verklaringen hoopt Van Berkel nauwkeuriger te kunnen differentiëren en nuanceringen te kunnen aanbrengen door het tijdschrift in zijn context als object van studie te kiezen. Dat de redactie van de Archives in de loop der jaren voortdurend heen en weer geslingerd werd tussen de verleiding om specialistischer te worden en de neiging toch ook nog enigszins gene- | |
| |
ralistisch bezig te blijven vond ik een interessant gegeven.
De switch van de natuurwetenschap naar de kunstgeschiedenis werd gemaakt door Chris Stolwijk die als eerste spreker in deze sectie van het congres het kunsttijdschrift belichtte. De titel van zijn voordracht was ‘Berigten en mededelingen. Het onderzoek naar het Nederlandse kunsttijdschrift uit de tweede helft van de negentiende eeuw’. Door zijn promotieonderwerp (de sociale context van het kunstenaarschap in de tweede helft van de negentiende eeuw) heeft Stolwijk het nog nauwelijks bestudeerde kunsttijdschrift uit die periode als bron ‘ontdekt’. In zijn bijdrage wees Stolwijk erop dat kunsthistorici dit type tijdschrift ten onrechte nog links laten liggen als het gaat om opvattingen over kunstenaars (‘de reputatiegeschiedenis’). De onderzoekstraditie van kunsthistorici is volgens hem toe aan bijstelling van prioriteiten. Bovendien pleitte de al tot de tijdschriftcultuur bekeerde kunsthistoricus voor het bestuderen van het kunsttijdschrift als onderzoeksobject an sich, dus niet alleen als bron voor het vinden van kunstkritische informatie (‘kunstopvattingen’). Met andere woorden: het op zowel de zenderorganisatie (uitgever en redactie) als op de boodschap (de inhoud van het tijdschrift) gerichte onderzoek is van belang. Deze zienswijze strookt met die van Van Berkel.
Stolwijk wees op interessante resultaten van onderzoek naar kunsttijdschriften in de twintigste eeuw. Aan de hand van voorbeelden maakte hij op overtuigende wijze duidelijk, dat een uitbreiding van het onderzoek naar dergelijke tijdschriften in de voorafgaande eeuw ook zal lonen. Daarbij werd Elseviers Geïllustreerd Maandschrift uitdrukkelijk genoemd als tijdschrift dat vraagt om de belangstelling van een onderzoeker. Anders dan Van Berkel hechtte Stolwijk wel veel waarde aan een beredeneerde bibliografie. Het deed mij genoegen te merken, hoe laatstgenoemde zijn gehoor op het hart drukte, de dagbladpers bij historisch tijdschriftonderzoek te betrekken, aandacht te schenken aan de ontwikkeling van begrippen en de illustraties met de gebruikte reproductietechniek niet te vergeten.
De voordracht van Annemieke Ouwerkerk over ‘Het kunsttijdschrift op zoek naar lezers’ sloot mooi aan op die van Stolwijk, zij het niet chronologisch. Beginnend met het Magazijn voor Schilder- en Toonkunst uit 1828/1829 voerde Ouwerkerk ons gewetensvol
| |
| |
naar de overgangsperiode in de geschiedenis van de kunsttijdschriftpers rond 1840. Toen waren er wel liefhebbers van kunst en zelfs makers van kunsttijdschriften, maar onvoldoende lezers, althans: koopkrachtige particuliere abonnees buiten de leesgezelschappen en leesbibliotheken (zo zou ik blijkens mijn aantekeningen aan haar gedachtegang willen toevoegen). Uit het referaat kwam haarscherp naar voren, dat de door een uitgever en de redactie met het oog op een bepaalde doelgroep gekozen bladformule in sommige gevallen niet paste bij de lezers die het tijdschrift feitelijk wist te bereiken. De breuklijn kon lopen langs de keuze voor een algemeen-oriënterende of een meer specialistische inhoud. Zo'n discrepantie tussen de ambities van de makers en de verwachtingen van de beoogde doelgroep hield het risico van een voortijdig einde in. Dit probleem zou de Archives zoveel jaren later ook parten spelen: wel of niet redactioneel ‘in de diepte’ gaan of veiligheidshalve toch maar voor ‘in de breedte’ kiezen.
De Beeldende Kunsten (1839/1840), bedoeld voor de echte kunstminnaars, legde het loodje. De bladformule van deze titel was niet breed genoeg. Dat pakte de commercieel handelende Maatschappij van Schoone Kunsten, opgericht in 1840, met De Kunstkronijk in hetzelfde jaar dus anders aan. Het blad zou tot 1910 verschijnen, vanaf de jaargang 1843/1844 uitgegeven door Koenraad Fuhri in Den Haag en na diens faillissement in 1856 door A.W. Sijthoff in Leiden. Omdat het proefschrift van mevrouw Ouwerkerk nog moet verschijnen dien ik mij misschien wat terughoudend op te stellen om haar geheimen niet te verklappen. Vast staat echter dat zij alleen al met het duo Fuhri en Sijthoff, die in de relatie meester-leerling hadden samengewerkt, een prachtig onderwerp heeft. Bovendien heeft Sijthoff veel archivalia en gedrukte bronnen nagelaten, waarvan de waarde nauwelijks wordt beseft. Alleen zit dat materiaal niet allemaal op één plaats, in de Universiteitsbibliotheek Leiden, zoals in de sleutelstad te gemakkelijk wordt gedacht en uitgedragen. Veel zit nog in nauwelijks toegankelijke depots van een groot uitgeversconcern, Wolters Kluwer namelijk. Op zoek gaan buiten de genoemde UB loont in dit geval, zo is mij gebleken! Ouwerkerk heeft gelukkig ook een goed gevoel voor de invloed vanuit het buitenland op Nederlandse uitgeefprojecten. Ze besteedde in dit verband aandacht aan de voorbeeldfunctie van L'Artiste (1831-1904).
De reactie van Dani Cuypers op het betoog van Ouwerkerk ging voor mijn
| |
| |
gevoel onuitgesproken nogal eens uit van de Franse situatie, waarmee ze kennelijk heel goed vertrouwd is. Daardoor werden we echter wel weer gedwongen over de landsgrenzen heen te kijken. Daarbij dient men ook bedacht te zijn op publiekstijdschriften in Groot-Brittannië en Duitsland. Interessant vond ik ook haar observatie dat (Franse?) kunsttijdschriften nogal eens terugvallen op wat al in de dagbladen heeft gestaan.
Naar aanleiding van de bijdragen van Stolwijk en Ouwerkerk ontstond een levendige discussie, geleid door Wessel Krul. De openhartige sfeer van de tweedaagse kwam bij die gelegenheid goed tot uiting. Er werden namelijk veel voorstellen en suggesties gedaan, ter aanmoediging om op een ingeslagen weg door te gaan of nieuwe nog ongebaande wegen te gaan.
Het eerste gedeelte van de namiddagsessie stond weer in het teken van de natuurwetenschappelijke tijdschriften, maar op een andere manier dan 's morgens. Barbara Allart sprak over ‘Gemengde reacties. Publiekstijdschriften over natuurwetenschap’. Aan de hand van drie stellingen werkte zij aan de hand van een case uit de jaren negentig van de negentiende eeuw systematisch de kern van haar betoog uit. Die kwam erop neer dat de redacties van publiekstijdschriften wetenschappelijke gegevens zo kneedden, dat ze pasten in de ideologie van hun lezers. Tijdschriften die daarbij de revue passeerden, zijn: de voor de katholieke intellectuele elite bedoelde De Katholiek, Studiën (een tijdschrift van de jezuïeten), het Dompertje van den ouden Valentijn (een polemiserend katholiek maandblad voor een minder elitair lezerspubliek), De gids (bedoeld voor goed ontwikkelde burgerij) en ten slotte het liberale geïllustreerde tijdschrift Eigen Haard (gericht op een breder publiek dan De gids, maar met een hang naar niveau). Tussen 1893 en 1897 schonken de genoemde tijdschriften aandacht aan de vondst van vier fossiele beenderen op Java door de Nederlandse medicus (anatoom) Eugène Dubois, ofwel ‘de aap van Dubois’.
Omdat ik bij de lezing van mevrouw Allart grotendeels verstek moest laten gaan, vanwege een ingelaste vergadering van het dagelijks bestuur van het Persmuseum, baseer ik mijn indrukken op een tekst van Barbara Allart. De reactie van Rob Visser en de discussie onder leiding van Van Berkel heb ik spijtig genoeg ook gemist, maar een van de deelnemers heeft mij voorzien van haar aantekeningen van de levendige discussie. Uit deze notities blijkt dat Visser het
| |
| |
Album der Natuur heeft genoemd als een blad dat representatief is voor de popularisering van de wetenschap in Nederland. De door Allart gekozen tijdschriften hebben echter een algemeen karakter. Visser stelde de kritische vraag, of de conclusie van Allart ook opgaat voor meer ‘neutrale’ wetenschappelijke thema's. Het antwoord luidde dat de ideologische bias eigenlijk steeds bespeurbaar is en dat er bijna nooit sprake is van pure registrerende verslaggeving. Dat de auteurs meestal anoniem zijn maakt de zaak extra lastig, omdat de onderzoeker daardoor niet weet wie in een bepaald artikel de hand heeft gehad, zo kan men zich voorstellen.
Als laatste onderdeel van de middag stelde Henriëtte Reerink van de Koninklijke Bibliotheek met veel Schwung in een flitsende powerpoint-presentatie het nationale conserveringsprogramma ‘Metamorfoze’ (met een z!) voor. De deelnemers aan het congres werden zonder mitsen en maren ingewijd in de geheimen van de conservering van negentiende-eeuwse geïllustreerde tijdschriften. Door de verzuring van het papier verpulvert legger na legger, afhankelijk van het jaar van verschijnen. Inktvraat en beestjes doen eveneens hun vernietigende werk. Wie meer bijzonderheden over de organisatie en aanpak van Metamorfoze wenst kan terecht op de website van het project (www.kb.nl/coop/metamorfoze). Zie ook Reerinks artikel elders in dit nummer.
Dat het om een megaproject van lange adem gaat kan worden geïllustreerd met het gegeven dat in 2004, aan het eind van de eerste periode van vier jaar, slechts 0,7 procent van de publiekstijdschriften veilig gesteld zal zijn. Binnen vijfentwintig jaar zou honderd procent van het bewaard gebleven materiaal gered kunnen worden, indien nu een bedrag van tweehonderd miljoen gulden (begroting 2001) beschikbaar zou komen uit de rijksbegroting en van particulieren. Er werden veel vragen gesteld, ook over het experiment van het digitaliseren van dagbladen uit de jaren twintig van de voorbije eeuw (al te raadplegen op de website van de kb). Mevrouw Reerink kon in de discussie de vrees wegnemen, dat de verfilmde jaargangen achter slot en grendel gaan en onder geen voorwaarde voor geen enkele onderzoeker meer als origineel te zien zullen zijn. Over de selectiecriteria raakte het gehoor niet uitgepraat. Dat het verenigingsblad van de anwb, De Kampioen, is geselecteerd, net als het blad Motor, bedoeld voor de liefhebbers van het lievelingsvervoermiddel van Hell's Angels en andere in leer
| |
| |
gehulde liefhebbers van het ‘moto’-gebeuren, wekte een mengeling van verbazing en lichte ergernis bij de verbaasde wetenschappers. Om een snellere start te kunnen maken met de redding van de publiekstijdschriften uit de periode van het midden van de negentiende eeuw tot het midden van de twintigste eeuw is er namelijk voor gekozen, te beginnen met titels uit de bibliografie van het geïllustreerde tijdschrift van Renée Vegt en de schrijver van dit verslag.
De conclusie lag voor de hand: een van beiden zal dan wel van kamperen en de ander van een Harley Davidson houden, maar wie met welke passie behept is bleef in het vage, ook al omdat Sophie Levie eraan herinnerde dat na haar afsluiting de discussie bij een glas fris of wijn kon worden voortgezet. Dat gebeurde ook, maar niet nadat Levie de voorbereidingscommissie van het congres lof had toegezwaaid en had vastgesteld dat de locatie Persmuseum had bijgedragen tot een aangenaam verloop van de twee dagen.
In haar synthese met een blik op de toekomst verwoordde Levie precies datgene waarvoor de vermoeide congresgangers in enigszins uitgedunde rijen nog een gewillig oor hadden. Prachtig vond ik haar opmerking dat we niet meer zo ‘onschuldig, maar rijker en rijper’ naar tijdschriften kijken dan tien jaar geleden, toen de Projectgroep Tijdschriftstudies voor het eerst bijeenkwam. Levie stelde voor ieder jaar, begin januari, op dezelfde plaats een dag bijeen te komen om een thema uit te diepen. Ze noemde maar liefst zeven onderwerpen. Beknopt aangeduid gaat het om:
- | netwerken in de tijdschriftcultuur (met aandacht ook voor de leesgezelschappen); |
- | de algemene culturele tijdschriften van het type ‘revue’, vergeleken met vaktijdschriften; |
- | de programma's van tijdschriften (educatief of eerder verstrooiend, innovatief of eerder ontwikkelingen volgend, enzovoort); |
- | kunstkritiek, theaterkritiek en literaire kritiek; |
- | de receptie in Nederland van vertaalde bijdragen uit buitenlandse tijdschriften; |
- | debatten over methoden van onderzoek; |
- | de juridische voorwaarden waaronder tijdschriften werden gepubliceerd. |
Een programma voor zeven jaren doet de wens opwellen, dat het zeven vette jaren van historisch tijdschriftenonderzoek mogen worden, met zowel individueel als in het kader van het - o gesel van deze tijd! - ‘program- | |
| |
magestuurd’ onderzoek. Hopelijk zijn er sponsors en andere financieringsbronnen voor ambitieus promotieonderzoek van de jonge generatie die zo goed vertegenwoordigd was op het congres, als deelnemers, maar ook als sprekers. Wat een geluk dat Sophie Levie mij eind 1993 bij de Projectgroep heeft betrokken, bedacht ik op de terugweg, het weekend tegemoet. Ik had het haar eigenlijk bij de borrel moeten zeggen.
·> Joan Hemels
|
|