Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2002 (nrs 11-12)
(2002)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Recensies
Loodvrij en digitaal. Visies op innovatie in grafische communicatie Onder redactie van Joan Hemels en Henk Demoet [Alphen aan de Rijn, Alfa Base Publicatie Processors 2001] 336 pp.
| |
[pagina 49]
| |
tot de mogelijkheden van internet nu en in de toekomst. Het boek bevat een reeks capita selecta gewijd aan ondermeer: de ondernemers Sijthoff en Samsom (Hemels, Demoet), het ambachtelijk drukken (Frans A. Janssen), het gebruik van illustraties (Albert S.A. Struik, Johan de Zoete, Mirelle Thijsen, Lucy L.E. Schlüter), nieuwe mogelijkheden van zetten en typografie (Jaap van Triest, Sybrand Zijlstra, Gerard Unger) en de actuele structuurveranderingen in de grafimedia-industrie (Jan Böhm, Leon van Velzen, Joost Kist, Dick Paul). En dat alles uitvoerig geïllustreerd met kwalitatief goede afbeeldingen. Een extra motivatie voor deze opzet in capita selecta was voor de samenstellers het verschijnen van De geschiedenis van de Nederlandse grafische industrie in de 20ste eeuw dat, samen met het eerder verschenen deel over de negentiende eeuw, reeds voorziet in een historisch overzicht van de Nederlandse grafische geschiedenis van de laatste twee eeuwen. Gezien de aard en de doelstelling van Loodvrij en digitaal is de keuze van de samenstellers voor capita selecta begrijpelijk. Ze hebben overigens de verleiding van een historisch overzicht niet geheel kunnen weerstaan. Zo zijn diverse essays geordend in een globale chronologische structuur in plaats van een, ook denkbare, thematische ordening. Het biedt de lezer via een omweg alsnog een globaal historisch inzicht in verschillende aspecten van het drukkersvak. Dat het boek als geheel, als gevolg van de gekozen opzet, bepaalde aspecten grotendeels buiten beschouwing laat is daarbij onvermijdelijk. Zo blijven de samenstelling en de betekenis van Sijthoffs fonds grotendeels achterwege en wordt de rol van het patentrecht en het auteursrecht slechts summier aangehaald. Ook internationale ontwikkelingen zoals de effecten van de Europese integratie op de Nederlandse grafische industrie blijven grotendeels buiten beeld. Bezwaarlijker zijn de diverse doublures in de verschillende bijdragen. Zo wordt in verschillende essays de opkomst van de snelpers in meer of mindere mate toegelicht (p.17, 113, 121 en 155). Zonder het belang van deze vinding te willen bestrijden, doen de herhalingen soms geforceerd aan. Overigens doen de hiaten en overlappingen weinig afbreuk aan de selectie van onderwerpen. Het boek als geheel biedt inderdaad een aantrekkelijke ‘combinatie van een bezinning op het drukkersbedrijf in de periode van de industriële revolutie met een voorzichtige verkenning van het recente verleden en de toekomst van de digitale revolutie’ (p.11). Het levert een interessante confrontatie | |
[pagina 50]
| |
tussen heden en verleden met opmerkelijke overeenkomsten en verrassende verschillen in twee eeuwen grafische geschiedenis. Gedurende de negentiende en twintigste eeuw werden eeuwenoude ambachtelijke methoden en grafische tradities in hoog tempo ingeruild voor talloze grafische vernieuwingen. Het gevolg was een enorme schaalvergroting in de productie en verspreiding van drukwerk. Een belangrijke aanzet voor deze vernieuwing werd geleverd door de Fransman Louis Robert met zijn papiermachine uit 1799. Het apparaat produceerde ‘papier-sans-fin’: papier zonder einde. De eindeloze papierbanen werden vervolgens steeds sneller in het drukproces verwerkt met behulp van nieuwe drukpersen aangedreven door stoom. Ondertussen was het een komen en gaan van specialisten: de graveur ging en de typograaf kwam. De fotografie verloste het drukproces aanvankelijk van een loden last van letters maar werd vervolgens zelf ingehaald door digitale vernieuwing. De computers van ibm en Macintosh brachten nieuwe grafische mogelijkheden en het internet nog veel meer. Inmiddels worden beeld, tekst en geluid in snel tempo vertaald in vergelijkbare digitale bestanden, eenvoudig te (re-)produceren en te verspreiden. De voortdurende technische innovatie biedt telkens nieuwe mogelijkheden voor het gebruik en misbruik van uiteenlopende gegevens. De beschikbare informatie lijkt daarbij steeds moeilijker naar herkomst te traceren, te verifiëren of te controleren. De gegevens circuleren via wereldwijde netwerken waarbij het speuren naar de bron veelal lijkt op het zoeken naar het begin van een cirkel. Ook de toenemende digitale piraterij maakt het extra lastig om informatie naar waarde te schatten. In deze veranderingen van de productie, verspreiding en gebruik van informatie is papier, de traditionele informatiedrager bij uitstek, allang niet meer vereist. Met de digitalisering transformeerde het ‘papier zonder einde’ dan ook grotendeels in een stroom van ‘informatie zonder einde’. In Loodvrij en digitaal is in diverse interessante bijdragen te lezen hoe deze ontwikkeling naar de ‘eindeloze’ informatiesamenleving globaal is verlopen gedurende de laatste twee eeuwen. De verandering lijkt echter ook af te lezen aan het gebruik van het notenapparaat zoals dat door de verschillende auteurs is toegepast. Van oudsher is het notenapparaat een essentieel instrument om gedachten, ideeën en gegevens te herleiden naar hun bron. De diverse auteurs maakten er echter op uiteenlopende | |
[pagina 51]
| |
wijze gebruik van. Hemels heeft zijn historische bijdragen over de uitgever Sijthoff in de negentiende eeuw uitvoerig gedocumenteerd. Naarmate de lezer in het boek vordert, blijkt het notenapparaat steeds verder gereduceerd. Aangekomen bij de laatste bijdragen die handelen over de afgelopen 40 jaar (de laatste vijf essays), is het apparaat helemaal verdwenen en vinden we nog slechts een opsomming van enkele relevante titels, maar soms ontbreekt zelfs dat. De nieuwsgierige lezer moet verder zijn eigen weg maar vinden. Het verdwijnen van het notenapparaat in de loop van het boek hangt wellicht vooral samen met de professie van de auteurs. De wetenschappers tonen duidelijk meer de neiging om hun geschreven gedachten en ideeën te verantwoorden dan de auteurs uit de grafische industriële praktijk. Benadrukt moet worden dat de reductie van het notenapparaat zeker niet bij voorbaat de inhoud van een bijdrage diskwalificeert. Integendeel, één van de interessante aspecten van het boek is juist de combinatie van zowel historische analyses met bijdragen uit de actuele grafische praktijk. Persoonlijke beschouwingen uit de grafische industrie, zoals van de vormgever Unger, zijn boeiend en uit vroeger tijden slechts spaarzaam overgeleverd. Het oplossen van het notenapparaat doet dan ook nauwelijks afbreuk aan de kwaliteiten van dit jubileumboek als geheel. Het lijkt eerder symbolisch voor de ontwikkeling van de huidige informatiesamenleving zoals die in Loodvrij en digitaal wordt belicht, gevoed door ‘informatie zonder einde’. De oude Leidse uitgever Sijthoff zou het jubileumboek Loodvrij en digitaal ongetwijfeld met plezier ter hand nemen. Het biedt diverse interessante essays over de grafische praktijk die hem zo nauw aan het hart lag. Bovendien is het boek prachtig uitgevoerd, mooi gedrukt en zeer rijk geïllustreerd. Juist een uitgever als Sijthoff wist dat te waarderen. Zelf had hij ook altijd zijn best gedaan om met de nieuwste illustratietechnieken zijn publicaties zo mooi mogelijk aan de lezer te tonen met vele ‘prachtalbums’ als resultaat. Het bedrijf Alfa Base Publicatie Processors bv te Alphen aan de Rijn, rechtsopvolger van Sijthoff, heeft met Loodvrij en digitaal deze lange traditie van ‘prachtalbums’ op waardige wijze voortgezet. | |
[pagina 52]
| |
M.K.A. Cornelissen. Poëzie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. [Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2001]. 238 pp. isbn 90 75697 56 2.
| |
[pagina 53]
| |
veronderstelling dat het scheppingsproces zich louter irrationeel voltrekt. Tot haar genuanceerde conclusie komt Cornelissen niet alleen na analyse van Kloos' eigen kritieken in en buiten De Nieuwe Gids, maar ook door ze af te zetten tegen die van zijn medecritici, voor zover die destijds verschenen in andere algemeen-culturele tijdschriften (ze spreekt overigens, in navolging van Mathijsen & Wiskerke en Van Boven, van ‘literaire tijdschriften’, hoewel er maar twee bij zijn, Nederland en Los en Vast vanaf 1894, die zich exclusief met literatuur bezighielden). Ook voor tijdschriftonderzoekers is dit boek dus interessant. Per tijdschrift inventariseert Cornelissen de poëzie-opvattingen van Kloos' collega's en ze karakteriseert de bladen op grond daarvan als meer of minder behoudend, gematigd of progressief. In totaal gaat het om achttien week- en maandbladen, geselecteerd aan de hand van enkele literair-historische handboeken en aangevuld met enige titels die deze boeken niet gehaald hebben, maar die tijdens het onderzoek eveneens het bestuderen waard leken. Helaas verantwoordt Cornelissen verder nauwelijks waarom bepaalde bladen wel en andere niet in dit corpus zijn opgenomen. Zo liet ze De Banier buiten beschouwing omdat het nog maar twee jaar bestaan heeft in het onderzochte tijdvak. Daar staat echter tegenover dat dit tijdschrift in de literatuurgeschiedenis te boek staat als de belangrijkste voorloper van De Nieuwe Gids. Taal en Letteren, waar men De Nieuwe Gids uitdrukkelijk ten voorbeeld nam, behandelt ze wel. Maar dan blijft weer onduidelijk waarom dit op het moedertaalonderwijs georiënteerde blad wel besproken wordt en niet zijn belangrijkste concurrent Noord en Zuid. Dit werd geredigeerd en gedeeltelijk volgeschreven door Taco H. de Beer, volgens Cornelissen één van de invloedrijkste literaire critici in de jaren 1879-1885. Het meest raadselachtig is tenslotte waarom De Nieuwe Gids alleen zijdelings ter sprake komt. Zoals Cornelissen ook zelf herhaaldelijk aangeeft, kunnen de opvattingen van Kloos, hoe belangrijk ook voor het tijdschrift, niet voetstoots vereenzelvigd worden met die van de andere Nieuwe Gidsers. Die komen nu vrijwel alleen aan het woord met wat ze elders geschreven hebben. Afzonderlijke bespreking van hun Nieuwe Gids-beschouwingen over poëzie, zoals Blotkamp dat bijvoorbeeld baanbrekend gedaan heeft met de Nieuwe Gids-kritieken over beeldende kunst, zou de positie van Kloos ‘temidden van zijn tijdgenoten’ nog nader kunnen preciseren.Ga naar eind1 Het blijkt überhaupt problema- | |
[pagina 54]
| |
tisch om laat-negentiende-eeuwse tijdschriften poëticaal te identificeren met degenen die erin schreven, en niet alleen omdat diverse critici in verschillende bladen publiceerden. Van de meeste (bijvoorbeeld De Gids, De Amsterdammer, De Portefeuille, De Tijdspiegel, Ons Tijdschrift) moet Cornelissen vaststellen dat ze geen duidelijk standpunt innamen of dat er critici onderdak vonden met van elkaar afwijkende ideeën. Zo'n weinig eenduidige stellingname werd misschien veroorzaakt - Johannes heeft er met betrekking tot de algemeen-culturele periodieken rond 1800 ook op gewezen - doordat de Nederlandse markt voor al te leerstellige tijdschriften te krap was om een substantieel publiek aan zich te binden.Ga naar eind2 In ieder geval kon het ontbreken van een programma eenvoudig gelegitimeerd worden met het internationaal verbreide, artistiek-liberale beginsel dat men open diende te staan voor opvattingen die afweken van het eigen standpunt en dat men die ook diende te respecteren. Daardoor werd schoolvorming bemoeilijkt. Hierop moet de door Cornelissen geciteerde Maurits Wagenvoort hebben gedoeld toen hij schreef: ‘heden kent men geen scholen. Heden is er anarchistische vrijheid voor allen die iets te zeggen hebben, om dat te zeggen ieder op zijn manier. Hier te land, De Nieuwe Gids bewijst het zes malen elk jaar, maakt men van die vrijheid het rechte gebruik.’ (p. 24) Heel wat meer tijdschriften bewezen dat. Het is de vraag of Cornelissen tot andere conclusies gekomen zou zijn als ze de opvattingen van Kloos alleen in verband had gebracht met die van zijn medecritici, dus zonder ook de tijdschriften waarin ze schreven in te delen naar de mate waarin ze op één lijn zaten met Kloos. Maar haar aanpak levert wel - en dat is dan weer winst - een vlootschouw van een belangrijk medium voor literatuurkritiek. In het kader daarvan passeren nu tientallen kleine en grote critici de revue, en van de grote niet alleen tegenwoordig nog bekende cultuurpausen als Carel Vosmaer en J.N. van Hall, maar ook destijds gezaghebbende en nu ten onrechte vergeten literaire bemiddelaars als Taco de Beer en W.G. van Nouhuys. Dat opent nieuwe perspectieven. Na lezing van Poëzie is niet een spel met woorden zou het mij niet verbazen als de gematigde en hoffelijke Van Nouhuys minstens zo veel voor de acceptatie van het gedachtegoed van de Tachtigers heeft betekend als de controversiële Kloos zelf. Door ook recht te doen aan de inbreng van diens collega's heeft Cornelissen een boeiend poëticaal groepsportret geschilderd van de laat-negentiende- | |
[pagina 55]
| |
eeuwse literaire tijdschriftkritiek, gebroederlijk geschaard rond een geretoucheerde Willem Kloos. |