Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2002 (nrs 11-12)
(2002)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De tijd der eenzijdige poëziebladen is voorbij.
| |
[pagina 20]
| |
vijfentwintig jaargangen zouden de krijtlijnen voor een consistent redactiebeleid duidelijk en in gezamenlijk overleg worden uitgetekend. Daartoe rekruteerde men specialisten uit het academische, overwegend maar niet uitsluitend ‘neerlandistische’ veld, die samen met journalisten en recensenten over beleidslijnen en concepten van gedachten zouden wisselen. Wat zich aankondigde als een vernieuwingsproject, met nieuwe stijl en in een andere formule, bleef evenwel steken in starheid en een onderhoudende (geen grensverleggende) visie op poëziebeschouwing.Ga naar eind1. Een korte literair-historische schets. Medio jaren zeventig was het neorealisme stilaan ingeburgerd in het Vlaamse literaire landschap. Deze ‘warmer, gevoelsmatiger, volkser’ (Roland Jooris) variant van het objectiverende Nederlandse nieuw-realisme dat in Barbarber en Gard Sivik (en later De Nieuwe Stijl) aan bod kwam, raakte rond dat tijdstip gecanoniseerd door de uitgave van de anthologische bundel De poëzie is niet meer van gisteren (samenstelling: Luc Wenseleers, 1972) en het documentaire ‘fotojoernaal’ Omtrent de werkelijkheid (samenstelling: Jan Vanriet, 1974). Het was de tijd van poëziehappenings en -markten, van literaire lezingen en gespreksavonden, die bijdroegen tot de consolidering van de neorealistische, mimetische poëtica, van een werkelijkheidsbetrokken literatuuropvatting. Vanuit drie invalshoeken werd de verworven positie van deze nieuwe stroming bestookt: de traditionalistisch ingestelde dichters, uitgevers en periodieken startten een tegenoffensief, de (post)experimentele poëzie zorgde voor het nodige tegengas en de neoromantiek werd korte tijd later gelanceerd in Daar komen de tachtigers al aan. Een keuze uit de recentste Zuidnederlandse poëzie (samenstelling: Luuk Gruwez en Daniël Billiët, 1977). Geleidelijk werd tegen een woelige politieke achtergrond ook de maatschappelijke rol van de schrijver aan de orde gesteld: het engagement drong zowel in de nieuw-realistische, (post)experimentele als traditionele dichtkunst van die tijd op de voorgrond. De canonisering van het Vlaamse neorealisme markeerde tegelijk een kenteringmoment in de waardering van deze poëzie. Halverwege de jaren zeventig werd het opzijgeschoven door nieuwe experimentele trends, in de schaduw gesteld door de oprichting van het Antwerpse ‘maniëristische’ Pink Poet Genootschap (1972) en de nieuwe romantiek. In literaire overzichten wordt het ontstaan van deze laatste stroming gesitueerd omstreeks 1975, het jaar van Jotie T'Hoofts tot cultstatus verheven debuut Schreeuwlandschap. | |
[pagina 21]
| |
In expliciete expressief-poëticaal georiënteerde opstellen distantieerden de neoromantici zich resoluut van de ‘banaliteit’ van de werkelijkheidsgerichte poëzie, en werd de subjectieve inkleuring van de werkelijksheidsweergave beklemtoond. Ofschoon die Vlaamse neoromantische dichters, net als hun nieuw-realistische voorgangers, geen school vormden en alleen door de media en de kritiek als groep geëtiketteerd zijn, putten zij toch vooral uit dezelfde thema's, was er een verwantschap in taalbehandeling en stijlregister en waren zij verbonden door een gelijkgestemde poëticale premisse. De stroming werd geboekstaafd in de annalen van de Vlaamse poëziegeschiedenis met de publicatie De Nieuwe Romantiek. Situering en Bloemlezing (samenstelling: Guy van Hoof, 1981). Tegen die literair-historische achtergrond is het Vlaamse poëzietijdschrift Poëziekrant opgericht. In 1976, toen het neorealisme over zijn hoogtepunt heen was en er met onder anderen Daniël Billiet voortaan op het subject van de dichter als vertolker van een levensgevoel werd gefocust, richtten deze neoromantische dichter, Willy Tibergien en Rudolf H. Vandendaele dit nieuwe blad op. Van meet af aan stelde het tijdschrift zich tot doel informatie over poëzie in Noord en Zuid te verschaffen. De oprichters wilden poëzie uit een verdomhoekje of uit een ivoren toren halen en brachten daartoe een vierbladige periodiek op krantenformaat uit. Aanvankelijk fungeerde het tijdschrift als promotiekrant voor dichters en uitgevers in Nederland en Vlaanderen. De inspiratie haalden de redacteuren uit Nederland, meer bepaald Remco Camperts poëzieblad Gedicht (1974). Een artikel van De Standaard-journalist Gaston Durnez nodigde iedereen in Vlaanderen uit een gelijkaardig initiatief te ontwikkelen. Willy Tibergien ging de uitdaging aan en introduceerde de poëzie als werkterrein voor de literaire journalistiek. Naar verluidt ontving de driekoppige redactie kort na de oprichting van het tijdschrift veel vragen over poëzie, en drong de behoefte aan een volwaardig centrum voor poëzie zich de volgende jaren op. In maart 1980, nadat Guido Lauwaerts en Anne Lemaîtres poëziewinkel in Gent (met in de marge de uitgeverij Vanessa Fonds) failliet ging, maakte Tibergien gebruik van het nieuwe ‘decreet op de amateuristische kunstbeoefening’ om het Poëziecentrum ook effectief op te richten. Er was behoefte ontstaan om vanuit een secretariaat alle activiteiten omtrent poëzie te coördineren en aan promotie van Nederlandstalige poëzie te doen. Op 16 | |
[pagina 22]
| |
september 1980 had de officiële opening plaats van het informatie-, documentatie- en studiecentrum in Gent. Het Poëziecentrum, dat ondertussen als stichting/instelling een unieke plaats verwierf in ons taalgebied, is dus deels gegroeid uit Lauwaerts poëziewinkel Candid en uit de Poëziekrant. De volgende jaren ontwikkelde het centrum zich tot een instituut met een breed, vooral educatief takenpakket, van poëziemanifestaties, tentoonstellingen en poëzietelefoon tot uitgever van bloemlezingen en de reeks ‘Bladen voor de poëzie’ (vanaf 1984, overgenomen van de Vlaamse uitgeverij Orion). De uitgave van Poëziekrant is kortom maar een onderdeel van een brede waaier van activiteiten. Een belangrijk moment in de geschiedenis van dit op ‘informatie’ gerichte tijdschrift is 1991 (toen bestond de vereniging Poëziecentrum ruim één decennium). Tien jaar eerder had de voltallige redactie (met uitzondering van Tibergien) ontslag genomen, en tien jaar later zou er opnieuw een belangwekkende redactiewisseling plaats vinden. Precies halverwege, in 1991, koos de toenmalige redactie, eigenlijk op gezag van de directeur van het Poëziecentrum, voor een nieuwe vormgeving. Gedurende de voorbije vijfentwintig jaargangen is steeds gefocust op agenda en kalender van literaire manifestaties, eerst een enkel interview met een dichter die in de actualiteit verkeerde (later gingen steeds meer interviews plaats opeisen), recensies en voorpublicaties. Doelbewust ging men in 1991 op zoek naar ‘kwaliteitsverbetering’: essayistische bijdragen trachtte men meer diepgang te verlenen, in essays zou men zowel Nederlandstalige als buitenlandse poëzie bestuderen en persoonlijke, beargumenteerde opvattingen presenteren. Ook 1994 was een beslissend moment in de geschiedenis van het tijdschrift. In dat jaar kwam verandering in de subsidieregeling, toen een beheerscontract is gesloten. Aanvankelijk had Poëziekrant als periodiek een administratief en financieel onafhankelijke status: de redactie van het tijdschrift ontving afzonderlijk subsidies, los van de werking van het overkoepelende centrum. De directeur (of afgevaardigd bestuurder) en de hoofdredacteur waren sinds de oprichting wel altijd een en dezelfde persoon, en daar - zoals nog mag blijken uit wat volgt - is het verkeerd gelopen. Poëziekrant/Poëziecentrum werden aan elkaar gelieerd en door het Ministerie van Cultuur structureel gesubsidieerd. Het autonome Vlaams Fonds voor de Letteren denkt er trouwens aan om die verbintenis in 2002 weer op heffen en | |
[pagina 23]
| |
voortaan de krant als volwaardig literair tijdschrift te beoordelen. In 2001, een decennium na de intentieverklaring voor meer diepgang te zorgen (met zeer wisselend resultaat overigens), lijkt een ongunstige kentering ingetreden die zich al langer had aangekondigd. Het verlenen van informatie houdt natuurlijk ook een (impliciet) waardeoordeel in. Dit wordt al sinds de oprichting onvoldoende erkend. Die misvatting, of beter: het kritiekloos hanteren van een zogenaamd onpartijdig olympisch standpunt als het op poëziebeschouwing aankomt, is het meest kernachtig verwoord door Pascal Cornet, eindredacteur van het poëzieblad: ‘Tibergien wil met zijn krant geen poëtisch credo vertegenwoordigen. De nadruk ligt op het kritisch verstrekken van informatie. Tibergien wil de lezer op de hoogte houden van het poëtisch aanbod en aldus de poëzie aan de man helpen brengen. Zo'n uitgangspunt impliceert pluralisme - ideologisch én literair - en een verbanning van alle polemiek, dogmatiek, enggeestigheid en crypticisme’ (De Standaard, 29-30/04/1995). Niet alleen poëticale explicitering wordt afgedaan als dogmatisch, ook een wetenschappelijke visie op poëzie wordt als enggeestig weggehoond. Die visie heeft zich de jongste jaren alleen nog krachtdadiger doorgezet, en leidde stilaan tot een nivellering van het aanbod. Het is natuurlijk een misverstand dat het ontbreken van een programmaverklaring in een tijdschrift, die om principiële redenen ontbreekt, garant staat voor een algemeen geldende visie op functie, inhoud en werkwijze van een tijdschrift.Ga naar eind2. Het literaire programma, dat mijns inziens nog steeds teruggaat op de neoromantische expressieve poëtica van medeoprichter Billiet, de conservatieve poëziesmaak van de honkvaste hoofdredacteur die het didactisch-belerende laat primeren op het analytisch-verrijkende, en dus het niveau van de literaire journalistiek niet wil ontstijgen, zit impliciet verscholen tussen alle regels. Een beginselverklaring is geen manifest, dat meestal afzonderlijk wordt uitgegeven als pamflet. De poëtica van Poëziekrant gaat terug op een behoudsgezinde, expressieve én pragmatische (of lezersgerichte) literatuuropvatting: het blad fungeert als bemiddelaar tussen dichter en lezer en wil zich bewust profileren als vertolker. Alleen zal hierna blijken dat ook een vertolker interpreteert en zich alle hogere aspiraties alleen maar voorstelt. Het is opvallend dat een blad als Poëziekrant, jarenlang zonder concurrentie alleen gericht op poëzie, op informatieverstrekking en poëziebeschouwing, | |
[pagina 24]
| |
het literair-historische overzichtswerk Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990 (red. H. Brems en D. de Geest, 1991) niet heeft gehaald.Ga naar eind3. Het blad bevond zich nooit in de voorhoede van het poëticadebat, het heeft in een kwarteeuw niets ophefmakends teweeggebracht dat het poëzieklimaat beslissend heeft beïnvloed of gestuurd. De terugkeer naar weinig diepgravende recensies ten koste van de essayistiek en poëzieanalyse kunnen we plaatsen in die optie voor een ongearticuleerd literair programma. De groeiende schakering in het landschap van bladen die alleen op poëzie zijn gericht, zorgt voor een merkwaardige defensieve reflex, terwijl men veeleer een zelfbewuste sprong voorwaarts, meer richting studie en profilering, had verwacht.
Enkele jaren geleden merkte dichter en criticus Dirk van Bastelaere in Yang al op dat de exponentiële groei van de subsidies voor Poëziekrant (164 percent van 1989 tot 1993: van 250.000 bef tot 900.000 bef, respectievelijk 6197 euro en 22310 euro) niet in verhouding stond tot de evolutie van het kwaliteitsniveau van het blad in die periode. Van Bastelaere schreef: ‘[Het is] een tijdschrift, kortom, waarin complexe literaire projecten en constellaties [...] zonder pardon worden genivelleerd’.Ga naar eind4. Op dat ogenblik bepaalde het Nederlandse Literair Produktie- en Vertalingenfonds (nlpvf) dat alleen ‘tijdschriften die de nadruk leggen op nieuw creatief werk, op de reflectie op literatuur of op de vertaling van buitenlandse literatuur [...] op vernieuwing van de letteren, de diepgaande analyse ervan en het behoud van de Nederlandse vertaaltraditie’Ga naar eind5. een kwaliteitsnorm haalden en voor subsidie in aanmerking kwamen. De toenmalige Vlaamse adviescommissie van het Ministerie van Cultuur, ‘evenwichtig’ zuilaanhorig samengesteld volgens de verdeelsleutel die in de cultuurpactwet (1973) was vastgelegd, hield er andere maatstaven op na en was Poëziekrant opvallend gunstig gezind. Dat was toen. Sinds twee jaar bestaat in Vlaanderen, naar Nederlands model, een autonoom Fonds voor de Letteren (vfl) dat, op grond van voorstellen die door Bijzondere Adviescommissies (de bacs) worden geformuleerd, en bekrachtigd of gecorrigeerd door de Raad van Deskundigen, beslist over subsidietoekenningen. De tijdschriftencommissie (bac4) werkte vorig jaar een (ontwerp van) ‘Nota Tijdschriftenbeleid’ uit, waarin naast een ‘basissubsidie’ voor literaire periodieken ook in ‘aanvullende subsidies’ en ‘projectsubsidies’ is voorzien. Opmerkelijk zijn de drie beoordelingscriteria die aan de basis van | |
[pagina 25]
| |
een eventuele subsidietoekenning liggen: ‘de vernieuwing van de letteren, de diepgaande analyse ervan en het behoud van de Nederlandse vertaaltraditie, het besef van de literaire traditie en het denken over literatuur in een breder sociaal-cultureel kader’. In een addendum wordt toegevoegd dat tot ‘de literaire component’ ‘literaire teksten, waaronder essayistiek’ behoren. Belangwekkend is de eerste alinea van de vfl-toelichting bij de criteria die tot de toewijzing van een principieel driejaarlijks te herziene basissubsidie kunnen leiden: ‘Basis voor de toekenning vormt het ingediende beleidsplan van het tijdschrift, waarin het eigen profiel wordt omschreven, het redactionele beleid en de specifieke positionering binnen het (Nederlandstalige) literaire tijdschriftenlandschap’. In de mate waarin die plannen worden geconcretiseerd en het (driejarige) beleidsplan wordt gerealiseerd, zal de Vlaamse beoordelingscommissie na drie jaar gunstig dan wel negatief beoordelen.Ga naar eind6. Het is kortom voor de overlevingsstrategie van een literair blad van belang zich te profileren, een meerwaarde in het landschap te hebben en vooral uitspraken als ‘een blad [met] recensies [...] waarin alle bestaande mythes, misverstanden en vooroordelen over poëzie worden bevestigd’ (Van Bastelaere over Poëziekrant, in 1995) te vermijden.
De laatste jaren - vanaf medio jaren negentig - is door toedoen van neerlandici en andere academisch geschooldenGa naar eind7. gedurende korte tijd verandering gekomen in het eertijds oubollige, op schoolse reproductie en bestendiging van conservatieve poëziedenkbeelden gerichte magazine - toen beschouwers als Daniël Billiet, Julien Vangansbeke, José de Poortere, Rudolf van de Perre con suis de (traditionele) koers nog bepaalden. De rol van regenten, onderwijzers en (priester-)leraren, met een duidelijke didactische component, wordt sinds kort meer en meer overgenomen door recensenten en journalisten die ook in landelijke bladen en krantenbijlagen publiceren. In essentie blijft het zogenaamd onpartijdig, didactisch en op makkelijke consumptie gerichte principe gelden (cf infra), de opvatting die poëziebeschouwing blijvend reduceert tot impressie en (inherent aan het interpretatieve genre) misleidende ‘informatie’-verstrekking. Het lijkt me van wezenlijk belang dat in een tweemaandelijkse poëzie-periodiek wordt gereflecteerd op de complexe verhouding tussen gedicht | |
[pagina 26]
| |
en werkelijkheid, op de poëtische code van taaluitingen, dat poëzie- en poëtica-concepten worden overdacht, vooronderstellingen geëxpliciteerd en met argumenten ter discussie gesteld, dat aan het poëticadebat wordt gewerkt zonder in loopgravenoorlogen verzeild te geraken. Daarnaast moet de impressionistische recensie worden verruild voor (goed geschreven, redelijk geargumenteerde) analyses van poëzie. En in die analyses moet de criticus zowel de criteria die aan de basis van het waardeoordeel liggen duidelijk uiteenzetten (want daaruit blijkt zijn/haar visie op de functie van poëzie),Ga naar eind8. als de argumenten voor het oordeel aanvoeren. In literatuurwetenschappelijke handboeken wordt het ontbreken van die basisvereisten negatief beoordeeld en blijft de kritiek/interpretatie beperkt tot een ‘documentair receptieverslag’, dus zonder de meerwaarde die een literair blad moet bieden. Een beschouwende bijdrage in een tijdschrift is aan andere regels onderhevig en schept voor de lezer andere verwachtingen dan een (veelal parafraserende, onderhoudende) krantenrecensie. Voor de louter functionele ‘reviewing’ is er het aan de efemere actualiteit gebonden zetwerk van krantenkolommen. Daarin wordt de recente poëzieproductie opiniërend belicht en aan het publiek kenbaar gemaakt. Voor het verrijkende ‘criticism’ zijn er de distantie en (argumentatie)ruimte van tijdschriftbladen. Van die voordelen moet een tijdschrift, ook een anthologieblad dat zich niet expliciet via een programmaverklaring wenst te profileren, optimaal gebruik maken om de eigen positie in het tijdschriftenlandschap te bepalen. Onder de cosmetica moet een gezicht schuilgaan en daar ontbreekt het door de bank genomen nogal aan. Die abstract-theoretische stellingname over opzet en doelstelling van een poëzieblad strookt niet met de ambities van de breed mikkende organiserende vereniging. Uit afkeer van de ‘academistische’ kritiek, die onlosmakelijk geassocieerd wordt met de adviesorganen van het Fonds voor de Letteren, en uit angst het abonneebestand af te schrikken met ‘moeilijke’ poëziekritieken en ‘wetenschappelijke’ of ‘specialistische’ studies over poëzie, worden nu vooral redacteuren geronseld in de Nederlandse culturele journalistiek. Alles wat met expertise te maken heeft is verdacht, want vergroot zogezegd de afstand tussen tijdschrift en lezers. Nog afgezien van de geringschatting van het doelpubliek, dat wel als zeer reactionair en bevooroordeeld wordt afgeschilderd (maar op grond van welk empirisch-sociologisch onderzoek? H. Verdaasdonk kwam eerder al tot andere conclusies | |
[pagina 27]
| |
over opleidingsniveau en verwachtingen van Nederlandse tijdschriftenlezers)Ga naar eind9., afgezien van dit vooroordeel stapt men wel zeer amnesistisch voorbij aan de schaarse wetenschappelijk-theoretische en enkele expliciet poëticaal geprononceerde poëziekritieken (op het conto van Willy Spillebeen, Hedwig Speliers, Hans Groenewegen, Patrick Peeters te schrijven) die in de afgelopen jaargangen wèl een plaats kregen in Poëziekrant. De verschuiving naar nog grotere popularisering en meer leesbereik lijkt nu dus pas echt ingezet.Ga naar eind10. Het lichtvoetige genre zou een breed geschakeerd abonneebestand meer moeten aanspreken, en vierkleurenfoto's op glanzend papier doen de rest. Of hoe de druk van het pas opgerichte Awater van Gerrit Komrij (Stichting PoëzieClub) en de paranoïde reacties op dit initiatief in Gent tot verkeerde keuzes kunnen leiden (zie de slotparagraaf). Terwijl men zich duidelijker zou moeten profileren, geeft de verliesangst aanleiding tot nivellering, tot toegevingen aan de publieke smaak, aan het smartlapbeeld van de poëzie (het thema van de jongste Landelijke Gedichtendag 2002). Er is niet alleen die angst voor verandering, ook redactioneel is een en ander aan te merken. De directie van Poëziecentrum verwacht van een redactie niet dat kopij wordt geëvalueerd, dat beleidslijnen worden getrokken, dat verantwoorde keuzes worden gemaakt. Het tijdschrift Poëziekrant is statutair verbonden met het in 1980 opgerichte archief-, documentatie- en studiecentrum Poëziecentrum.Ga naar eind11. Het tijdschrift, dat vier jaar eerder is ontstaan, heeft zich altijd voorgenomen ‘informatief-kritisch’ te opereren. Die informerende strekking, vanuit de didactische vorming van bezieler Willy Tibergien probleemloos te duiden, is in een veranderende literaire constellatie en maatschappelijke context achterhaald. Niet dat een tijdschrift zich programmatisch moet afficheren, dat het een legitimatie- of kleine oorlogsmachine (respectievelijk Bourdieu en Van Bastelaere) moet zijn om te kunnen overleven. Toch kan je als redactie niet anders dan keuzes maken. Inherent aan elke beschouwing, ook de poëziebeschouwing, is het subjectieve waardeoordeel. Het is de taak van een redactie om een lijn aan te brengen in de criteria die de oordelen vormen en om een visie te ontwikkelen. Onder het mom van informatieverstrekking, met dat olympische standpunt van de boven alle tendensen en discussies verheven beoordeling, wordt nu een goed gesubsidieerd blad geproduceerd waarin van reflectie en beargumenteerde analyse steeds minder sprake is. | |
[pagina 28]
| |
De redactie van Poëziekrant wordt vanaf de vijfentwintigste jaargang steeds meer beheerst door vertegenwoordigers van de culturele journalistiek. En ondertussen wordt als gevolg van die samenstelling de ‘vergaarbak’ meer en meer gevuld met beschouwinkjes, impressies en recensies die zo in de krantenbijlagen van nrc of De Morgen kunnen. Als poëziecriticus zou ik op zijn minst nog begrip kunnen opbrengen voor een redactiepolitiek die diametraal tegen mijn opvattingen indruist, want dat zou betekenen dat er een visie door een groep redacteuren wordt voorgestaan. Maar er is geen politiek, laat staan een redactiepolitiek. De redactie van Poëziekrant is gereduceerd tot een advies- en overlegorgaan, een handige koerierdienst voor kopij over poëzie en de redactie wordt niet geacht een evaluatieve taak waar te nemen. Beslissingen, en dus een beleidsvisie, worden niet systematisch door een verantwoordelijke redactie genomen of gevoerd, maar gedirigeerd van bovenaf ‘uit praktische overwegingen’. Het is maar de vraag of het ontbreken van een coherent beleidsplan, een duidelijk profiel en een redactioneel beleid voldoende garanties bieden voor een gunstig advies. Het ziet er naar uit dat Poëziekrant nu voor het eerst als tijdschrift zal worden gehonoreerd, en niet langer - volgens het oorspronkelijke beheerscontract (1994) - samen met de vereniging en thans ‘focuspunt’ Poëziecentrum een totaalpakket van subsidies zal ontvangen.Ga naar eind12. In de concurrentieslag met andere literaire bladen zal profilering méér moeten betekenen dan het focussen op een enkel literair genre. Tijdschriften met recensies zijn veredelde kranten die daarom ook bij andere instanties moeten aankloppen.Ga naar eind13.
Het Nederlandse Awater (2002- ): het spookbeeld van een doorgedreven nivellering Het zou te betreuren zijn als de laagdrempelige, enthousiasmerende en tegelijk populistische en reductionistische aanpak van de Awater-redactie de redactionele agenda van Poëziekrant gaat beïnvloeden. Er zijn signalen dat die kentering is ingezet. Op de laatste donderdag van januari 2001 en de tweede Landelijke Gedichtendag van Poetry International, formuleerde Gerrit Komrij een wens: naast een poëzieclub - naar het voorbeeld van T.S. Eliots Poetry Book Society - wilde hij een nieuwe poëziereeks (met elk jaar twee bloemlezingen uit oudere vergeten poëzie en twee debuten) en een poëzieblad voor de clubleden oprichten. Op donderdag 31 januari 2002, op de dag van de derde editie van | |
[pagina 29]
| |
deze Nederlands-Vlaamse poëziehappening, is het poëzieclubblad aan pers en publiek voorgesteld. Het jaarlijks drie keer te verschijnen blad telt vierentwintig pagina's, met recensies, interviews, columns en vanzelfsprekend onuitgegeven poëzie, en is naar de wandelaar van Nijhoff genoemd: Awater. Tot de redactie van Awater behoren naast de Nederlandse dichter, essayist en bloemlezer Komrij, ook de dichters Ilja Leonard Pfeijffer, Menno Wigman, Pieter Boskma en de prozarecensent Onno Blom. Komrijs initiatief past in een traditie van periodieken die zich uitsluitend toeleggen op poëzie (scheppend en/of beschouwend). In het interbellum was er het roemruchte tweemaandelijkse tijdschrift Helikon (in 1940 gevolgd door een reeks met afzonderlijke poëzieuitgaven) en er bestonden in die jaren ook plannen voor De harp van Nijhoffs generatiegenoot en vriend Jan Engelman. Later ontwierp Remco Campert zijn poëzieblad Gedicht, hét inspirerende voorbeeld voor het Vlaamse tijdschrift Poëziekrant. Naast Zanzibar, De zingende zaag en nog enkele kleinschaliger initiatieven in Nederland was dit tweemaandelijkse blad tot voor kort het enige ‘informatieve’ en ‘opiniërende’ forum voor alleen maar poëzie. Het Nederlandstalige poëzielandschap is voldoende geschakeerd om ook het initiatief van Komrij een plek te gunnen, en in de nabije toekomst mogelijk nog meer nieuwe periodieken. Toch lijkt het erop alsof Awater, gepatroneerd door Poetry International en uitgegeven door de pas opgerichte Stichting PoëzieClub, gepresideerd door de gereputeerde Dichter des Vaderlands en ongetwijfeld gelieerd aan literaire uitgeverijen, bibliotheken en allerhande instituten, in het vaarwater van Poëziekrant terechtkomt. Voor poëzie is nu eenmaal weinig belangstelling: het wordt in ieder geval een financieel ongelijke strijd om lezers en schrijvers, voorpublicaties en kritische bijdragen. De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij, en ruimte voor een andersoortige aanpak, contrasterende opinies en gewoon meer aandacht voor poëzie kan natuurlijk nooit kwaad. Er zijn immers ook meerdere literaire bladen die naast proza aandacht besteden aan essayistiek en poëzie | |
[pagina 30]
| |
en die perfect coëxisteren in hun verscheidenheid. En zoals voor die andere literaire bladen kan ook in het economisch weinig rendabele domein der poëzie een ander geluid nieuwe impulsen aan het bestaande geven. Met zoveel polyfonie in het redactionele arsenaal kan Awater weer andere stemmen laten resoneren. En naar het zich nu laat aanzien, zal Awater niet meteen méér maar vooral iets anders bieden dan het informatief en kritisch vierkleurig glossy magazine Poëziekrant. Voor doorwrochte essays, uitgebalanceerde interpretaties en analyses van gedichten, bundels en poëticale ontwikkelingen, literairhistorische documenten en diepgravende interviews zal in het nieuwe periodiek wel geen ruimte voorzien zijn. Bij het verschijnen van Awater 2002/1 werd in de kranten benadrukt: ‘Een kwartaalblad dat zich geheel en al op poëzie richt en dat zijn publiek wil vinden onder iedereen met belangstelling voor poëzie. Geen dichters-voor-dichters, geen academische beschouwingen over het belang van juist die ene witregel. [...] Awater bevat geen diepgaande essays of versanalyses, maar des te meer korte, prikkelende en over het algemeen goed geschreven bijdragen die uitnodigen om van de dichter meer te gaan lezen’.Ga naar eind14. Poëziekrant behoefde kortom op grond van de bakens die tijdens de voorbije jaargangen met ongelijke tred, door meer individuele dan redactionele bemoeienis, zijn gezet niet veel te vrezen, op voorwaarde dat, zoals in het eerste kapittel betoogd, een consistent en alert redactiebeleid wordt gevoerd en een dreigende inflatie van recensies, impressies en poweetjes wordt voorkomen.Ga naar eind15.
Met dank aan Carlo van Baelen (vfl), Tom van Eck (nlpvf), Erik Menkveld (Poetry International), Marja Westerveld (redactiesecretaris Awater, Stichting PoëzieClub) en Menno Wigman (redacteur Awater).
·> yves t'sjoen (1966) is als doctor-assistent verbonden aan de Vakgroep Nederlandse literatuur (Universiteit Gent). Hij promoveerde op een historisch-kritische editie van de gedichten van Richard Minne. Als poëziecriticus werkt hij mee aan Ons Erfdeel, Revolver, Poëziekrant, Literatuur en occasioneel aan ‘De Standaard der Letteren’. Hij is redacteur van ZL. Literair-historisch tijdschrift en hij bereidt momenteel een leesuitgave van Minnes verzameld werk (G.A. Van Oorschot) voor, een leesuitgave van Paul Snoeks en H.C. Pernaths verzameld dichtwerk, alsook, met Prof. dr. A.M. Musschoot en Dr. H. Vandevoorde, een editie van Karel van de Woestijnes poëzie (Lannoo). |
|