| |
| |
| |
[Nummer 8]
Toeschouwer in de speeltuin van weleer Een interview met Piet Calis
Mathijs Sanders en Peter Kegel
Twintig jaar lang werkte Piet Calis aan zijn onderzoek naar de verborgen geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1941 en 1951. Gefascineerd door wat zich voordeed in de jaren voor de literaire omwenteling van de Vijftigers, begon hij een speurtocht naar wat zich achter de schermen van literaire tijdschriften afspeelde. Calis onderzocht een grote hoeveelheid documentair materiaal (tijdschriftafleveringen, redactie- en uitgeversarchieven en particuliere correspondenties) en voerde gesprekken met schrijvers en redacteurs. De verborgen geschiedenis die daarmee aan het licht kwam documenteerde hij in een viertal lijvige boeken over schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1951: de jaren van de Duitse bezetting tot aan de doorbraak van de Beweging van Vijftig. In 1989 verscheen Het ondergronds verwachten, over de gang van zaken rond de oprichting en uitgave van negen illegale en clandestiene blaadjes die tijdens de bezettingsjaren waren verschenen en waarin tal van jonge auteurs hun opwachting maakten. In de twee vervolgdelen, Speeltuin van de titaantjes (1993) en De vrienden van weleer (1999), beschreef Calis de interne geschiedenis van de belangrijkste literaire tijdschriften die tussen 1945 en 1948 verschenen (en soms weer verdwenen): Columbus, Proloog, Podium, Het woord, Criterium en Libertinage, tijdschriften waarin kleine en grote literaire ruzies werden uitgevochten en waarin de ‘ritselende revolutie’ van Vijftig zich aankondigde. Het manuscript van het vierde deel, Het elektrisch bestaan, dat de jaren tussen 1948 en 1951 beslaat, ligt inmiddels bij de uitgever en zal op 1 maart 2001 worden gepresenteerd. Voor ts·> blikt Calis terug op twintig jaar tijdschriftonderzoek.
Een regenachtige novemberochtend aan de Amsterdamse Brouwersgracht. Piet Calis vertelt met aanstekelijk enthousiasme over twintig jaar onderzoek naar ‘zijn’ tijdschriften, over de Nederlandse literatuur van de jaren voor ‘Vijftig’ en over de vier kloeke delen waarin hij tien jaar tijdschriftgeschiedenis heeft gedocumenteerd. Uit de boeken spreekt een grote persoonlijke betrokkenheid. In de inleiding tot het derde deel - De vrienden van weleer - schrijft hij over ‘de erotisch gekleurde hartstocht’ waarmee zijn zoektocht naar brieven en brieffragmenten gepaard ging. ‘Het menselijke gedoe in en rond tijdschriften amuseert mij eindeloos.’
| |
Het project
Piet Calis is vele jaren leraar geweest en werkte daarnaast in de journalistiek. Het succes van zijn literatuurgeschiedenis Onze literatuur in het voortgezet onderwijs maakte het hem mogelijk zich volledig vrij te maken en vanaf 1984 werkte hij vrijwel fulltime aan het project dat resulteerde in de bovengenoemde reeks. Als inspecteur
| |
| |
van het literaire verleden wilde Calis de faits et gestes van het tijdschriftenleven nauwgezet in kaart brengen. Het eerste deel was tevens zijn dissertatie. ‘Aanvankelijk zou Gerrit Borgers als promotor optreden. Ik heb hem benaderd toen ik het plan had opgevat om van het eerste deel een proefschrift te maken. Uiteindelijk ben ik gepromoveerd bij Kees Fens. Toen die het manuscript van het eerste deel las zei hij: “Het lijkt wel of Piet deel uitmaakt van alle redacties”.’
De reeks is de uitkomst van een levenslange fascinatie voor een literaire generatie. ‘In 1952 - ik was toen zestien - las ik de eerste bundel van Hans Andreus. In die tijd groeide ik literair op. Ik werd gegrepen door bundels als Muziek voor kijkdieren en De taal der dieren. Die fascinatie voor Andreus heeft al vroeg sporen nagelaten. In 1960 was ik op Ibiza, waar ik in de ochtenden een stuk van zo'n honderd pagina's over Andreus heb geschreven, waarvan een deel nog in De gids gepubliceerd is. De Vijftigers waren de rebellen van mijn jeugd. Mijn persoonlijke beleving van de opkomst der Vijftigers, en het gegeven dat we hier te maken hebben met een heel belangrijke literaire vernieuwingsbeweging, liggen aan de basis van het project. Tijdens het schrijven van het vierde deel werd voor mij steeds duidelijker dat dit de belangrijkste Nederlandse literaire beweging van de twintigste eeuw is geweest, belangrijker dan hetgeen er in de jaren twintig gebeurde, meer omvattend ook dan de vernieuwingsbeweging rond het tijdschrift De gemeenschap (1925-1941).’
Calis' eigen literaire wortels liggen in de jaren zestig, toen hij zelf als tijdschriftredacteur actief werd. Van 1960 tot 1963 was hij redacteur van Gard sivik, een literair tijdschrift waarin tegen de Vijftigers en hun hermetische, metaforische, taalautonome poëzie werd geopponeerd en waarvan ook Sleutelaar, Verhagen en Armando redacteurs waren. Hun rebellie tegen Vijftig kwam pregnant tot uitdrukking op het omslag van het drieëndertigste nummer (1963), waarop een verkeersbord stond afgebeeld met het getal vijftig, waar een schuine streep doorheen was gehaald. Gard sivik (dat verscheen tussen 1955 en 1964) staat te boek als het tijdschrift van de Zestigers, dichters die een lans braken voor een ‘nieuw realisme’ in de literatuur en die in hun werk de grenzen tussen kunst en concrete ervaringswerkelijkheid verkenden en trachtten te slechten door middel van collages, ready-mades en journalistieke reportages. Met de medewerkers van Gard sivik deelde Calis een journalistieke achtergrond en een belangstelling voor de eigentijdse samenleving. ‘Als redacteur van Gard sivik schreef ik wel tegen sommige Vijftigers en hun bohémien-aspiraties. Wij Zestigers kleden ons uitermate keurig, en hielden niet in de eerste plaats van jazz, maar van popmuziek. We gingen naar Pernis om daar de zaken toeristisch te bekijken. Ik heb dat hele gebeuren essayistisch proberen te begeleiden. We zetten ons ook enorm af tegen Lucebert, maar in ons hart vonden we die Vijftigers natuurlijk fantastisch. Later wilde ik weten wat er toen - in die jaren dat de Vijftigers opkwamen - precies gebeurd was. Zoals iedere literaire beweging was ook die van Vijftig een zaak van en tussen individuen, maar ook een groepsbeweging. De literaire strategieën van de Vijftigers - die Redbad Fokkema al heeft gedocumenteerd in Het komplot der Vijftigers - hadden
van het begin af aan ook mijn bijzondere belangstelling. Fokkema is natuurlijk de eerste geweest die de machtsstrijd onder de schrijvers heeft gezien en beschreven, maar met die “Fokkema-blik” keek ik toen ook al. In mijn boeken heb ik laten zien dat de opkomst van een literaire beweging als die van de Vijftigers met veel ellebogenwerk gepaard ging.’ In het te verschijnen vierde deel zal dan ook ruimschoots aandacht worden geschonken aan de strijd in het tijdschrift Podium tussen de aanhangers van Ter Braak en Du Perron, onder wie Fokke Sierksma, en de vernieuwer
| |
| |
Paul Rodenko. Het eerste nummer na het vertrek van Rodenko, januari 1951, bracht de doorbraak van de Vijftigers. ‘Dat moet voor Rodenko zowel een triomf als een bittere teleurstelling hebben betekend. Naar mijn idee is Rodenko's vertrek precies op dàt moment er ook mede oorzaak van dat het belang van Rodenko nog altijd wordt onderschat.’
| |
De blik van een geamuseerde toeschouwer
Tijdschriftonderzoek is per definitie erg arbeidsintensief, aldus Calis. Het bestuderen van de afleveringen en vooral het opsporen van documentair materiaal, brieven en archiefstukken die iets laten zien over het wel en wee achter de schermen van de tijdschriften kost enorm veel tijd. Calis werkte met drie soorten bronnen: de tijdschriften zelf, brieven die de toenmalige schrijvers en redacteurs aan elkaar schreven en gesprekken die hij hen afnam. ‘Aan de vier delen liggen vele duizenden brieven ten grondslag, waarvan ik hooguit een tiende heb gebruikt. De inventarisatie en ordening van het materiaal ging met de nodige hoofdbrekens gepaard. Het was natuurlijk van belang het materiaal zodanig te arrangeren dat de verhaallijn - de opkomst van een literaire generatie - duidelijk uit de verf zou komen. Dat is moeilijk. Ik vraag mij wel eens af of ik de hoofdlijn van het onderzoek steeds even goed in de gaten heb gehouden en niet al te vaak ben afgedwaald. Allerlei destijds actuele zaken die ook literair interessant zijn - de kwestie Indonesië, de houdingen tegenover het communisme - heb ik moeten laten liggen, of slechts terloops kunnen noemen. Ze spelen een rol in de verhoudingen tussen schrijvers en tijdschriften, maar konden in het kader van mijn onderzoek slechts zijdelings worden aangestipt. Dat geldt ook voor buiten- | |
| |
landse tijdschriften die de jongeren tot voorbeeld hebben gediend. In de brieven kwam ik wel enkele voorbeelden tegen van dat soort tijdschriften. Ik geef dat uiteraard wel weer, maar ben er verder niet op in gegaan.’
Behalve de moeilijkheid van het vasthouden van de verhaallijn kende het onderzoek nog een ander probleem dat samenhangt met de documentaire opzet van het geheel. ‘In de loop der jaren heb ik veel mensen geïnterviewd en heb ik een aantal hoofdfiguren uit de tijdschriftenwereld van weleer leren kennen. Soms moest ik op basis van het materiaal onaangename constateringen doen. Niet altijd sprak men de waarheid en in mijn boeken heb ik op bepaalde punten een correctief kunnen leveren op een bestaand beeld dat door schrijvers destijds om strategische redenen bewust was ontworpen.’
Een belangrijk deel van het materiaal op basis waarvan de boeken geschreven zijn bestaat uit gesprekken met direct betrokkenen. Om de betrouwbaarheid van mondelinge mededelingen te vergroten liet Calis ieder interview achteraf collationeren door de geïnterviewde. Vaak leidde een dergelijke herlezing tot belangrijke aanvullingen. Pas wanneer twee onafhankelijke getuigen een gegeven bevestigden, presenteerde Calis het als een feit. De onbetrouwbaarheid van het geheugen kan leiden tot vervorming van het verleden, iets waar een historicus die zich bezighoudt met oral history altijd rekening mee moet houden. Ook bij brieven is de nodige reserve absoluut noodzakelijk: strategische belangen vertekenen maar al te vaak het zicht op de werkelijke gebeurtenissen. ‘Natuurlijk geven ze wel een mooi beeld, maar al dit menselijk handelen probeer ik met de nodige afstand te bezien, ik blijft zoveel mogelijk toeschouwer.’
| |
Beeldvorming
Calis' fascinatie voor de opkomst van een nieuwe literaire generatie lag ten grondslag aan de keuze van de te bestuderen tijdschriften. De drie eerste delen van de reeks zijn dan ook bewust naar Vijftig toegeschreven, zoals blijkt uit paragraaftitels als ‘Op weg naar vijftig’ en ‘In afwachting van de explosie’. Dat het project zou uitmonden in maar liefst vier delen, is overigens allerminst de eerste bedoeling geweest: aanvankelijk wilde Calis één boek schrijven over de tijdschriften in de periode 1945 tot 1950. Maar bij het grondig doorwerken van de eerste naoorlogse tijdschriften werd duidelijk dat die niet zomaar waren ontstaan, maar een voorgeschiedenis hadden die terugvoerde naar de jaren van de Duitse bezetting. ‘Tijdens het doornemen van Columbus stuitte ik op de vermelding “een vervolg op Parade der profeten, Maecenas en Zaans groen”. Het was het eerste spoor naar de clandestiene tijdschriften die uiteindelijk de voedingsbodem bleken te zijn geweest voor ontwikkelingen die later zo manifest zouden worden.’ In de clandestiene tijdschriften die tijdens de bezettingsjaren werden gedrukt maakte een groot aantal schrijvers zijn opwachting. Enkele van hen, zoals Willem Frederik Hermans, zouden zich na de oorlog tot spraakmakende schrijvers ontwikkelen, maar de meeste auteurs die in Het ondergronds verwachten figureren verdwenen al snel uit beeld. Weinig lezers zullen ooit hebben gehoord van de Utrechtse dichter en essayist Jan Praas, toch een centrale figuur in de tijdschriften die tijdens en kort na de bezetting verschenen. ‘Daarnaast is dit eerste deel natuurlijk ook een gelegenheid geweest om te schrijven over veel aangrijpende gebeurtenissen uit de oorlogsjaren die rechtstreeks met het tijdschriftenleven te maken hadden. Zo ben ik er trots op een monumentje opgericht te hebben voor iemand als Leo Frijda, een jonge joodse dichter die onder
pseudoniem meewerkte aan het illegale, ondergrondse tijdschrift Lichting (dat was opgericht uit verzet tegen de Kultuurkamer) en aan de
| |
| |
Amsterdamse verzetsgroep CS-6, die zich het neerschieten van vooraanstaande collaborateurs ten doel stelde.’ Frijda werd in augustus 1943 (na een geslaagde aanslag) gearresteerd en enkele maanden later geëxecuteerd.
‘Ook de delen twee en drie - die de jaren tussen 1945 en 1948 beslaan - waren aanvankelijk bedoeld als één geheel. In dit geval was de uitputtende documentatie waarover ik kon beschikken aanleiding om het reilen en zeilen van enkele tijdschriftredacties en bepaalde verwikkelingen tussen individuen gedetailleerd uit de doeken te doen. Dat ik veel mensen uit de literaire wereld kende, was gedurende het hele onderzoek natuurlijk een groot voordeel. Neem bijvoorbeeld de daverende ruzie tussen W.F. Hermans en Adriaan Morriën, beschreven in deel drie. Veel materiaal kon ik natuurlijk opdiepen uit het Criterium-archief, maar daarnaast verleenden Morriën en Hermans zelf hun medewerking door mij allerlei inlichtingen te verschaffen.’
Dat Calis Morriën met mededogen portretteert voert hij terug op zijn eigen redactionele ervaringen in de tijdschriftenwereld. Calis was zowel redacteur van Gard sivik, dat steeds expliciet een literair standpunt wilde vertegenwoordigen, en van De gids. Net zoals dat in Calis' tijd bij De gids het geval was, wilde Morriën dat Criterium toch vooral ook een anthologisch tijdschrift zou zijn. Maar deze opzet strookte niet met de intenties van Hermans, die vooral een programmatische opzet wenste. Hermans had zo zijn eigen plannen met de naoorlogse literatuur en het tijdschrift moest als podium dienen voor zijn tegendraadse literaire politiek. Een fusie met Gomperts' Libertinage was voor hem onbespreekbaar. Morriën voelde echter wel voor de koers van Libertinage, dat doelbewust de idealen van Forum nastreefde. Door toedoen van Morriën werd Criterium tegen de zin van de in Canada verblijvende Hermans opgenomen in Libertinage, waarbij Hermans in feite buiten spel werd gezet. Toen hij uit Canada terugkeerde bleek Criterium buiten zijn medeweten te zijn opgeheven. Tegenover Calis gaf Morriën uiteindelijk toe dat de brief die hij naar Hermans in Canada zou hebben gestuurd over de eventuele fusie tussen de twee tijdschriften Criterium en Libertinage, nooit heeft bestaan: Morriën had dus gelogen tegen Hermans. Hermans voelde zich verraden en dat heeft Morriën geweten: een jarenlange vete tussen Hermans en Morriën was het gevolg, een vete die zijn sporen naliet in Hermans' beruchte polemiekenboek Mandarijnen op zwavelzuur (1964). Maar in literaire disputen draait het zelden om literaire standpunten alleen: onverenigbaarheid van karakters lag evenzeer ten grondslag aan het uit elkaar groeien van de vrienden van
weleer. Ook deze menselijke kant heeft Calis verkend.
| |
Documentaire
Alle delen van de reeks bevatten de nodige petit histoire. Op overzichtelijke wijze worden de bewegingen in en rond de tijdschriften beschreven, waarbij Calis veelal dicht bij het bronnenmateriaal blijft. De boeken bestaan voor een groot deel uit becommentarieerde citaten uit gepubliceerde en ongepubliceerde teksten. In historiografisch opzicht valt er wellicht het nodige op aan te merken. Zo komen, bij alle aandacht die er naar Vijftig uitgaat, de talrijke literair behoudende tegenstemmen, die er zeker ook waren, maar beperkt aan bod. Het literair bepaald niet vooruitstrevende katholieke maandblad Roeping bijvoorbeeld (waarin overigens ‘Oote Oote boe’ van Jan Hanlo werd gepubliceerd) komt niet aan de orde, terwijl de inslag die de bom van Vijftig destijds had juist zou kunnen worden afgelezen aan de reacties die dat uitlokte in het literair behoudende kamp. Calis zelf kent als geen ander de beperkingen van zijn studie. ‘Misschien heb ik wel onvoldoende aandacht aan die
| |
| |
tegenstemmen besteed, maar het heeft ook te maken met economie en beschikbare middelen. Libertinage is gedeeltelijk natuurlijk wel min of meer een contrapunt in de studie - dit tijdschrift beriep zich immers op de vooroorlogse erfenis van Forum - maar het bevindt toch eerder “op een naburig terras”.’
In het afsluitende deel, met de aan Hans Andreus' Sonnetten van de kleine waanzin ontleende titel Het elektrisch bestaan, komen de tijdschriften Reflex, Cobra, Blurb, Braak, Libertinage en Podium uitgebreid aan de orde. De laatste drie hoofdstukken zijn gereserveerd voor Podium. Niet toevallig verschijnt het laatste deel van de reeks volgens plan op 1 maart 2001. Precies vijftig jaar eerder vond de beroemde Podium-avond plaats in de goed gevulde aula van het Stedelijk Museum, de avond waarop Lucebert het alfabet voordroeg, een masker opzette, een glas water boven zijn hoofd omkeerde, obscene woorden voorlas uit een woordenboek en tenslotte koud vuurwerk afstak. De avond - het ‘gesproken Podium-nummer’ met als motto ‘Wie niet lezen wil moet horen’ - lokte in de pers de nodige reacties uit. In het laatste hoofdstuk van het vierde deel klinkt het slotakkoord van Calis' meer dan vijftienhonderd bladzijden tellende symfonie over de opkomst van een nieuwe schrijversgeneratie. Het ligt geheel in de lijn van Calis' descriptieve aanpak dat ook deze literaire gebeurtenis met oog voor detail wordt gedocumenteerd. ‘Op de bewuste avond zouden behalve Hans Andreus, Lucebert en Gerrit Kouwenaar aanvankelijk ook Hendrik de Vries, Gerrit Achterberg en Gaston Burssens optreden. Maar Campert verving Burssens, en Achterberg, die wel in de zaal zat, durfde het podium niet te betreden. Toen was het ineens een avond met alleen maar jonge dichters. De doorbraak van Vijftig was een feit.’ Podium, begonnen in de illegaliteit, was het tijdschrift van de Vijftigers geworden en daarmee is de door Calis beschreven cirkel rond.
‘Met de opzet van het slothoofdstuk heb ik lang geworsteld. In de eerdere boeken kwam ik steeds terug op de voorafgaande delen. Deel drie herhaalt veel informatie uit de delen een en twee, terwijl het tweede deel natuurlijk voortgaat met de jonge litera- | |
| |
toren die eerder in de clandestiene tijdschriften van deel een hadden gepubliceerd. Maar in het afsluitende deel heb ik niet de hele beschouwing opnieuw willen doen, ook vanuit een compositorisch oogpunt. Ik wilde het effect van een fanfare niet teveel met beschouwingen afdempen.’
| |
Een toekomst in voetnoten
Het manuscript van het vierde en laatste deel van de reeks ligt inmiddels bij uitgeverij Meulenhoff. De angst die de auteur wel eens overviel zijn werk niet te kunnen voltooien is daarmee ongegrond gebleken. Twintig jaar ‘verslaving aan een generatie’ heeft geresulteerd in een vierdelige documentaire, waarvan de gebruikswaarde in de toekomst moet blijken. ‘Het is goed mogelijk dat mijn boeken door jonge neerlandici beschouwd zullen worden als voorbereidend werk op basis waarvan thematische studies kunnen worden geschreven. Veel details kunnen nader worden uitgewerkt. Zo wordt in Het ondergronds verwachten geschreven over de gevangenisschap van Gerrit Kouwenaar, hetgeen interessante aanknopingspunten biedt voor een te schrijven essay over zijn romans.’
Het onderzoek naar de feiten uit het literaire tijdschriftleven heeft volgens Calis de blik op de contemporaine literatuur aanzienlijk verscherpt. Veel zaken die eerder nog donkere plekken waren, zijn nu belicht. Een van de conclusies die Calis kon trekken luidde dat de beweging van Vijftig veel langduriger was voorbereid dan lange tijd is gedacht. Vijftig klonk als een explosie, maar kende bij nader inzien wel degelijk een voorgeschiedenis. Bovendien leert de bestudering van alle jaargangen van het tijdschrift Podium en van de interne geschiedenis van het blad dat dit tijdschrift pas na enkele jaren daadwerkelijk het tijdschrift van de nieuwe generatie werd. De documentaire opzet van de boeken heeft tot gevolg dat een belangrijke episode uit de literatuurgeschiedenis scherper dan voorheen wordt uitgelicht. Calis: ‘De legpuzzel is grotendeels gelegd, alhoewel de luchten lastig blijven.’
‘De boeken zijn niet eens zozeer bedoeld om in een keer uit te lezen, ze zijn vooral bedoeld om er steeds weer in te bladeren. Wat ik wil is de lezer de spanning mee laten voelen, die in de redacties en tussen individuen moet hebben geheerst: hoe loopt het af, gaat dit ruzie worden? Het aantal lezers dat bereid zal zijn mij daarin helemaal te volgen, is natuurlijk beperkt. Ik schrijf voor hooguit duizend mensen, die behalve voor de Nederlandse literatuur een welhaast extreme belangstelling voor juist die perioden en voor deze tijdschriften moeten hebben.’ Het werkelijke belang van de boeken zal na verloop van jaren moeten blijken. Nu de generatie die in de boeken wordt beschreven verdwijnt, vermeerdert de waarde van de documentaire. ‘Met iedere betrokkene die doodgaat, stijgt het belang van deze boeken. Mijn toekomst ligt in de voetnoten.’ Wat een volgende generatie literatuuronderzoekers met de vier delen zal doen staat te bezien. ‘Later zal men wellicht blij zijn dat er een gek is geweest die dit heeft gedaan.’
|
|