| |
| |
| |
Recensies
Renée Vegt
Irène Diependaal, emily! De Koninklijke verloving die niet doorging. Een leerzame ervaring, Amsterdam, Uitgeverij Het Spinhuis, 1999. isbn 90-5589-162-2. 256 pp. f 37,50
In emily! De Koninklijke verloving die niet doorging, reconstrueert Irène Diependaal de ‘mediahype’ rond Emily Bremers, het ‘burgermeisje’ dat in januari 1995 door het gossipblad Weekend voor het voetlicht wordt gebracht als de toekomstige bruid van kroonprins Willem-Alexander. Drieënhalf jaar lang mag Emily koningin zijn in de roddelbladen, totdat de relatie in september 1998 definitief verbroken blijkt. Toch staan alle media, de ‘serieuze’ dagbladen incluis, een maand daarvoor paraat om het grote nieuws van ‘de verloving’ een prominente plaats te geven in hun kolommen.
‘Waarom geloofden de media zo sterk in de komst van die koninklijke verloving terwijl de kroonprins en zijn voorlichters bleven volharden in hun ontkenningen?’, vraagt Diependaal zich af. Haarchronologische verslag van artikelen uit de roddelbladen Weekend, Story en Privé en dagbladen als Trouw, de Volkskrant en De Gelderlander moet aantonen dat de koninklijke verloving niet in het verschiet lag. Deze mediahistorische reconstructie beslaat het grootste deel van het boek en is gebaseerd op de meest authentieke teksten omdat de week- en dagbladen zoals Diependaal terecht opmerkt nogal veel van elkaar overschreven. Inspirerende hoofdstuktitels als ‘De jacht op de kus’, ‘Emily gaat naar het bal’ en ‘Het is uit!’ symboliseren de thematische verschuivingen in dit sprookjesrelaas, dat helaas ontsierd wordt door tientallen zet- en spelfouten. Diependaal vindt dat we de kroonprins gewoon op zijn woord hadden moeten geloven. In een televisie-interview met Paul Witteman had hij immers gezegd nog niet klaarte zijn voor een huwelijk.
Beschouwingen over het waarom van de mediahype rond de Nijmeegse studente moeten verder een bijdrage leveren aan de (communicatiewetenschappelijke) bestudering van dit fenomeen. Daarnaast wil het boek een case-study zijn naar de onderlinge verschillen tussen de roddelbladen en naar de wisselwerking tussen de roddelpersen de serieuze media.
Diependaal definieert het roddelblad als een ‘specifiek soort familieblad’: gericht op de glamour en het privé-leven van ‘the rich and famous’. Hun streven naar verstrooiing en vermaak zorgt voor een dunne scheidslijn tussen waarheid en fictie. Hoewel dagbladen en opinie(week)bladen zich richten op informatievoorziening in de publieke sfeer en de waarheid daarbij doorgaans hoog in het vaandel hebben, leggen zij uit concurrentieoverwegingen een steeds groter accent op amusement en human interest. Emily kwam als geroepen, stelt Diependaal, maar zorgde tegelijkertijd voor problemen omdat er nauwelijks controleerbare feiten voorhanden waren. Daarom gebruikten de serieuze media de ‘omwegconstructie’ van citeren uit de roddelpers, wat door ‘de bladen’ weer dankbaar aangegrepen werd als stof voor nieuwe artikelen.
Dat de roddelbladen hun eigen invalshoek kozen in de ‘kwestie Emily’, is voor Diependaal voldoende om onderlinge verschillen te constateren. Aan haar conclusie dat veel artikelen op elkaar waren gebaseerd en dat het ‘nieuws’ uit de roddelbladen een grote
| |
| |
rol speelde in de dagbladen, ligt nauwelijks meer dan inhoudsanalyse ten grondslag. En dat is jammer, want interviews met de betrokken (hoofd)redacteuren hadden meer licht op het waarom van deze handelwijze kunnen werpen.
Was de warme belangstelling voor Emily ook een echte mediahype? Of was het een publiciteitsgolf waarin de verhouding tussen realiteit en berichtgeving zoekraakte, omdat de media smachtten naar de bekroning van hun sprookje: het grote nieuws van de verloving? Omdat niemand dat gerucht kon bevestigen zou ‘paniek’ zijn ontstaan, waarna de media zich tot anonieme bronnen wendden om nieuws te krijgen. Daarbij gingen ze voorbij aan het feit dat anonieme bronnen doorgaans belang hebben bij de publicatie van hun nieuwtje. Tussen de regels suggereert Diependaal hier dat Emily en haar familie zelf de pers opzochten in de hoop het huwelijkte bespoedigen of zelfs te bewerkstelligen.
Na een opsomming van de kenmerken van een mediahype, gebaseerd op Peter Vastermans Mediahype: nieuws maken door de opwinding te verslaan (Utrecht, 1999), moet Diependaal toegeven dat de ‘kwestie Emily’ eigenlijk nauwelijks aan de voorwaarden voldoet. Via haar eigen omwegconstructie wil ze vervolgens bewijzen dat Emily toch op z'n minst een ‘mini-hype’ was. Daarvoor legt ze de kenmerken van een hype naast de monarchiebelevingen de verschillen in mediaconsumptie tussen mannen en vrouwen. Uit Engelstalige literatuur over de monarchiebeleving blijkt dat veel mensen de koninklijke familie zien als een uitbreiding van hun eigen familie- en kennissenkring. Die behoefte zou zijn ontstaan, vooral bij vrouwen, door het losser worden van de eigen familiebanden. Binnen die groep bevinden zich weer bovengemiddeld melodramatisch ingestelde vrouwen, die hun eigen moraal ook op het gedrag projecteren van mensen die zich buiten hun kring bewegen. Toen haar geschiktheid als koninklijke bruid ter discussie werd gesteld, bleek Emily een ‘ongewenste schoondochter’ die een bedreiging vormde van die ‘extended family’. Omdat daarmee voldaan werd aan tenminste één hype-element, de persoonlijke bedreiging, was een mini-hype geboren.
Een burgermeisje van katholieke huize, met ouders die om belastingredenen naar België zijn verhuisd, werd door het Nederlandse volk niet geschikt bevonden als huwelijkskandidate voor de kroonprins. Diependaal meent dat Willem-Alexander nooit serieuze plannen heeft gehad met Emily, maar dat zij als ‘testcase’ in de publiciteit werd gebracht, om te kijken hoe het publiek zou reageren. En dat biedt aanknopingspunten om elke kroonprinselijke vriendin te beoordelen op haar geschiktheid voor de Nederlandse troon. Een vlekje op het ouderlijk blazoen is daarbij geen aanbeveling.
Moge dat een leerzame ervaring zijn voor de Argentijnse Máxima Zorreguita, nu officieel bekend is dat zij een relatie onderhoudt met Willem-Alexander. Als zij zich tijdens haar oriëntatie op Nederland in de vaderlandse media verdiept, treft ze in ieder geval een gunstig klimaat voor speculaties over een ophanden zijnde koninklijke verloving, belooft Diependaal. Laat het Emily een schrale troost zijn dat áls er een mediahype komt rond haar opvolgster, zij daarvoor de weg heeft bereid.
| |
| |
| |
Jeroen Koch
G. Harinck en D.Th. Kuiper, Anderhalve eeuw protestantse periodieke pers (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800, jaargang 7, 1999). Zoetermeer: Meinema, 1999. isbn 90-211-3745-3. 239 pp. f 39,90
Ruim anderhalve generatie al schrijdt de ontzuiling van de Nederlandse samenleving voort. Toch zijn de sporen van deze levensbeschouwelijke segregatie nog volop aanwezig, in het partijpolitieke landschap, bij de omroepen en in het onderwijs. Ook wie de verscheidenheid aan dagbladen en tijdschriften in de dichtstbijzijnde krantenkiosk als maatstaf voor het al dan niet verdwijnen van de zuilen neemt, ontdekt al gauw dat deze ontwikkeling slechts ten dele voltooid is. De socialistische en katholieke pers zijn verdwenen. Alleen ouderen kennen de Roomse oorsprong van de Volkskrant nog, of weten dat het tot een halve titel ineengeschrompelde weekblad De Tijd ooit een dagblad voor beter gesitueerde katholieken was. Dat is allemaal geschiedenis geworden. Protestantse bladen zijn er daarentegen nog te over. Het zijn christelijke eilandjes in een overwegend liberale oceaan: Trouw, Hervormd Nederland, het Nederlands Dagblad, het Reformatorisch Dagblad en het Friesch Dagblad.
Het lag voor de hand de hoofdredacteuren van deze vijf bladen in april 1999 uit te nodigen bij de aanbieding van het aan de protestantse periodieke pers gewijde zevende Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800. Mochten zij in een forumdiscussie het licht laten schijnen over de ‘christelijke pers vandaag’, het hier te bespreken jaarboek zelf gaat over de protestantse pers in de periode van 1840 tot 1990. De begindatum is gekozen omdat vanaf het midden van de negentiende eeuw, en nog veel sterker vanaf 1869, het jaar waarin het dagbladzegel werd afgeschaft, het aantal periodieken sterk toenam. Met het gelijktijdige begin van de emancipatie van de verschillende levensbeschouwelijke groepen nam ook de politieke en maatschappelijke
betekenis van deze bladen sterk toe. Achteraf beschouwd, stelt redacteur D.Th. Kuiper in zijn Woord Vooraf, legde Abraham Kuypermet de stichting van het dagblad De Standaard in 1872 de basis voor het ontstaan van de gereformeerde en anti-revolutionaire instituties.
In een achttal bijdragen van uiteenlopend niveau en wisselende leesbaarheid wordt een kleine selectie gepresenteerd van de ongeveer 4000 aangetroffen titels (geteld vanaf 1815). De Standaard is daar overigens niet bij, al prijkt Kuypers beeltenis wel op het omslag. F. Broeyertoont in zijn informatieve artikel over de jaren vijftig van de negentiende eeuw hoezeer de verscheidenheid aan tijdschriften samenhing met het intense theologische debat in de Hervormde Kerk, een debat dat ging over zaken als het gezag van de synode, de mate waarin de bijbel letterlijk diende te worden genomen, de belijdenis, en de doop. Natuurlijk, bij ontstentenis van leertucht werd zulke diversiteit sterk bevorderd. Maar voor iedere buitenstaander is deze pluraliteit overdonderend, te meer daar elke theoloog en iedere school zich op diezelfde bijbel en ‘vaderlandse traditie’ beriep. Zucht tot polemiek en geneuzel over bijzaken lijken een belangrijke
| |
| |
oorzaak van deze versplintering te zijn geweest, al ging er zeker aan gereformeerde kant, in het bijzonder tijdens het Interbellum, achter de façade van zulke principiële meningsverschillen niet zelden een ordinaire machtsstrijd schuil. De twistcultuur van de protestantse mannenbroeders doet wat dat betreft niet onder voor het geredekavel en de richtingenstrijd van de socialistische kameraden. Waar ging het eigenlijk over, of beter, ging het nog wel ergens over?
In zes artikelen worden twintigste-eeuwse onderwerpen behandeld. Drie bijdragen springen eruit. Ten eerste het stuk van Jacques Dane over de eerste vijftien jaar (1906-1921) van De Spiegel, een ‘Weekillustratie voor het Christelijke Gezin’. Het blad probeerde de snel veranderende wereld voor de lezer overzichtelijkte houden. Dat lukte vooral dooreen consequent bijbels uitgangspunt te kiezen, en nog meer door een brave, paternalistische gezinsideologie uit te dragen. Alles kreeg zo een vaste plaats: sport en toneel waren verdorven, ‘neutrale’ bladen gevaarlijk, een overstroming was Gods straf voor de toenemende ongelovigheid van het Nederlandse volk, en de Titanic, een moderne toren van Babel, werd door ‘Gods adem vernield’. De voor een deel van de middenklasse licht stijgende welvaart vereiste eveneens begeleiding: ‘verantwoord genieten’ luidde het devies. Natuurlijk mochten ook christenen naar het Scheveningse strand, mits zij zich ver hielden van ‘het wereldsche gewoel’. Over zulke verdorvenheid ontfermde het ‘Comité voor Strandzending’ zich.
Behartigenswaardig ook is de bijdrage van Willem Bouwman over de ‘rode dominee’ Willem Banning (1888-1971). Bouwman geeft een heldere uiteenzetting van Bannings pogingen het socialistische ideaal van de sdap nieuw elan in te blazen door het uit het dialectisch materialisme te verheffen tot een religieus-socialisme- ‘mijne vrienden, het ambtsgewaad is ook voor de revolutie’. In zijn visioen vloeiden christendom en socialisme samen. Banning werd een apostel van de Doorbraak. Zijn boodschap ventte hij uit in Tijd en Taak, vanaf 1932 de naam waaronder De Blijde Wereld, het in 1902 opgerichte eerste christelijk-socialistische weekblad van Nederland, werd voortgezet. Het zorgelijke proza dat hij jaren achtereen produceerde, over de toenemende verwildering, de ontwortelde massamens, machtswellust en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, werd een enkele lezer wel eens teveel. Banning gaf zijn Doorbraak-ideaal nooit op, ook niet toen na de Tweede Wereldoorlog het verzuilde bestel overeind bleef.
Socialisme en christendom komen ook aan de orde in het fraaie essay van Wim Berkelaar over het tijdschrift Wending (1946-1991), een blad met een ‘Woord voor de Wereld’. Wending was het orgaan van progressieve hervormde intellectuelen. Het was verbonden aan het Driebergse vormingsinstituut Kerk en Wereld. Net als Tijd en Taak omarmde Wending de Doorbraakgeachte - Banning zat ook hier in de redactie. Tot midden jaren zestig was Wending een kritische begeleider van de PvdA. Vanaf 1965 raakte het tijdschrift in de ban van Nieuw Links. De thema's bleven vrijwel hetzelfde - al werd dekolonisatie nu Derde Wereld, werd vrees vooreen derde wereldoorlog en atoombom nu protest tegen neutronenbom en kruisraket, en verkeerde sociaal-democratie in neomarxisme - maar het intellectuele niveau zakte dramatisch. Van debat op niveau, kenmerkend voor het blad gedurende de eerste twintig jaar, was nu geen sprake meer. De ‘bevrijde’ studentengeneratie kon zondertegenspraak haar radicale boodschap verkondigen. Mao's Culturele Revolutie werd bejubeld, het cda verketterd: gehoopt werd op een uittocht van christenen uit de christendemocratie. Vanaf 1970 verloor het blad snel zijn abonnees, ze kwamen ook niet meer terug. Het was uiteindelijk geen toeval dat Wending gelijk met de Sovjet-Unie in 1991 verdween.
Het Jaarboek sluit af met een korte uitleg over de wijze waarop het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van de Vrije Universiteit bezig is de protestantse periodieken vooronderzoek toegankelijk te maken.
| |
| |
| |
Joan Hemels
Christiane Adam-Wintjen, Werbung im Jahr 1947. Zur Sprache der Anzeigen in Zeitschriften der Nachkriegszeit, Tübingen, Niemeyer, 1998 (Reihe Germanistische Linguistik, 97). isbn 3-484-31197-5. 237 pp. dm 134
Werbung im Jahr 1947 is een geslaagde bewerkingvan een proefschrift. Ook zonderde aanduiding van de serie waarin het boek is verschenen, kan men vermoeden dat de gekozen invalshoek en methode van onderzoek zijn ontleend aan de (socio)linguïstiek. Bij ‘mediawetenschap’ moet men erop bedacht zijn, dat deze discipline zich sinds de jaren zeventig in Duitsland heeft ontwikkeld op basis van de notie dat de taal(handeling) het communicatiemedium bij uitstek, de alfa en de omega van het communicatieproces is. Een boek als dat van Adam-Wintjen is voor mij meereen studiedan een leesboek. Van het begrippenapparaat heb ik - en menige communicatiewetenschapper met mij - wel enig idee, maar helemaal op mijn gemak voel ik me niet in het spookhuis van de historische Sprachpragmatik, met als speciale trefwoorden de Beziehungsgestaltungen de Darstellungsdimension van de onderzochte advertenties. Bekender terrein is dat van de persuasieve communicatie met de argumentatieleer. Daarmee blijk ik voldoende aansluitingte kunnen vinden bij de theoretische bespiegelingen van Adam-Wintjen en haar constructie van een onderzoeksopzet.
Duitse communicatiewetenschappers voelen zich nogal ongemakkelijk in gezelschap van de mediawetenschappers die als Quereinsteiger vanuit de geesteswetenschappen meedingen naar academische posities in hun sociaal-wetenschappelijk georiënteerde vakgebied. Het onderzoek naar reclameboodschappen in het jaar 1947 maakt echter weer eens duidelijk dat advertenties met een bepaalde tekst-beeld-verhouding binnen de communicatiewetenschappelijke disciplines nauwelijks aandacht krijgen, hoewel er wel adequate methoden van onderzoek voorhanden blijken te zijn. Een uitzondering vormt de in de jaren zeventig zeer populair geworden ideologiekritiek aan de hand van advertenties waarin vrouwen als lustobject en in andere onderdrukkende of ondergeschikte rollen worden afgebeeld. De in semiotiek bedreven kunsthistoricus en - zo blijkt uit het hier te bespreken boek - de door reclamegeschiedenis geboeide linguïst kan tot andere vragen en antwoorden komen dan de gemiddelde communicatiewetenschapper.
Het aantal geïllustreerde advertenties in kranten en tijdschriften heeft in de twintigste eeuw een onvoorstelbare vlucht genomen. Wie zich voor onderzoek richt op de redactionele inhoud van een persorgaan ontkomt niet aan de verleiding om af en toe de blik te laten gaan over de advertentiepagina's. Is het nostalgie die onze aandacht onweerstaanbaartrekt naar reclame zonder actuele betekenis? Deze winter was in de Beurs van Berlage in de reclamestad bij uitstek, Amsterdam, een tentoonstelling te zien die gewijd was aan reclamehelden, uiteraard steeds vaker gecreëerd door televisiereclame. De belangstelling van het publiek overtrof alle verwachtingen van de initiatiefnemers. Kennelijk is de historische reclameboodschap nog steeds een verleidelijke diva die nog lang na haar verdwijnen tussen de coulissen van het verleden emoties oproept. Van kabouter Piggelmee (1920), Piet Pelle op zijn Gazelle (1925), Flipje het baasje uit Tiel (1935) en Boffie voor koffie (1936) loopt een reclame- en daarmee ook cultuurhistorische lijn naar de rage van de naar benzine riekende Smurfen (1969), heldin Mien (‘Zeg 'ns Aaa’) Dobbelsteen aan de schoonmaak (1985) en de Looney Tunes op de Flippo's (1995).
Waarom bekommerde Adam-Wintjen zich niet om zo'n grote lijn en beperkte ze zich tot de vierkante centimeter van het naoorlogse jaar 1947? Wat zocht ze in tijdschriften uit een jaar waarin Trümmerfrauen het puin in de steden ruimden, de meest noodzakelijke levensmiddelen slechts zwart werden verkocht (de Währungsreform met de introductie van de Duitse mark is pas van 1948), het papiervoor de drukpersen streng werd gerantsoeneerd en de advertenties
| |
| |
zuinig klein werden afgedrukt? Haar benadering is niet die van de reclamehistoricus: deze zou kiezen voor een decennium of een langere periode. Adam-Wintjen had de ingeving, zich af te vragen of de Duitse reclamewereld na de ondergang van het Derde Rijk voortborduurde op de propaganda- en intimidatietechnieken van de nationaal-socialistische tijd of daarmee radicaal brak en nieuwe wegen zocht.
Maar: kónden de door kou en ellende geplaagde Duitsers in 1947 wel vrij kiezen uit het schaarse aanbod en vrijwel lege etalages? Adam-Wintjen maakt duidelijk dat het de reclamemakers er nog niet zozeer om ging, het publiek te verleiden tot koopgedrag; producenten van merkartikelen konden zich niet veroorloven de band met hun (potentiële) afnemers te verliezen aan opkomende concurrenten. Ook als er niets te verkopen viel kon een adverteerdererweloverwogen voor kiezen het contact met het publiek en de naamsbekendheid in ere te houden. Een fascinerend voorbeeld hiervan biedt de nog steeds beroemde Kupferberg Gold Sekt (‘die gute Laune selbst’). Onder de kopregel ‘Das wäre schön’ laat de reclamemakereen plezierig-luxe situatie zien, waarin goed geklede mensen het glas heffen. In de tekst wordt de vraag gesteld: ‘Wann wird das wieder möglich sein?’ Het antwoord luidt dat miljoenen flessen ‘Kupferberg’ de oorlog hebben doorstaan, maar dat de verkoop ervan in Duitsland nog niet is vrijgegeven. De uitvoer van deze typisch Duitse feestelijke drank moet deviezen opbrengen om de invoer van levensmiddelen mogelijk te maken.
Adam-Wintjen heeft 286 advertenties (‘Textmuster Werbeanzeige’) uit 28 (geïllustreerde) publiekstijdschriften op haar bed van Procrustus gespannen. Ze vroeg zich vervolgens af, welke historische factoren van invloed zijn geweest op de uiterlijke gedaante van die reclame-uitingen. Het resultaat van de vormgeving van tekst en beeld tot één geheel stond in bladen die voor het merendeel pas in de eerste jaargang verschenen. De context waarin ze op de lezers- en adverteerdersmarkt werden gebracht én waarin ze werden gelezen beschrijft de auteur met liefde voor het detail en toch farbig. Ze verschaft met grote regelmaat interessante achtergrondinformatie en wetenswaardigheden overde producenten en de producten waarvoorze adverteerden. Wie gaat niet op het puntje van de stoel zitten, als hij ineens leest dat de merknaam Persil een samenstelling is van de voor waspoeder gebruikte grondstoffen Perborat en Silikat (p. 181, noot 152)? Adam-Wintjen vermeldt overigens niet, dat de voor Duitsers in 1947 onmisbare verklaring van geen bezwaar vanwege (al te storende) nationaal-socialistische sympathieën en/of daden in de volksmond een Persilschein werd genoemd.
Wie voor een onderzoek vanuit een aansprekende vraagstelling vertrekt, mooi materiaal in handen heeft, beschikt over de juiste theoretische kennis en bij de operationalisatie tot precies de goede aanpak komt verdient al veel lof. Maar de onderzoeker van de advertenties uit 1947 onderscheidt zich bovendien dooreen helder taalgebruik, ze is op de hoogte van oudere en meer recente literatuur op het gebied van de reclame en heeft een deugdelijke structuur aan haarveel onderdelen omvattende onderzoekverslag meegegeven. Haar empirische instelling belet haar niet om meer descriptief-interpretatieve paragrafen te schrijven, bijvoorbeeld om duidelijk te maken, hoe de reclamemensen in die eerste jaren na de bezetting door de geallieerden op zoek gingen naar een aan de tijdsomstandigheden aangepaste visie op en praktijk van reclame. De desorganisatie van de Duitse samenleving ging gepaard met desoriëntatie en desillusies, maar de reclamemakers gingen op zoek naar een aanpassing van oude waarden. Tegelijkertijd hadden ze een goede antenne voor nieuwe, toekomstgerichte, normen en waarden die het publiek konden optillen uit de alledaagse misère en ontvankelijk hielden voor reclame in de betere jaren.
De door Adam-Wintjen gekozen methode van onderzoek zou nu eens toegepast moeten worden op advertenties uit een andere context, bijvoorbeeld Nederland in de tijd van de wederopbouw. Waar geen water is kan de schipper niet varen, maar aan advertenties in printmedia bestaat wat de twintigste eeuw betreft geen gebrek. Om onderzoek
| |
| |
ernaar minder tijdrovend te maken zou de opbouw van een digitaal bestand echter van groot belang zijn. Henk van Gelder heeft in zijn rubriek ‘Media’ in nrc Handelsblad van 8 februari 2000 de aandacht gevestigd op het bestaan van Ad*Access, een verzameling van ruim zevenduizend reclameboodschappen uit de periode van 1911 tot 1955. Ze hebben betrekking op cosmetica en hygiëne, radio- en televisietoestellen en transport, alsmede op ideële en commerciële campagnes uit de Tweede Wereldoorlog. Voorzien van een toelichting zijn ze per categorie door Duke University in Durham, North Carolina, op internet (scriptorium.lib.duke.edu/adaccess) gezet. Duke kon beschikken over het bedrijfsarchiefvan het grote Amerikaanse reclameadviesbureau jwt dat vanaf 1910 is bijgehouden en in 1987 is overgedragen aan de genoemde universiteit. jwt had niet alleen oog voor het ‘eigen’ werk, maar liet ook de advertenties van concurrenten uitknippen.
Met behulp van een zoekmachine is het mogelijk het gehele jwt-bestand doorte lopen op bepaalde kenmerken. Het onderzoek van Adam-Wintjen maakt overtuigend duidelijk dat de in de voorfase gereconstrueerde, aan de door tijd en plaats bepaalde context ontleende, eigenschappen van advertenties in de fase van de analyse de mooiste resultaten opleveren. De vraag blijft kwellen, in hoeverre het te voorschijn getoverde prachtkonijn bij deze werkwijze van tevoren in de hoge hoed is gestopt. Ik heb Adam-Wintgen echter niet kunnen betrappen op gegoochel. Integendeel: met bewondering heb ik haar intellectuele trapezewerk gevolgd.
Het ligt niet aan de auteurdat ik eindig met een nurkse opmerking. De prijs van het eenvoudig uitgegeven boek met een heel klein lettercorps voor de onmisbare citaten en noten is niet mis: minstens zestig cent per pagina. Het elektronisch publiceren van wetenschappelijke teksten komt dichterbij, nu wetenschappelijke boeken en tijdschriften voor door bezuinigingen geplaagde bibliothecarissen en een kleine doelgroep van vakgenoten onbetaalbaar gaan worden. Het fotokopiëren à raison van vijf cent per pagina (of nog minder) drijft de door de uitgever bij een dalende oplage te berekenen prijs per eenheid product op en biedt dus geen oplossing.
|
|