Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 1997 (nrs 1-2)
(1997)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De aanval op de prulpoëten: de rol van de tijdschriften in het Nederlandse poëziedebat tussen 1825-1840
| |
[pagina 7]
| |
In het Tijdschrift voor tijdschriftstudies hoef ik natuurlijk niet toe te lichten waarom tijdschriftenonderzoek zo belangrijk is wanneer men literair onderzoek wil doen. Welke van de moderne invalshoeken men ook kiest voor literair-historische analyses, het tijdschriftenwezen levert steeds adequaat onderzoeksmateriaal. Of men nu de poëtica in een tijdvak wil onderzoeken, of institutioneel onderzoek wil combineren met een studie naar de literaire velden, of men een begripsgeschiedenis wil schrijven, gender-studies uitvoert of de intertextualiteit onderzoekt, de tijdschriften blijken steeds voorop te lopen als er een verandering plaatsvindt. Daarom leveren ze vaak toegespitster onderzoeksmateriaal dan de literaire teksten zelf. Omdat ze sneller geproduceerd worden dan de literaire teksten en sneller kunnen reageren op veranderde inzichten, geven ze vaak eerder een nieuwe ontwikkeling prijs. Zouden kranten vanwege de snelheid dan niet nog geschikter zijn voor literatuuronderzoek, zou men zich kunnen afvragen? De kranten hebben het nadeel dat er geen literaire redactie is en dat ze te eclectisch de literatuur benaderen om de nieuwswaarde. De vraag is overigens geheel niet ter zake voor de eerste decennia van de negentiende eeuw, want de kranten spelen in het literaire debat nog vrijwel geen rol. Het tijdschrift kan dus gelden als de barometer van de smaak, zoals de titel van de recente studie van Gert-Jan Johannes naar tijdschriften tussen 1770-1830 luidt.Ga naar eind1. En tot dezelfde bevinding moeten Ruiter en Smulders wel gekomen zijn in hun nieuwe geschiedenis van de moderniteit in de literatuur vanaf 1840. Hoewel zij zich daarover niet expliciet verantwoorden, is het duidelijk dat zij vooral gebruik maken van de tijdschriften. De debatten daarin gebruiken ze als meetlat voor de mate van moderniteit, waaraan hun literatuurgeschiedenis afgemeten is.Ga naar eind2. Maar laten we terugkeren naar het familietafereeltje van de kibbelende tijdschriften. Wat ik daarmee wil laten zien, is dat tijdschriftenonderzoek van één tijdschrift apart zelden bevredigend kan zijn. De analyse van een literair werk kan een zelfstandige waarde hebben, de analyse van één tijdschrift doet echter hoogstwaarschijnlijk geen recht aan de betekenis en draagwijdte ervan. Een Merlyn-standpunt bij de analyse van een tijdschrift is volstrekt onbevredigend. Een tijdschrift bestaat juist bij de gratie van zijn context. Ik wil dit demonstreren aan de hand van de tijdschriftsituatie in het tweede en derde decennium van de eeuw die we nog drie jaar de vorige eeuw kunnen noemen. Hoe was de situatie in het begin van de eeuw? Johannes schetst in zijn studie dat tijdschriften geleidelijk aan veranderen in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw. Wat hij beschrijft voor het tijdschrift in het algemeen, geldt ook voor het literaire tijdschrift. Hij constateert dat er in de gebruikte terminologie meer nadruk komt te liggen op het tijdelijk karakter van de periodiek. Nieuwe nummers heten niet meer ‘tweede stuk’, maar ‘uitgave voor de maand februari’. Ook het verdwijnen van erratabladen en registers wijst daarop. Wat hij niet vermeldt, is dat in het algemeen de maandbladen nog steeds per jaargang doorpagineren. Daaruit blijkt mijns inziens dat de uitgever toch nog rekening houdt met inbinden, en dus aan eeuwigheidswaarde denkt. Maar in elk geval dringt de moderne tijdschriftterminologie door in het tijdschriftenwezen: de lezer heet abonnee en de uitgever of schrijver zal weldra redacteur genoemd worden. Johannes constateert dat er nog weinig gespecialiseerde tijdschriften zijn in de periode die hij onderzocht heeft. Dat geldt ook voor literaire tijdschriften. Nu hangt het aantal letterkundige tijdschriften in een tijdvak sterk af van de definitie die men daaraan toekent. Voor een strikt bibliografisch onderzoek heb ik in het verleden een zeer ruime begripsomschrijving gebruikt.Ga naar eind3. Maar wanneer men lite- | |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
rair-historisch onderzoek doet, is het verstandig de definitie niet te ruim, en ook niet te smal te maken. Periodieken die kwantitatief gezien een structurele, grote plaats inruimen voor fictie (poëzie en proza) en/of essays over literaire zaken en/of recensies van literaire werken, zou ik literaire tijdschriften willen noemen. Algemeen-culturele tijdschriften zoals De Gids vallen dan binnen het onderzoeksdomein.Ga naar eind4. Met deze begripsomschrijving is het mogelijk een kenschetsing te geven van het literaire tijdschriftenbedrijf in de eerste decennia van de negentiende eeuw. De toonaangevende literaire tijdschriften zijn de Vaderlandsche letteroefeningen (1791-1813; 1814-1876), de Algemene konst- en letterbode (1801-1861), het Algemeen letterlievend maandschrift (1822-1851), de Boekzaal der geleerde wereld (1812-1863), het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak (1814-1835) en de Recensent ook der recensenten (1806-1850; 1851-1857). De Vaderlandse letteroefeningen is de pater familias naar wie alle andere tijdschriften kijken. Strenge broer is de Boekzaal, die vooral door predikanten gelezen werd. Het frivole zusje moet gezocht worden in de Recensent, die immers tegenkritieken toestond en tamelijk geregeld buitenlandse ontwikkelingen signaleerde. Het Algemeen letterlievend maandschrift mag misschien vergeleken worden met de tante die pas op latere leeftijd gaat studeren en dan mondiger wordt dan ooit. Alle tijdschriften reageren op elkaar in recensies en verhandelingen. Dat betekent dat in elk geval de medewerkers een breed scala aan letterkundige bladen lazen, of dat nu via een eigen abonnement of via de betere leesbibliotheek of het koffiehuis was. Het zijn allemaal nog weinig gespecialiseerde bladen. ‘Vele decennia lang leveren deze gerenommeerde tijdschriften jaarlijks honderden en nog eens honderden bladzijden berichten, verhandelingen, recensies, verhalen, gedichten en anekdotes’, schrijft Johannes.Ga naar eind5. Juist omdat de tijdschriften niet gespecialiseerd zijn, lijden ze aan een zekere oppervlakkigheid. De literaire kritiek is in deze jaren bepaald nog niet geprofessionaliseerd. Gewoonlijk begint een recensie van een dichtbundel in die tijd met felicitaties aan het adres van de dichter vanwege de verschijning, vervolgens loopt de recensent de afzonderlijke gedichten ruim citerend na en legt hier en daar wat kritiek neer op een enkel rijm of een niet goed uitgewerkte beeldspraak. De recensie besluit doorgaans met het uitspreken van de hoop dat de prijzenswaardige uitgever een ruim debiet zal behalen. Debutanten en oudere dichters kunnen gewoonlijk op piëteit rekenen. Hoewel er dus sprake is van een dialoog tussen de tijdschriften, is er weinig debat. In het algemeen stemmen de opvattingen over de literatuur overeen, en beijvert elk tijdschrift zich om de heersende smaak te bevestigen. De poëzie die in de eerste decennia in de smaak valt is de zogenaamde huiselijke of utilitaire poëzie. In haar recente, voortreffelijke proefschrift heeft Ellen Krol de waardering van de huiselijke poëzie in de literaire tijdschriften tussen 1800 en 1840 beschreven.Ga naar eind6. Zij laat zien hoe de tijdschriften de opvattingen over een bepaalde vorm van poëzie verspreid hebben en er een theoretisch fundament aan gaven. De poëzie werd gebruikt voor strategische doelen. Toen een andere literatuuropvatting door begon te dringen, was het nodig nieuwe tijdschriften op te richten om de heersende smaak aan te kunnen vallen en die te kunnen ondergraven. De poëzie en de literaire kritiek in die jaren is sterk verbonden met de ontwikkeling van het nationale denken. Omdat Krol alleen de recensies onderzocht heeft die huiselijke poëzie of equivalenten daarvan bespraken, kan er makkelijk een vertekening ontstaan en het kan lijken alsof er in de eerste helft van de eeuw alleen huiselijke poëzie geschreven werd. De felheid waarmee de nieuw opgerichte tijdschriften zich keren tegen de huiselijke | |
[pagina 10]
| |
poëzie, zou dit nog eens kunnen onderschrijven. Toch waren andere richtingen in de poëzie even manifest aanwezig. Maar met name in de Vaderlandsche letteroefeningen was er weinig waardering voor de meeslepende poëzie van Kinker, Da Costa of Bilderdijk of voor de humor van Staring. Ook als later de romantische Leidse en Amsterdamse jongeren zoals Beets, Kneppelhout, Drost en Heije in de literatuur doordringen, haalt dit blad zijn neus daarvoor op. In het algemeen wordt er een driestromenland aangewezen in de poëzie van de eerste decennia van de negentiende eeuw. Feith, Tollens en Bilderdijk zijn hierbij de vertegenwoordigers van verschillende opvattingen. Feith vertegenwoordigt de poëzie die het gevoel als voornaamste poëtisch vermogen erkent. Uit gevoel ontstaat poëzie en de lezer of toehoorder kan alleen met zijn eigen gevoel toegang krijgen tot de poëzie. Het gevoel om het gevoel, zo zou men deze poëzie met een variant op de tachtigersopvatting kunnen kenschetsen. De poëzieopvatting van Tollens en zijn vele navolgers en verwanten is veel meer afhankelijk van maatschappelijke factoren. Weliswaar is het raken van het gevoel ook het doel van deze poëzie, maar dit gevoel moet geraakt worden om er een maatschappelijke doelstelling aan vast te kunnen haken. Deze poëzie staat in dienst van de vervolmaking van de Nederlandse burger. In de poëzie wordt het volkskarakter uitgedrukt, en het Nederlandse volkskarakter steunt op de drie pilaren van huiselijkheid, godsdienstigheid en vaderlandsliefde. Het klinkt allemaal erg naïef en zoetsappig, maar ik verzeker u dat het de dichter ernst was. Zó drukt Tollens het uit in het laatste couplet van zijn ‘Volkslied’ met de eerste regel: ‘Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit’: > Bewaar den vorst, bewaar zijn huis
En ons, zijn huisgezin.
Doe nog ons laatst, ons jongst gezang
Dien eigen wens gestand:
Bewaar, o God! den koning lang
en 't lieve vaderland.Ga naar eind7.
Het is opvallend hoe sterk de positie van de vader benadrukt wordt in de huiselijke poëzie. De hoogste vader is God, zijn gelovigen zijn zijn kinderen en hij zorgt voor hun welzijn in geestelijke zin. De tweede vader is de koning, zijn onderdanen zijn zijn kinderen en hij zorgt voor het welzijn van de natie. In het huisgezin zorgt de vader voor het materiële en geestelijke welzijn van zijn gezin, inclusief de moeder. In de harmonieuze sfeer van het godsrijk, het koninkrijk en het gezin overheerst het beeld van de zorgzame vader, en veel poëzie heeft de zorgzame vader/god/koning als thema. Tollens, en met hem dichters als Spandaw, Nierstrasz, Van Loghem, Westerman, Messchert, Barend Klijn, et cetera worden bij uitstek gezien als de dichters van de huiselijke poëzie, en het zal tegen deze school zijn dat de Bilderdijkianen zich gaan verzetten. Maar dat zou pas aan het eind van de jaren twintig zijn. Voorlopig troonde de huiselijke poëzie nog hoog. Het ontstaan van de huiselijke poëzie heeft direct te maken met de ontwikkeling van een nationaal gevoel in Nederland. In de Franse tijd zou er een nationale gevoelsgemeenschap ontstaan zijn die een vruchtbare voedingsbodem kweekte voor de huiselijke poëzie, maar tegelijkertijd deze poëzie ook gebruikte voor eigen doeleinden. 1813 vormt in deze optiek minder een start van de nationale gevoe- | |
[pagina 11]
| |
lens, dan wel een voortzetting ervan. In diverse verhandelingen vraagt men zich af wat het nationale karakter van de Nederlandse letterkunde is, en het antwoord is dan steevast de gevoelige eenvoudige beschrijving van het huiselijke leven. Een der verhandelaars constateert dat de Nederlanders ‘onzen Tollens [en de zijnen] algemeen boven den onvergelijkelijken Bilderdijk stellen’. Dat wordt veroorzaakt door ‘hunne geheel eenige voortreffelijkheid in huiselijke dichtkunst, die bevallige, gevoelvolle poëzie des inwendigen levens, waarvoor onze natie eenen bijzonderen aanleg schijnt te hebben’.Ga naar eind8. De dichtkunst wordt er niet alleen door gekenmerkt, maar heeft ook de opdracht om deze huiselijke volksaard in stand te houden.Ga naar eind9. Zo had de huiselijke poëzie een dubbele taak: enerzijds het kleinhuiselijk geluk bezingen, anderzijds in het bezingen daarvan het nationale geluk bevorderen. Voorwaar geen geringe taak voor de dichtmuze, die zich hiermee als een werkende moeder met een dubbele belasting ontpopt. Mijn uitweiding over de huiselijke poëzie doet ons vergeten dat er nog een derde naam in het rijtje was: Bilderdijk. Hoewel ook bij hem het gevoel het voornaamste dichterlijk vermogen is en er volgens hem zonder gevoel geen poëzie bestaat, hoewel ook hij vaderlandslievende poëzie schrijft, is er een immens verschil tussen zijn gedichten en die uit de huiselijke school. Het is vooral de ambitie van de dichtkunst die het verschil uitmaakt. Bij hem is er geen streven naar huiselijke tevredenheid of vaderlandse rust, maar naar de bevrediging van het dichten zelf. Het gedicht zelf bevat de potentie van het gevoel. De dichtkunst is niet het voertuig voor een gevoel of een maatschappelijk doel, maar het is gestold gevoel en vindt de doelstelling in zichzelf. Zoals zijn discipel Da Costa het zegt in ‘De gaaf der poëzy’: > Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melody,
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat hart heeft te veroveren! -
Zie daar de gaaf der Poëzy!Ga naar eind10.
Deze opvatting van poëzie, die zeker manifest aanwezig is in de literatuur van de eerste decennia, krijgt echter in de tijdschriften weinig verdediging, tot op een gegeven moment jongeren erdoor geïnspireerd worden. Zij hebben meer oog gekregen voor de buitenlandse literatuur en zijn de hegemonie van de huiselijke poëzie beu.Ga naar eind11. Het is niet alleen de kwaliteit van de huiselijke poëzie en de opvattingen daarachter die aangevallen worden, ook de kwantiteit vormt een probleem. Iedereen dicht maar alsof het om een kinderspelletje gaat en de prullen worden nog uitgegeven ook. Sinds het rijmwoordenboek (1829) van Witsen Geijsbeek bestaat, denkt iedereen dat hij dichter is, terwijl het dichterschap in de nieuwe visie een uitzonderlijke gave is. Zelfs buitenlanders die Nederland bezochten, zoals John Bowring, was opgevallen hoeveel poëten er hier rondliepen: ‘Nooit werd een Land zóó overstroomd door Prulpoëten en Rijmelaars, als tegenwoordig Holland [...]. Alles rijmt er op alles; en hierin stak nu niets kwaads, wanneer Verzen, even als het voedsel, werden verslonden en verteerd; maar die aanblazingen van zulk een legioen Pruldichters worden verslonden en herdacht - en dat is onverdragelijk!’Ga naar eind12. Deze vertaling van zijn Engelse brief in de | |
[pagina 12]
| |
Westminster Review verscheen overigens in Argus, een van de tegendraadse tijdschriftjes die de jongeren als offensief in de strijd wierpen. Voornaamste piespaal van de jongeren werd niet één van de dichters, maar het tijdschrift dat de grootste verdediger van de huiselijke school is: de Vaderlandse letteroefeningen. Dit tijdschrift werd onder de jongeren het symbool voor het behoudzuchtige, antiromantische, onoordeelkundige van de literatoren en diende een aantal jaren tot voetveeg van de nieuwe generatie. De uitgever en samensteller van het blad, J. IJntema, werd daarbij over één kam geschoren met het product. Zelfs De Gids zette zich bij zijn oprichting in 1837 nog af tegen dit blad door zich de ondertitel: Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen toe te meten. Tegenpool van de oude school en ijkpunt voor de nieuwe was de poëzie van Willem Bilderdijk. Het epicentrum van het gerommel lag in Rotterdam, niet toevallig de woonplaats van Tollens en enige andere huisbakpoëten. Daar zaten ook een paar jeugdige heethoofden die Bilderdijk als romantisch genie bewonderden. Zij vonden elders medestanders. Een reeks van tegendraadse schendblaadjes verscheen, die alle slechts kort bestonden en waarschijnlijk een kleine oplage hadden. Op een ingewikkelde manier zijn alle tijdschriften waarin het veranderde poëticale denken een plaats kreeg met elkaar verbonden. Ze deden de literaire wereld schudden op zijn grondvesten. Hoewel de namen van redacteuren en medewerkers moeilijk te achterhalen zijn - de stukken verschenen anoniem - is het duidelijk dat er twee spilfiguren zijn: Adriaan van der Hoop jr. en J.J.F. Wap, beide jeugdige Rotterdammers. Het eerste tijdschrift waarin een pittige aanval op de huiselijke poëzie voorkomt, verscheen in Brussel in de schone jaren van het Verenigd Koninkrijk. Jan Wap, geboren in Rotterdam en inmiddels studerend in Gent en een Bilderdijkfanaat, was medewerker aan het tijdschrift Argus en hij opende de aanval op de huiselijkheidsdichter Van Loghem. Hij sprak uit dat de gezinsthematiek wel leuk is voor de familie van de dichter maar volstrekt ongeschikt voor poëzie.Ga naar eind13. Dit eerste van een reeks tegendraadse tijdschriftjes heeft slechts een jaar bestaan. Behalve Wap werkte ook de Noord-Nederlander L.G. Visscher mee aan de Brusselse Argus. In Nederland was het eerste tijdschrift waarin zich een nieuwe generatie manifesteerde Apollo (1827-1828), dat uitkwam bij de Rotterdamse firma Contze en Overbroek. Het bestond nog geen driekwart jaar, maar deed opmerkelijke dingen op het gebied van de Romantiek. Bovendien debuteerde Potgieter erin. Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop voerden de redactie. Twee dagen vóór het laatste nummer van Apollo uitkwam, verscheen bij dezelfde Rotterdamse uitgever Argus. De uitgever was dus geleend van Apollo, de naam verwees naar de Brusselse Argus en de medewerkers kwamen zowel van Apollo als van de Brusselse Argus. De redactie werd gevoerd door J.J.F. Wap. Apollo was nog tamelijk gematigd, van Argus kan dit niet gezegd worden, en dat zal zeker komen omdat Adriaan van der Hoop jr. zich bij Wap aansloot. Onder het motto van Cats: ‘Al leyt de waerheyt in het graf,/ Al wat haer druckt dat moet 'er af’, is de toon van dit blad agressief en honend. Het beloofde ‘de hoogschatters en handhavers der waarachtige Poëzij, de geesels der veelvuldige rijmelaars’ te zijn. Vooral de tijdschriften, die ‘grijs van ouderdom en kindsch van oordeel, den smaak verpesten [...] de Letteren zelve in het verderf slepen’ zouden aangepakt worden.Ga naar eind14. Geen nummer van Argus verscheen zonder een uithaal naar IJntema. De redacteuren schepten er een satanisch genoegen in hem te kwellen. Ze noemden hem een prulpoeet en waar moet staan ‘beroemde mannen als IJntema’, verscheen ‘beroerde mannen als IJntema’, wat pesterig in een rectificatie gecorrigeerd werd onder het kopje: ‘drufkout’. Hoogtepunt van kwaadaardigheid in Argus is de grote recen- | |
[pagina 13]
| |
sie waarin A. van der Hoop jr. de gedichten van H. van Loghem analyseerde als dolhuispraat: ‘De Heer Van Loghem kan een braaf man, een goed huisvader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar, of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een' krans van slaapblâren, of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan Warnsinck en is nog langdradiger dan Klijn; nog zoetsappiger dan Ten Hoet en nog vervelender dan Vincent Loosjes. -’Ga naar eind15. Ook Argus was een kort leven beschoren, maar inmiddels was in Rotterdam weer een ander tijdschriftje verschenen: De Nederlandsche Mercurius, onder redactie van Adriaan van der Hoop jr. en Jacob van Lennep, geleend van respectievelijk de Argus en Apollo. Dit blad was gematigder dan Argus, hoewel het rijmersbaasje IJntema het ook hier te verduren had. Interessant is, dat het tijdschrift vertalingen bevat van de Duitse romanticus E.T.A. Hoffmann en bewerkingen van Victor Hugo. In een verhandeling over letterkundige kritiek koos het blad partij voor een zuivere vrije kritiek, die streng maar niet scherp moest zijn. Toch hield ook De Nederlandsche Mercurius het niet lang uit, ook al veranderde het van uitgever en verhuisde het daardoor van Rotterdam naar Amsterdam. Van der Hoop richtte nogmaals een tijdschrift op, De vriend der waarheid. Het motto was hetzelfde als dat van Argus. Hierin deelde hij de grote klap uit. In een veertig pagina's lange kritiek waagde hij het de eerste aanval op de grootmeester van de huiselijke poëzie, Tollens zelf, te publiceren. Hoewel de recensie zeker geen scheldkanonnade is, maar een weloverwogen bijdrage tot een beter peil van de kritiek, sloeg zij in als een bom. Dat Van der Hoop de auteur was, werd weldra bekend en het deed zijn reputatie geen goed. De vriend der waarheid was het laatste van de opstandige blaadjes. Een andere opstand trok nu de aandacht: de Belgische. De Belgische opstand gaf een nieuwe impuls aan de vaderlandsliefde en daarmee ook aan de utilitaire poëzie. Opnieuw namen tientallen dichters de pen of veer in de hand om zich weer in de vaderlandse deugden te storten. Zelfs de scherpe pennen van de jongeren werden nu gebruikt om het vaderland in poëzie te verdedigen. Even werden de familieveten vergeten: Tollens en Van der Hoop verenigden zich broederlijk in hun bijdragen aan de citadelpoëzie. Maar dit kon slechts tijdelijk zijn. Na de jaren van de Belgische opstand zijn er fundamentele veranderingen gekomen in het literaire denken. In de gevestigde bladen creëerden de recensenten de tegenstelling nationaal/vaderlands versus internationaal/romantisch. Het eenvoudige huiselijke nationale karakter moest beschermd worden tegen de hang naar grootsheid en geschitter en tegen de moraalloosheid van de Franse romantiek.Ga naar eind16. Maar tegelijk verloor de gevoelsethiek terrein en kwam de verbeelding binnen in de poëzie, en deze ontwikkelingen veroorzaakten een essentiële ondermijning van de huiselijke poëzie. Wat in Rotterdam aangezet was, waaierde uit over heel Nederland. De tijdschriften die na 1830 opgericht werden, zijn niet meer zo opstandig en rebels. Het zijn serieuze verzamelingen van literatuur waarin ook het proza zijn plaats krijgt, of volwassen kritische bladen. Maar ze stammen wel nog rechtstreeks af van de Rotterdamse aso's. Van der Hoop richtte met een vriend in 1832 de serieuze Bijdragen tot boeken en menschenkennis op, met veel plaats voor modern Nederlands proza. Het tijdschrift De vriend des vaderlands, dat eigenlijk verslagen van de Maatschappij van Weldadigheid bevatte, gaf ruimte aan andere dan de huiselijke dichters. De vriend des vaderlands kent medewerkers als Drost, Heye en Potgieter, waardoor het verbonden is met Apollo. Van der Hoop zal zijn kritieken voortzetten in het Algemeen letterlievend maandschrift. Direct verbonden met De vriend des vaderlands is dan het eerste volwaardige kritische tijdschrift: De muzen uit 1834. Heel jong en begaafd | |
[pagina 14]
| |
Nederland werkte daaraan mee. Of het programma te ambitieus was, of dat de vroege dood van Drost ontmoedigend werkte: van De muzen verschenen slechts zes afleveringen. Het bestond nog korter dan de Rotterdammers. Al deze door nijd en afkeer van de huiselijke poëzie verbonden tijdschriftjes, al deze halve en hele leden van een dichterlijke familie, hebben het hunne bijgedragen tot het grote wonder van de negentiende eeuw: de geboorte van het volwassen kind De Gids. De strijd om het bestaansrecht van dit blad heeft zich eigenlijk al vóór de oprichting afgespeeld. Het is niet ondenkbaar dat De Gids hetzelfde lot beschoren zou zijn geweest als zijn efemere voorlopers, als deze wegbereiders er niet geweest waren. In De Gids gaf Potgieter een nieuwe plaatsbepaling aan de huiselijke poëzie. De huiselijke poëzie, schreef hij, blijft steken in subjectiviteit en krijgt daardoor geen algemene geldigheid. Op een hoger plan staat de poëzie die het subjectieve van een ideële lading weet te voorzien, en daardoor geobjectiveerd wordt. Met deze omschrijving redt hij de eenvoud en het realisme in de poëzie, maar diskwalificeert hij tegelijkertijd al te banale genrestukjes en gelegenheidspoëzie. Hij spreidt daardoor als het ware het bedje alvast voor De Génestet, die als een geniaal voorbeeld van de geobjectiveerde huiselijke poëzie kan gelden. Alle bladen die zich verzet hebben tegen de huiselijke poëzie blijken één grote familie te vormen waarbij medewerkers, uitgevers, motto's, namen, ideeën en voorvaderen aan elkaar doorgegeven worden. Het is de paradox van de geschiedenis dat de tegenstanders van de huiselijke poëzie het beste te beschrijven vallen in een wel zeer huiselijk familietafereel.
·> dr. marita mathijsen is universitair hoofddocent aan de vakgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam. Haar specialisaties liggen op het gebied van de negentiende eeuw en de editiewetenschap. Zij is redacteur en medeoprichter van de tijdschriften De negentiende eeuw en Nederlandse letterkunde. |
|