| |
| |
| |
De jeugdliteratuurkritiek als graadmeter
De laatste twintig jaar is de belangstelling voor aspecten van canonvorming in de jeugdliteratuur gegroeid. Verschillende gebeurtenissen en discussies in deze periode onderstrepen de toegenomen aandacht voor dit onderwerp: de wording van De hele Bibelebontse berg in de jaren tachtig, het symposium ‘De verborgen plaats van kinderliteratuur op school’ dat in 1989 in Tilburg werd gehouden, de dissertatie Wat heten goede kinderboeken? van Anne de Vries in datzelfde jaar, zijn SLAA-lezing Het verdwijnende kinderboek in 1990 en de grensverkeerdiscussie die daarop volgde, het in 1999 verschenen Tot volle waschdom en de oratie Perspectief op het verleden in 2000. Voeg daar nog aan toe de vele artikelen over jeugdliteratuurkritiek in Leesgoed en Literatuur zonder leeftijd en men krijgt een aardige impressie van wat er op dit gebied speelt in de jeugdliteratuur.
Helma van Lierop-Debrauwer
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de vragen met betrekking tot de canon en canonvorming dezelfde zijn als in de volwassenenliteratuur. In ‘Het “probleem” van de canon’ signaleert Mooij een aantal lastige kwesties. Allereerst is er het definitieprobleem. Wat verstaan we onder de canon en hoe verhoudt het begrip zich tot aangrenzende begrippen als ‘klassiek’ en ‘literatuur’? En over welke canon hebben we het? De canon van een samenleving of die van bepaalde groepen in de samenleving?
In het verlengde van de definitievraag ligt de vraag naar het waarom van canonvorming. De antwoorden die Mooij geeft met betrekking tot de volwassenenliteratuur - oriëntatie, selectie en profilering - zijn ook terug te vinden in de beschouwingen over jeugdliteratuur.
Als is vastgesteld wat onder de canon wordt verstaan, dan is de volgende vraag die naar de totstandkoming van de canon. In canonvormingsprocessen binnen de volwassenenliteratuur wordt een cruciale rol toebedeeld aan de literatuurkritiek. Deze wordt gewoonlijk onderverdeeld in de journalistieke kritiek, de essayistische kritiek en de academische kritiek, in de woorden van Fens en Bekkering de tweede en derde stem. Van Rees beschouwt de journalistieke kritiek slechts als een eerste stap in het proces van canonvorming. Pas wanneer een literaire werk ook in de essayistische en academische kritiek besproken is, wordt opname in de canon mogelijk. In haar dissertatie betoogt Susanne Janssen dat de selectie en het oordeel van de kritiek door de overige instituties in het literaire veld gerespecteerd wordt. De keuzes van de kritiek zijn van invloed op bijvoorbeeld de ruimte die een beginnend auteur krijgt van zijn uitgever, ze wegen mee in bekroningen van literaire jury's en adviescommissies en in het aanschafbeleid van boekhandelaren en bibliotheken. En last but not least wordt ook het literatuuronderwijs, de weerstand tegen ‘de lijst van 21’ (samengesteld door de Commissie Moderne Letteren, bestaande uit de letterkundigen Ton Anbeek, Harry Bekkering en Jaap Goedegebuure; het verzoek daartoe ging uit van de Commissie Eindexamens Vernieuwing Nederlandse Taal en Letterkunde vwo en havo) ten spijt, in sterke mate beïnvloed door de canon van de kritiek. Janssen concludeert: ‘Hieruit kan worden afgeleid dat de kritiek de bevoegdheid bezit om teksten te legitimeren als meer of minder waardevolle literaire werken. Het geeft tevens aan dat het beeld [in de tekst van Janssen gecursiveerd, HvL] dat de kritiek huldigt en uitdraagt omtrent de aard van haar verrichtingen breed geaccepteerd is en op betrekkelijk weinig tegenspraak stuit. Kort gezegd komt dit zelfbeeld erop neer, dat zowel
| |
| |
de institutie literatuurkritiek als de individuele criticus tot op grote hoogte autonoom zijn in de uitoefening van hun taak en, mede daarom, bij uitstek in staat zijn om de onderscheiden kwaliteit van teksten te beoordelen.’
Wat is de rol van de jeugdliteratuurkritiek in de canonisering van jeugdboeken? Is haar invloed even eenduidig en scherp omlijnd als die van de algemene literatuurkritiek? Welk beeld draagt de jeugdliteratuurkritiek van zichzelf uit?
| |
De lezer en de tekst
‘Mij gaat het er namelijk onder andere om het juiste boek bij de juiste lezer te krijgen en die lezer plezier in boeken te geven. Met dat advies bedrijf je heldere jeugdliteraire kritiek en geef je gerichte en bruikbare leesadviezen.’
Recensenten van kinderboeken hebben volgens Kees van Rees dezelfde taakopvatting als critici van volwassenenliteratuur. Beiden hebben twee verantwoordelijkheden. De eerste is ‘het signaleren van nieuwe uitgaven op het gebied van toneel, poëzie, verhalend en beschouwend proza’. De tweede verantwoordelijkheid betreft de wijze waarop dat zou moeten gebeuren. Critici geven een omschrijving van de inhoud of thematiek van een werk in samenhang met de stijl en compositie. Die omschrijving, aldus Van Rees, moet met argumenten worden onderbouwd. Een expliciet oordeel is niet noodzakelijk, omdat de lezer die uit de argumentatie kan afleiden. Volgens Van Rees, die zich daarbij baseert op de ‘credo's’ van een aantal recensenten, onderschrijven kinderboekencritici dat informeren hun belangrijkste taak is. Nadere beschouwing leert echter dat de informatietaak bij een aantal recensenten een andere invulling krijgt dan in de algemene literatuurkritiek. Het signaleren van nieuwe uitgaven wordt door hen expliciet dan wel impliciet (als zij spreken over de selectie van boeken) gecombineerd met boekpromotie en literaire vorming van de lezer.
Desgevraagd onderstrepen vrijwel alle recensenten het belang van argumentatie in een recensie. Men verlangt van een recensie meer dan het simpel navertellen van het verhaal, al dan niet voorzien van een niet nader toegelicht oppervlakkig oordeel. Eerder onderzoek laat zien dat de praktijk lange tijd anders was. De argumentatie was niet alleen ondergeschikt aan de beschrijving van de inhoud, maar ook nog eens eenzijdig en weinig diepgravend: ‘Men let (...) bij de beoordeling van een boek te weinig op de literaire vorm en maakt zich juist te druk om de lezer.’ Ook in de wijze van informeren ligt dus de nadruk op de (literaire) vorming van de lezer. Het plaatsen van een werk in de traditie, een essentieel aspect van canonisering, is niet aan de orde.
Hoewel de jeugdliteratuur sindsdien verder is geprofessionaliseerd en evenwichtiger is geworden voor wat betreft de verhouding tussen inhoudsbeschrijving en argumentatie, speelt de lezer nog altijd een cruciale rol in de jeugdliteratuurkritiek. Een lezersgerichte of een tekstgerichte aanpak is het strijdpunt in veel van de discussies die de afgelopen jaren zijn gevoerd. Een voorbeeld van een dergelijk debat is dat tussen Van den Hoven en Kraaijeveld. Maar ook de meer recente aanval van Akveld, Hartzuiker en Roep op ‘de dictatuur van de literaire norm’ gaat feitelijk over hetzelfde. Volgens Bekkering is het geen kwestie van óf/óf: de rol van de jeugdboekenrecensent is altijd een dubbele. Hij verwijst daarbij naar Bregje Boonstra die in haar lezing ‘Klankbord of doorgeefluik’ wijst op het onderscheid tussen een kinderboekenrecensent en een criticus van volwassenenliteratuur. Waar de laatste een directe bemiddelaar is tussen boek en lezer, bemiddelt de eerste indirect via andere volwassenen. Die verlangen dat de recensent duidelijk maakt wat de beoogde lezer van het besproken boek zal vinden. Wie de lezing van Boonstra in haar geheel leest, ontdekt dat zij zich van dat verschil, in theorie althans, weinig wenst aan te trekken. Volgens haar is het onmogelijk om namens kinderen te spreken: ‘Als kinderboekenrecensent beoordeel ik een volwassen prestatie, die tot stand is gekomen met volwassen literaire middelen.’ Een keuze voor tekstgerichte kritiek in plaats van leesbevordering. De genoemde discussies laten zien dat zij daarin niet alleen staat, maar tonen anderzijds dat er ook critici zijn die vinden dat de jeugdboekenrecensent zich zowel in de selectie van de boeken als in de opbouw van de bespreking nadrukkelijk rekenschap moet geven van de jeugdige lezer. Dat maakt de rol van de jeugdliteratuurkritiek in het canonvormingsproces minder eenduidig dan die in de algemene literatuurkritiek. Omwille van de lezer,
zijn literaire vorming en leesplezier bespreekt een aantal critici andere boeken dan hun collega's die in de eerste plaats geïnteresseerd zijn in de literaire aspecten van een boek of komen ten aanzien van dezelfde boeken tot een ander oordeel. In ‘De dictatuur van de literaire norm’ worden bij wijze van voorbeeld Nanda Roep (voormalig recensent van Trouw) en Selma Niewold (voormalig recensent van de Volkskrant) tegenover elkaar gezet. Terwijl de eerste de boeken van Toon Tellegen geen kinderboeken vindt, oordeelt Niewold dat zijn werk interessant genoeg is om telkens opnieuw te bespreken. En het oordeel van Kraaijeveld over auteurs en boeken is naar eigen zeggen een andere dan
| |
| |
die van Van den Hoven ‘en de zijnen’: ‘Waar Van den Hoven en de zijnen altijd minachtend doen over het werk van bijvoorbeeld Evert Hartman, Lieneke Dijkzeul, Tineke Hendriks, Thea Beckman, Ton van Reen of Theo Hoogstraaten, probeer ik altijd aan te geven of en bij welke jongeren die boeken in de smaak kunnen vallen en waarom dat zo is.’
Van één algemeen aanvaarde canon is in de journalistieke jeugdliteratuurkritiek geen sprake. Zelfs een tweedeling in een lezersgerichte canon en een tekstgerichte canon lijkt te grof, omdat met name binnen de lezersgerichte kritiek vaak sprake is van leeftijdsdifferentiatie: de verschillende leeftijdsgroepen krijgen ieder een eigen lijst van bepalende boeken.
| |
Bewustzijn van de canonvormende taak
De kritiek, ook de journalistieke, heeft niet alleen de taak om haar lezers te informeren over nieuwe uitgaven. Het is ook haar verantwoordelijkheid de betekenis aan te geven van die werken voor de ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur. Met het inpassen van een pas verschenen boek in de literaire traditie levert de criticus een actieve bijdrage aan de canonvorming. Recensenten lijken zich daarmee in het algemeen niet bewust bezig te houden. Weinigen althans zijn zo expliciet over deze verantwoordelijkheid als Bregje Boonstra: ‘Recenseren is vergelijken. De recensent is altijd op zoek naar kaders en verbanden en doende om de hiërarchie te wijzigen binnen het jeugdliteraire corpus. Een meesterwerk in zijn tijd is meestal aan slijtage en inflatie onderhevig.’
De bundeling van tien jaar kinderboekrecensies in Een iets te hoge toonbank onderstreept die ambitie. Daarnaast is Boonstra al jarenlang actief als jurylid en levert ze belangrijke bijdragen aan de essayistische jeugdliteratuurkritiek. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Er was eens een waseens’, waarin ze voor een periode van vijf jaar ordening aanbrengt in het landschap van de jeugdliteratuur. Ook Lieke van Duin, gewezen recensent van Trouw, heeft een uitgesproken visie op de canonvormende taak van de criticus. Zij rekende het tot haar taak te ‘recenseren vanuit belezenheid, vanuit de ontwikkeling van een oeuvre, vanuit de ontwikkeling van de jeugdliteratuur
als geheel, vanuit continuïteit dus’. En net als bij Boonstra beperkt Van Duins rol als criticus zich niet tot de dagbladkritiek. Hetzelfde geldt feitelijk voor critici als Peter van den Hoven, Joke Linders en Aukje Holtrop. De dissertatie van Joke Linders over Annie M.G. Schmidt is een voorbeeld van - binnen de jeugdliteratuur nog altijd zeldzame -
| |
| |
academische literatuurkritiek. Zij hebben een belangrijke rol gespeeld in de professionalisering van de jeugdliteratuurkritiek. De nieuwe generatie critici die pleit voor een andere koers moet zich in dat opzicht nog bewijzen. Impliciet laat een bewustzijn van de canonvormende taak zich aflezen uit verwijzingen naar de literaire traditie in recensies. Zoals gezegd, was daarvan heel lang nauwelijks sprake in de jeugdliteratuur. Een recent onderzoek naar referenties in de recensies van prentenboeken in de Volkskrant en NRC Handelsblad laat zien dat in dat opzicht ten opzichte van het verleden vooruitgang is geboekt. Recensenten als Rindert Kromhout, Selma Niewold, Anne de Vries en opnieuw Bregje Boonstra tonen zich het meest gedifferentieerd in het gebruik van de literaire traditie.
| |
Infrastructurele voorwaarden
‘Kinderboeken verkeren in een verwaarloosd reservaat en met de kinderboekenkritiek is het al niet veel beter gesteld.’
In de kinderboekenspecial van HP haalt Aad Nuis, criticus van volwassenenliteratuur, fel uit naar kinderboekenkritiek van rond 1980. Hij constateert dat er nauwelijks aandacht is voor kinderboeken, journalistiek noch academisch. Het ontbreekt aan de kinderliteratuur aan ‘kritische ruggengraat’, waardoor de lezer bijna geheel is aangewezen op een vorm van ‘consumentenvoorlichting’. Uit de toelichting blijkt dat Nuis daarmee doelt op de jaarlijks verschijnende gids Boek en Jeugd van het CPNB en de alternatieve gidsen van de toenmalige werkgroepen.
In de afgelopen twintig jaar is er wel het een en ander in positieve zin veranderd, maar er is nog altijd geen enkele reden om tevreden achterover te leunen. Vooral de laatste jaren lijkt de kritische aandacht voor het kinderboek weer te verminderen. Onderzoek laat zien dat de jeugdliteratuur in verhouding tot de volwassenenliteratuur nog altijd het ondergeschoven kindje is. De frequentie waarmee kinderboekenrecensies verschijnen, is bij een aantal dagbladen verminderd, er is niet overal regelmaat en de aandacht voor bijvoorbeeld auteurs buiten de gewone recensies om is verhoudingsgewijs gering. Eindredacteuren van de Volkskrant en Trouw zijn van mening dat er voldoende ruimte is voor kinderboeken. Uitzondering is Menno Schenke, chef boeken van Algemeen Dagblad, die op basis van een lezersonderzoek tot het inzicht kwam dat er meer aandacht moest komen voor jeugdliteratuur.
Opmerkelijk is de relativering van de eigen invloed door twee recensenten, Nanda Roep en Joke Linders. Terwijl de laatste zoals gezegd een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van een tekstgerichte kinderboekenkritiek, verzwakt ze nu de positie van de criticus met een opmerking als ‘Wie zit er te wachten op wijsneuzig commentaar van critici?’ Voor de verkoopcijfers van een boek is ‘niet het oordeel van critici, maar de omvang van de recensies, het veroorzaakte lawaai en de hoeveelheid media-aandacht’ van belang. Alsof het de belangrijkste taak van de criticus is om de verkoopcijfers van boeken te stimuleren. Verbetering van de kwaliteit van kinderboeken door serieuze toetsing, zoals Selma Niewold en Pjotr van Lenteren hun taak zien, getuigt van meer geloof in de eigen bijdrage aan de jeugdliteratuur.
Alle discussies over grensvervaging tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur ten spijt is van grensverkeer op het gebied van de kritiek niet of nauwelijks sprake. Een criticus die zoals Aad Nuis kinderboeken bespreekt, was in 1980 een zeldzaamheid en is dat heden ten dage nog steeds. Zelfs in het geval van dubbelpublieksauteurs als Mensje van Keulen of Joke van Leeuwen wordt zelden over de eigen grenzen heengekeken. Hierdoor is het bij deze auteurs onmogelijk te recenseren op de manier zoals Lieke van Duin die formuleert: het beoordelen vanuit een oeuvre, vanuit de (jeugd)literatuur als geheel.
Kortom, de voorwaarden voor een gedegen journalistieke kritiek zijn relatief ongunstig. De mogelijkheden om te komen tot essayistische en academische kritiek zijn al niet veel beter, al is de situatie op dit gebied ten opzichte van begin jaren tachtig zeker behoorlijk verbeterd. Tijdschriften als Literatuur zonder leeftijd en, door de koerswijziging tegenwoordig minder uitvoerig, Leesgoed bieden ruimte voor reflectie op ontwikkelingen in de (jeugd)literatuur. De studie naar jeugdliteratuur die nodig is voor geschiedschrijving is in de jaren zeventig op gang gekomen. In de inleiding is al gewezen op resultaten van die onderzoeksarbeid zoals De hele Bibelebontse berg en Tot volle waschdom. Voor een nieuwe literatuurgeschiedschrijving met oog voor tekst en context is echter meer onderzoek nodig. Uitgangspunten daarvoor zijn geformuleerd in Perspectief op het verleden. De marginale plaats die jeugdliteratuur heeft in onderwijs- en onderzoeksprogramma's van de meeste universiteiten, belemmert het ontstaan van een degelijke onderzoekstraditie.
Het belang van de jeugdliteratuur kan niet overschat worden. Daarvan getuigen de vele (lees)autobiografieën die de laatste jaren zijn verschenen. Het ‘beslissende boek’ blijkt voor velen een jeugdboek. En voor sommigen is ook het beste Nederlandse boek na
| |
| |
1945 een jeugdroman. In een special over ‘de Nederlandse klassiekers van na 1945’ van Vrij Nederland laat Carl Friedman er geen twijfel over bestaan dat voor haar twee boeken voor dit predikaat in aanmerking komen: De brief voor de koning en het vervolg Geheimen van het wilde woud van Tonke Dragt: ‘Het boek opende niet een wereld, maar de wereld.’ Bij haar elfjarige zoon brachten deze boeken vele jaren later dezelfde ‘verrukking en verwarring’ teweeg als bij haar. De boeken hebben voor haar dezelfde tijdloosheid, eeuwigheidswaarde als boeken van Tsjechov of Balzac. Het boek handhaaft zich nog steeds binnen de volgens Friedman ‘bloeiende kinderboekencultuur’ in Nederland. Om deze mooie boeken te kunnen vastleggen voor de toekomst is een bloeiende kinderboekenkritiek vereist.
Helma van Lierop-Debrauwer is bijzonder hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur (Annie M.G. Schmidtleerstoel) aan de Letterenfaculteit van de Universiteit Leiden en hoogleraar kinderen jeugdliteratuur aan de Letterenfaculteit van de Universiteit van Tilburg.
Bovenstaand artikel is eerder verschenen in Literatuur zonder leeftijd.
| |
Gebruikte literatuur
Joukje Akveld, Philip Hartzuiker & Nanda Roep, ‘De dictatuur van de literaire norm. Over de eenzijdigheid van de jeugdliteraire kritiek.’ In: Literatuur zonder leeftijd 54, 2001, p. 33-47. |
|
Harry Bekkering, ‘De criticus als opportunist.’ In: Literatuur zonder leeftijd 30, 1994, p. 5-17. |
|
Bregje Boonstra, ‘Klankbord of doorgeefluik? “De grootste handicap van een kinderboekenrecensent is dat hij of zij geen kind meer is.”’ In: Joke Linders & Toin Duijx (red.). Literatuur zonder leeftijd. Jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of minder? Bijzondere uitgave van het Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur, 1993, p. 61-71. |
|
Bregje Boonstra, ‘Er was eens een waseens.’ In: Nicolaas Matsier e.a. Het literair klimaat 1986-1992. Amsterdam: De Bezige Bij, 1993, p. 125-154. |
|
Bregje Boonstra, Een iets te hoge toonbank. Kinderboekrecensies NRC Handelsblad 1983 tot 1993. Baarn: Bekadidact, 1994. |
|
Bregje Boonstra, ‘Loslopende gedachten over het verschijnsel kinderboekenrecensent’. In: Literatuur zonder leeftijd 48, 1999, p. 110-111. |
|
Carl Friedman, ‘Onder ons’. In: Vrij Nederland, 12 juli 2003, p. 60. |
|
Peter van den Hoven, ‘Tegen het misverstand. Over jeugdliteratuur en leesbevordering.’ In: Literatuur zonder leeftijd 38, 1996, p. 210-222. |
|
Peter van den Hoven, ‘Ruis en valse lucht. Antwoord aan Ruud Kraaijeveld.’ In: Literatuur zonder leeftijd 39, 1996, p. 389-393. |
|
Peter van den Hoven, ‘Liefdewerk oud papier. Lieke van Duin over de praktijk van de jeugdliteraire kritiek.’ In: Literatuur zonder leeftijd 47, 1998, p. 367-381. |
|
Susanne Janssen, In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum: Verloren, 1994. |
|
Ruud Kraaijeveld, ‘Tegen de dictatuur. Over jeugdliteraire kritiek en leesbevordering.’ In: Literatuur zonder leeftijd 39, 1996. |
|
Margot Krikhaar en Bea Ros, ‘Een oordeel is vlug gegeven.’ In: Leesgoed 1, 1987, p. 63-66. |
Helma van Lierop-Debrauwer, ‘Vervagende grenzen? Een casestudie over de waardering voor het oeuvre van dubbelpublieksauteur Mensje van Keulen.’ In: Spiegel der Letteren 40-4, 1998, p. 281-298 |
|
Helma van Lierop-Debrauwer, Perspectief op het verleden. Over jeugdliteratuur, volwassenenliteratuur en hun geschiedschrijving. Leiden: Universiteit Leiden, 2000. |
|
Helma van Lierop-Debrauwer, ‘De hokjesgeest voorbij? Naar aanleiding van Vrije vormen van Joke van Leeuwen.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 60, 2003, p. 32-39. |
|
Joke Linders, Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt - de geschiedenis van haar schrijverschap. Amsterdam: Querido, 1999. |
|
J.J.A. Mooij, ‘Het “probleem” van de canon.’ In: W. van Peer en R. Soetaert (red.), Voorzetten 43. De literaire canon in het onderwijs. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993, p. 29-36. |
|
Piet Mooren, Het prentenboek als springplank. Cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken. Nijmegen: SUN, 2000. |
|
Aad Nuis, ‘Het kinderboek en de kritiek. Schrijven op je hurken.’ In: HP, 4 oktober 1980, p. 70-73. |
|
‘Recensenten over recenseren’. In: Leesgoed, 1988, 1, p. 10-20. |
|
C.J. van Rees, ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticism.’ In: Poetics 12, 1983, p. 397-417. |
|
Kees van Rees, ‘Hoe volwassen is de kritiek van kinderboeken. Over opvattingen van kinderboekrecensenten.’ In: Leesgoed 1, 1988, p. 20-22. |
|
Marije Sietsma, ‘Te weinig recensies van jeugdliteratuur in dagbladen?’ In: Leesgoed 4, 2003, p. 153-155. |
|
|