besteedt aan tekstervaring, structuuranalyse en literatuurgeschiedenis. Van Schooten is duidelijk: ‘Als je leerlingen al vroeg het plezier in lezen afneemt door ze te dwingen boeken te lezen die ze helemaal niet leuk vinden of die veel te moeilijk voor ze zijn, schiet je je doel voorbij. Dan wordt het heel moeilijk om ze nog te motiveren om iets anders te gaan lezen.’
Leesplezier blijkt een veel grotere rol te spelen dan de invloed van
peers, vrienden of anderen die vinden dat je moet lezen, of het feit dat je iets leert van lezen. In de vierde en vijfde klas van havo en vwo blijkt een relatie te bestaan tussen het leesgedrag en de mate waarin leerlingen menen controle te hebben over het eigen leesgedrag - te denken valt aan tijdgebrek, plaatsgebrek of het niet kunnen vinden van de juiste titels. Gemiddeld genomen vinden leerlingen fictie en literatuur lezen wel leuk, maar over het algemeen vinden ze het niet nuttig; het is meer iets wat er bij hoort. Jongere leerlingen, die uit het eerste tot en met derde leerjaar, vinden juist niet dat ze zouden moeten lezen, en waarderen het lezen van fictie als neutraal - niet leuk en niet vervelend. Dit verschil in attitude tussen beide onderzoeksgroepen (basisvorming en Tweede Fase) wordt met name veroorzaakt door een negatieve houding
van leerlingen in de laagste schooltypen - destijds lbo, nu vmbo.