[Nummer 2]
Tsjip
‘Hij sprak over Justus van Effen.
Hij sprak, en met zijn hoge, muzikale, ietwat gemaakte stem, ondersteund door de sobere gebaren of een gebiedend kloppen met de vingertop, ontwierp hij een levensbeeld van deze edele en verlichte figuur, deze charmante zedenmeester en man van de wereld, die met zijn zakken vol Engelse Tatlers en Spectators toch zo persoonlijk wist te zijn, die natuurlijk Hollands schreef in een tijd van stijve en hoogdravende fratsen, en wiens “Kobus en Agnietje” misschien de eerste Nederlandse novelle was die de naam met enig recht verdiende. (...) Zijn horloge, op de tafel, hield hij in het oog; er moest nog tijd overblijven voor het opgeven van huiswerk.
Keek hij niet op zijn horloge, dan bestudeerde hij de klas, iets dat hem weinig moeite kostte, daar hij het vertoog over Justus van Effen vrijwel woordelijk uit het hoofd had geleerd en zich alleen afwijkingen van dat concept veroorloofde om zichzelf te bewijzen dat hij dat ook kon. (...) Het was een voortreffelijk begin, dacht hij opgeruimd; in de lagere klassen zou hij natuurlijk straffer moeten optreden, maar hij was er nu doorheen, en, het mooiste, het was gegaan precies zoals hij zich dat voorgesteld en voorgenomen had. Lesgeven wás niet zo moeilijk. Het was héerlijk jonge mensen zo te kunnen boeien, al was het maar met Justus van Effen, een vervelend schrijver uit een hoogst vervelende eeuw. (...)
Daar hij stelselmatig te werk ging, volgens rayons, niet naar de onmiddellijke indruk, ontdekte hij de jongen zonder tanden vrij laat. Hij was al met feiten en titels en jaartallen bezig, klaar om Justus van Effen tot het volgend jaar zijn congé te geven, toen deze hoogst merkwaardige facie, daar midden op de vierde rij, hem voor de vraag stelde van welke waanzinnige verwaarlozing hij hier getuige was. (...)
Hij keek, de jongen keek. Hij sprak, de jongen luisterde, en het gebit was er, nog steeds; of het gebit was er níet, zo kon men het ook zeggen. Er waren zwarte stompen, en was een naargeestig metalen geglinster; het was om kippenvel van te krijgen, en toch trok het aan, omdat het bij dat gezicht behoorde, bij de prachtige bleke honende tronie, waarin het fijnste en geslepenste neusje ter wereld de spot dreef met het nobel gewelfde denkershoofd boven zich en het gruwelijk verval beneden zich. (...) Midden in een zin hield hij op, en waar hij ook aan dacht, het was Goethe niet. “Zeg hé, hou je afgebrande kerkhof 'n beetje voor je zeg!”
Aan zijn jankend overslaande stem was te merken hoe nerveus hij was geworden. Om zijn mondhoeken trok een machteloos pruilen, als van een bedorven kind. Toen werd hij vuurrood, en zag er alleen nog maar kwaad uit, mannelijk kwaad, en hij bleef een beetje dreigend en zegevierend zitten kijken, half verongelijkt en half tevreden: tevreden met het proestende gelach in de klas, dat zijn uitval had begroet. (...) Er lag iets bevreemds en hooghartigs op de lachende gezichten, en van de meisjes had meer dan de helft zich niet eens omgedraaid. Hij maakte zich ervan af door de schouders op te halen, en met een vermoeid berustende klank in zijn stem de mededelingen over Justus van Effen de beëindigen.’
Uit: Simon Vestdijk, Ivoren wachters. Amsterdam: De Bezige Bij, 1985, p. 70-