| |
| |
| |
Over motto's en andere ‘insluipers’ in literaire teksten
Literaire competentie, ‘kunnen communiceren met en over literatuur’ houdt onder andere in kennis van termen en begrippen waarmee over literatuur gecommuniceerd kan worden. Aan het begin van de Tweede Fase hebben de Vakontwikkelgroepen een minimumlijstje op papier gezet, en de termen en begrippen die daarop voorkwamen, zijn (dus) in zo ongeveer alle literatuurschoolboeken te vinden. Twee begrippen die mijns inziens erg belangrijk zijn in de literatuur van vandaag de dag worden echter in vrijwel geen enkel schoolboek besproken: het motto, en het verschijnsel intertekstualiteit.
Joop Dirksen
| |
Motto
Vrijwel elke moderne roman opent met een motto, een (of enkele) citaat (citaten) uit andermans werk, waarin de thematiek van de roman wordt weergegeven. Vaak meer nog dan de titel geeft het motto in één oogopslag duidelijkheid over wat je van het verhaal mag verwachten. Wat voorbeelden: Tessa de Loo heeft haar roman Meander, over een groepje idealisten, het motto meegegeven: ‘De poging de hemel op aarde te verwezenlijken heeft altijd weer geleid tot de hel’ (Karl Popper), en treffender kan de strekking van haar verhaal niet worden weergegeven. En ook het tweede motto in dit boek, ‘Zuiverheid en eenzaamheid zijn één en hetzelfde ongeluk’ (Colette) geeft een belangrijk aspect, namelijk de tragiek van de hoofdrolspeler, scherp weer. Verborgen gebreken van Renate Dorrestein opent met een citaat van Virginia Woolf: ‘Dit is een onbelangrijk boek, want het gaat over de gevoelens van vrouwen in een huiskamer’, en daarmee is de toon gezet. Elk van de zeven hoofdstukken begint met een regel uit het bijbelboek Genesis, samen beschrijven ze de zeven scheppingsdagen. Terwijl in het verhaal de hoofdpersoon zo ongeveer alle houvast kwijtraakt - haar gezondheid blijkt broos, haar familieleden hebben haar bedrogen en laten haar vallen, en haar toevluchtsoord, een stevig vakantiehuis, blijkt één grote bouwval - begint het slothoofdstuk met ‘En God zag dat het goed was’. Het contrast tussen alle fraais wat God schiep en de bouwval van een (dit) mensenleven, de ellende die mensen elkaar aandoen, wordt krachtig uitgedrukt in de motto's.
Arnon Grunberg, meester van de treurigheid verpakt in slapstick, geeft zijn Figuranten als motto mee: ‘Jammer dat je met een lijkwagen naar het paradijs moet’ (Stanislaw Jerzy Lec). En Lisa's adem van Karel Glastra van Loon opent met een motto dat ook de strekking van de hele roman weerspiegelt: ‘Guilt is a very destructive notion’ (David Bohm). Dat motto is dus een belangrijk middel om greep te krijgen op een boek; de auteur vertelt in feite via een citaat uit het werk van een collega waar het in zijn boek om draait. Dat negeren zou een merkwaardige zaak zijn. Het ligt dus voor de hand dat aan leerlingen gevraagd wordt om hetzij ‘standaard’ in het leesverslag, hetzij bij wijze van verdiepingsopdracht aansluitend op dat leesverslag nader in te gaan op het motto: wat betekent het, en wat is de relatie met het werk waar het voorin staat opgenomen.
| |
Intertekstualiteit
Een andere manier waarop veel moderne auteurs gebruik maken van het werk van anderen is via wat we ‘intertekstualiteit’ noemen. Ik versta hieronder in deze tekst het verschijnsel dat een auteur kleinere of grotere tekstgedeelten van andere auteurs min of meer letterlijk gebruikt in zijn eigen werk, of een complete tekst van een ander als inspiratiebron hanteert; die teksten of tekstgedeelten kunnen uiteenlopende functies hebben in het werk van de ‘citerende’ schrijver.
Een klassieker als Robinson Crusoe uit 1719 van Daniel Defoe bijvoorbeeld heeft veel schrijvers tot inspiratie gediend: het verhaal duikt in allerlei variaties en allerlei verschijningsvormen op. Zo schreef Michel Tournier in
| |
| |
1967 Vendredi ou les limbes du Pacifique, waarin hij de versie van Vrijdag presenteerde: hoe keek die aan tegen de gebeurtenissen die we tot dan toe alleen beschreven hadden gekregen vanuit het perspectief van Robinson zelf; een perspectiefwisseling vanuit een ‘politieke visie’. De populariteit van het oorspronkelijke verhaal blijkt overigens uit de algemene bekendheid van de naam van de hoofdpersoon: dat een commerciële televisiezender die naam als titel neemt voor een overlevings-programma, zegt eigenlijk al genoeg. Als Doeschka Meijsing een roman publiceert met de titel Robinson, kun je dat boek als lezer niet los zien van het oorspronkelijke boek van Defoe. Allerlei verwijzingen in de roman maken ook duidelijk dat het Meijsing heel bewust ging om het inspelen op wat enkele eeuwen vóór haar op papier is gezet. Dus zou ook een leerling die dit boek op zijn lijst plaatst, daarop in moeten spelen. Wat biedt het oorspronkelijke verhaal aan extra lading bij de beleving van de perikelen van het meisje dat met de naam Robinson door het leven moet?
Onze literatuur is rijk aan boeken met een sterke ‘intertekstuele ondertoon’. Een van de mooiste romans uit de laatste halve eeuw is Rituelen. In dit boek, dat bol staat van de verwijzingen naar allerlei andere literaire teksten vertelt de hoofdpersoon, Inni, over de rituelen waaraan mensen houvast proberen te ontlenen. Zelf ontleent hij zijn ‘zekerheid’ aan vrouwen: ‘Als de wereld een raadsel was dan waren vrouwen de kracht die dat pulserende raadsel op gang hielden, zij, en zij alleen hadden toegang tot dat raadsel.’ (p. 103)
Met het dienstmeisje van zijn oom heeft hij zijn eerste seksuele ervaring: ‘“Ik heet Petra,” zei ze. Op deze steenrots, deze zachte bolle steenrots, dacht hij later, had hij zijn kerk gebouwd.
Want daar was geen twijfel aan, die dag waren vrouwen zijn religie geworden, het centrum, de essentie van alles, het grote karrewiel waar de wereld op rond draaide.’ (p. 82)
Inni's beschrijvingen verwijzen dan ook heel vaak naar elementen uit de katholieke kerk, waar het ritueel een heel belangrijke plaats inneemt: een duif komt een ‘annunciatie’ verrichten, Petra ontvangt zijn zaad op haar tong, en na een bezoek aan een vriend, met een andere vriend samen, een visite die duidelijk in het teken staat van een afscheid, concludeert Inni op pagina 182 dat hij een ‘requiemmis met drie heren heeft opgedragen’.
| |
Demonstratie
Het verschijnsel intertekstualiteit bespreken met leerlingen is niet zo eenvoudig. Probleem is enerzijds de over het algemeen geringe belezenheid
| |
| |
van de moderne leerling; anderzijds vergt het enig abstractievermogen om, áls men dan ‘insluipers’ herkent, te ontdekken wat de bedoeling, het beoogde effect van dat ‘leentjebuur spelen’ naar alle waarschijnlijkheid geweest is. Een prima ‘demonstratietekst’ voor klassikaal gebruik, is het verhaal ‘Een nieuwe Adam’ van Willem van Maanen, uit de bundel Kom op uw verhaal - het verhaal is ook opgenomen in het vwo-deel van Dossier lezen.
Het verhaal beschrijft hoe een jongen op de grens van de puberteit in de zomer vol verwachting terugkeert naar een afgelegen eilandje dat hij als zijn eigendom beschouwt. Er komt daar niemand, het is maar klein eilandje, maar voor de jongen is het een paradijs: hij kan er zich helemaal uitleven. De oorspronkelijke situatie blijkt echter veranderd: op de woonboot van de man die hem destijds het eilandje gewezen heeft, en die hem daar in alle rust liet spelen, wonen nu een man en een vrouw die hem ietwat spottend tegemoet treden. Het eilandje zelf blijkt echter nog onveranderd, en de jongen leeft zich weer helemaal uit, rent naakt door het struikgewas, speelt enthousiast in de rust van de wilde natuur. Op zijn tocht terug komt hij weer langs de woonboot. De man en vrouw hangen over de reling; ze hebben hem bespied met een verrekijker. De jongen ervaart dat als een schok, maar krijgt nog een heviger ervaring te verwerken als hij de vrouw zich ver naar hem ziet overbuigen, haar borsten bijna bloot ziet, en hij voor het eerst seksuele opwinding ervaart. Adam is zijn onschuld kwijt, hij is definitief uit het paradijs verbannen. De auteur bewerkt het bijbelverhaal, laat zien wat voor hem de essentie is, moderniseert het naar een voor iedere jongere herkenbare situatie.
| |
Giphart
De auteur Ronald Giphart is in het kader van intertekstualiteit een verhaal apart. In een eerder artikel voor Tsjip/Letteren maakte ik al eens de vergelijking tussen Giphart en Jan Wolkers. Allebei zijn zij auteurs die in hun begintijd te maken hadden met de weerzin van oudere lezers en recensenten. Terwijl de oudere jongeren van nu zich ongetwijfeld nog herinneren hoe door docenten uit hun jeugd vaak werd gefulmineerd tegen Wolkers, ofschoon de jonge lezers met veel genoegen zijn werk verslonden, gaan die oudere jongeren - zelf docent nu - op min of meer identieke wijze tekeer tegen het werk van Giphart. Laten we wel wezen: het staat ieder vrij om boeken te verwerpen, om wat voor reden ook: omdat ze te dik zijn, te dun, een te kleine letter hebben, te weinig literaire kwaliteit, of te veel. Je mag dan wel verlangen dat de ware reden voor het verwerpen van een boek wordt vermeld. Wat me stoort is dat onder het mom van ‘een gebrek aan literaire kwaliteiten’ in feite een moreel oordeel de hoofdrol speelt in de beoordeling van het werk van Giphart. Seks hoort volgens veel recensenten en literatuurdocenten niet thuis in literatuur, althans niet in die vrolijke openlijkheid die bij Giphart gebruikelijk is.
Giphart schopte zijn critici niet alleen tegen hun schenen door zijn vrolijke en openhartige benadering van de seks, maar ook zijn houding ten opzichte van de literatuur heeft naar mijn mening kwaad bloed gezet. Je bent jong en vrolijk, je studeert Nederlands, je houdt van literatuur en dan kom je in de gewijde ambiance van De Nederlandse Literatuur. Men doet in plechtige bewoordingen uit de doeken, Hoe Fraai De Meesterwerken Uit Onze Rijke Literatuurgeschiedenis Zijn (Niet Aanraken! Achter De Hekken Blijven!). En dan stop je met je studie, onder meer om die opgefokte sfeer. Wat moet het heerlijk zijn om dan de spot te kunnen drijven met al dat fraais! Gipharts debuut, Ik ook van jou, biedt een rijk palet aan intertekstualiteit. Zo heeft de ik op pagina dertien tijdens een busreis ruzie gehad met zijn vriendin. Ze komt weer naast hem zitten. ‘Even deed ze alsof ze ook ging slapen, toen zoende ze me op m'n schouder en langzaam schoof ze haar hand over mijn dijbeen. Weemoedigheid die niemand kan verklaren, en die des avonds komt. “Zal ik je aftrekken?”, fluisterde ze heel zachtjes. (...) Toen ze mijn weemoedigheid in haar hand had, legde ze zich tegen m'n schouder en deed of ze ging slapen, maar met haar vuist bleef ze kleine rukjes geven.’
Op pagina 37 vertelt de ik: ‘Straks als Fräser helemaal strontlazarus is roept hij alleen nog maar: “Lawenadehoerega, hé Roon, lawenadehoerega.” Maar eerst staat hij op om in het natural harbortje groots en meeslepend te kotsen.’
De ik beschrijft op pagina 38 een bloeitijd in de relatie met zijn vriendin: ‘Honderden spelletjes. Ik de buurman,
| |
| |
zij het jonge meisje. Zij een grote verleidster, ik een koele jongen. Zij een moeder, ik een jonge zoon (Wenen, 1910). Ik een leraar, zij een studente. Ik God, zij een ezel.’
En later, op pagina 49: ‘Ze ademt door haar mond maar haar tanden heeft ze op elkaar. Schopenhauers meningen over vrouwen slinken tot laffe boutades. En als zij Helena heet, begin ik nu en hier weer een Trojaanse oorlog. (...) Iris werkte in Soest-Zuid bij de textielzaak Brouwers, wat ik een opmerkelijke vorm van octaviteit vond, want ik was idolaat van Jeroen Brouwers. Door Iris te minetten likte ik de literatuur.’
Op pagina 141 ‘daagt [het] in het oosten, het licht overal en wij zijn uitgerust, rapen onze kleren bijeen en kleden ons aan.’
Het laatste voorbeeld komt van pagina 143: ‘Silke slaapt nog (argeloos! ongerept! wereldpoëzie!) maar ik maak haar wakker als ik de rits van de tent helemaal opentrek. Ze citeert een klankgedicht en draait zich morrend om. Ronald groet 's morgens de dingen.’
| |
Functie van insluipers
Het zou wel eens zo kunnen zijn dat al deze literair verantwoorde spot met literatuur bij veel ‘serieuze’ literatuurliefhebbers in het verkeerde keelgat is geschoten. Intertekstualiteit om je gram te halen, om je af te zetten tegen de gewijde sfeer die volgens velen moet heersen in de tempel van de Kunst, seksuele escapades verwoord in citaten uit ons literair erfgoed!
Iedere auteur is een lezer (geweest) en laat dat merken in zijn werk: in het motto, in verwijzingen, openlijk of heel subtiel naar door anderen geschreven literaire teksten. Nadenken over de functie van die ‘insluipers’ kan een belangrijke bijdrage leveren aan een beter begrip van het werk. ‘Motto’ en ‘intertekstualiteit’ horen dus zeker aandacht te krijgen in het literatuuronderwijs.
Motto's staan meestal vooraan in een literair werk, maar ook aan het eind van een artikel kunnen ze heel functioneel zijn: ‘“Begin bij het begin,” zei de koning ernstig, “en ga net zo lang door tot je aan het slot bent. Houd dan op.”’ (Lewis Carroll, Alice in Wonderland).
Joop Dirksen, redacteur van Tsjip/Letteren, is leraar Nederlands en CKV-1 aan het Pleincollege Eckart in Eindhoven. Hij is auteur van de Handleiding leesdossier en van Dossier lezen, een literatuuronderwijsmethode.
| |
Gebruikte en aanbevolen literatuur
Renate Dorrestein, Verborgen gebreken. Amsterdam: Contact, 1996. |
|
Ronald Giphart, Ik ook van jou. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1992. |
|
Karel Glastra van Loon, Lisa's adem. Amsterdam: L.J. Veen, 2001. |
|
Arnon Grunberg, Figuranten. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1997. |
|
Willem van Maanen, ‘Een nieuwe Adam’. In: Kom op uw verhaal. Amsterdam: Querido, 1970. |
|
Doeschka Meijsing, Robinson. Amsterdam: Querido, 1976. |
|
Cees Nooteboom, Rituelen. Amsterdam: Arbeiderspers, 1980. |
|
Tessa de Loo, Meander. Amsterdam: Arbeiderspers, 1986. |
|
Michel Tournier, Vendredi ou les limbes du Pacifque. Parijs: Galimard, 1967. |
|
|