[Nummer 3]
Tsjip
‘Zo nu en dan zitten Bert en ik nietsvermoedend in ons Utrechtse stam-eetcafé De Knipoog achter een geinig geprijsd bord spijslust, wanneer een wildvreemde ons aanspreekt en de prangende vraag stelt: “Bert, Ronald, wat is kunst en literatuur eigenlijk?”
“Wat goed dat je ons die vraag stelt,” antwoorden wij dan meestal spontaan. “Schuif aan, we hadden het er toevallig net over! Volgens ons zijn er globaal gezegd twee zaken die kunst kunst en literatuur literatuur maken. Allereerst moet een kunstwerk (en daar verstaan we net zo goed een film, boek, gedicht, column, muziekstuk of een goede weekschotel onder) zinnenprikkelend zijn. Met andere woorden: je moet het mooi, goed, hilarisch, leuk, geil, lekker of ontroerend vinden. Dit is goddank een kwestie van smaak. Ten tweede vinden we het aantrekkelijk als een kunstwerk mensen laat nadenken en poten onder hun vastgeroeste denkbeelden wegzaagt. Nu kan een kunstenaar zelf al het denkwerk verrichten en de wereld zijn conclusies mededelen (dit doen de meeste essayisten en columnisten), maar een kunstenaar kan zijn puibliek ook dwingen zelf na te denken. (...) Zelfs cabaretier Paul de Leeuw voelde zich gedwongen om na een hilarisch-grappige televisie-uitzending waarin een klein jongetje heel erg vals de zanger Gordon had nagedaan, in het NOS-journaal zijn excuses aan te bieden. De Leeuw had het jongetje namelijk publiekelijk voor schut gezet. Dat dit doorgestoken kaart was, deed er niet toe: het bleef boze telefoontjes regenen. (...) Wat we eigenlijk willen zeggen is dat als een kunstenaar mensen kwetst, zij die kunstenaar dankbaar zouden moeten zijn dat hij hun grenzen heeft blootgelegd.”
Vaak reageren onze toehoorders na een uitleg als deze verheugd en vriendelijk. Onze weekschotels zijn dan inmiddels koud, maar dat hebben we er graag voor over.’
Uit: Ronald Giphart, ‘Twee kleine verhalen op prangende vragen’.
In: Ronald Giphart, De ontdekking van de literatuur. Amsterdam: Magazijn de Bijenkorf, 1997, p. 94-95.