[Nummer 2]
Tsjip
‘“Moet je horen. Er is geen maan vanavond en toch is het een heel heldere nacht. Een paar weken geleden was er ook geen maan, maar toen was het bewolkt en er lag nog geen sneeuw. Ik was bij een vriend in de buurt geweest, met wie ik had zitten kletsen, en ik ging pas midden in de nacht weg, ver na spertijd. Het was zo donker, dat niemand mij zou zien. Ik ken de buurt precies, en met mijn hand langs de muren en hekken liep ik naar huis. Ik zag helemaal niks, ik had net zo goed geen ogen kunnen hebben. Om geen geluid te maken, had ik mijn schoenen uitgetrokken. Ik zag echt geen moer, maar ik wist aldoor precies waar ik was. Ten minste, dat dacht ik. Ik zag alles in mijn herinnering vóór me, ik had die weg honderden of misschien wel duizenden keren gelopen, ik wist elke hoek, elke heg, elke boom, elke stoeprand, - alles. En opeens was ik het kwijt. Er klopte niks meer. Ik voelde een struik waar ik een kozijn had moeten voelen, een lantarenpaal waar de uitrit van een garage had moeten zijn. Ik deed nog een paar passen en toen voelde ik niets meer. Ik stond nog op klinkers, maar ik wist dat vlakbij een singel moest zijn, en ik was bang dat ik er bij de volgende stap in zou vallen. Op handen en voeten heb ik daar toen een tijdje rondgekropen. Ik had ook geen lucifers bij me, of een knijpkat. Ten slotte ben ik maar blijven zitten om te wachten tot het licht werd. Kun je je voorstellen, dat ik het gevoel kreeg of ik de enige was in de hele wereld?”
(...)
“En toen?”
“Wat denk je? Ik zat vlak voor mijn eigen huis op straat. Moet je nagaan. Met vijf stappen was ik binnen.”
Uit: Harry Mulisch. De Aanslag. Amsterdam: De Bezige Bij, 1982, p. 50-51.’