Tsjip/Letteren. Jaargang 13
(2003)– [tijdschrift] Tsjip/Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
Canonisering als literair handelen en onderzoeksobjectHet is gebruikelijk vanuit het standpunt van een empirische literatuurwetenschap een onderscheid aan te brengen tussen deelname aan het literaire systeem en de bestudering van het omgaan met literaire teksten. Het eerste betreft vooral het betekenis geven aan en waarderen van literaire teksten, het tweede de beschrijving en verklaring van deze processen. Het onderscheid is ook voor andere aspecten van het object van de literatuurwetenschap van belang, met name voor die welke met interpreteren en waarderen samenhangen. Canonisering of canonvorming is er een van. Hoe kan men dat onderzoeken en hoe kan men aan deze processen actief deelhebben?Ga naar eind1 Canonisering van literaire teksten, of van auteurs, vindt plaats in het literaire systeem bijvoorbeeld wanneer literaire critici deze teksten of auteurs als waardevol aanmerken, wanneer letterkundigen ze aandacht geven, en wanneer deze aandacht door anderen wordt gedeeld en beklijft. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Men haalt een werk of auteur onderuit en betwist de canonieke status ervan. De bestudering van canoniseringsprocessen kan verschillende vormen aannemen. De meest eenvoudige vorm, die trouwens vaak wel veel aandacht krijgt, is het vragen naar voorkeurslijstjes. Recentelijk trokken twee van dit soort lijstjes nogal wat belangstelling in de pers: het lijstje ‘bij voorkeur wel en niet te behandelen danwel te lezen Nederlandse auteurs’ dat leraren Nederlands op verzoek van Bulkboeks Dag van het Literatuuronderwijs opstelden en de lijst ‘Nederlandse klassieken’ van de leden van de eerbiedwaardige Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Onderzoek van wat meer cachet probeert natuurlijk de vorming van voorkeurslijsten ook te verklaren. Er is al enkele decennia een discussie gaande rondom de canon. Ingrediënten is deze discussie zijn voornamelijk de volgende vragen:
Het antwoord dat men op deze vragen geeft is afhankelijk van de positie die men inneemt: deelnemer aan of onderzoeker van het literaire systeem. Uiteraard dient vastgesteld te worden wat men onder canon verstaat en of het begrip wel bruikbaar is. Ook een interessante vraag is waar die bezorgdheid omtrent de canon vandaan komt. Ten slotte kunnen we ons afvragen hoe deelnemen aan en bestuderen van canonisering op elkaar betrokken zijn. Ik zal deze punten kort toelichten vanuit het perspectief van de ‘deelnemers’ en ‘onderzoekers’ als aanduiding van een standpunt ten aanzien van literatuurwetenschap bedrijven. | ||||||||||||||||||||||
Ingrediënten van de canondiscussieWat verstaan we nu eigenlijk onder het begrip canon? Het aan het Grieks ontleende begrip heeft allerlei betekend voordat het een rol ging spelen in de literatuurwetenschappelijke discussie. Oorspronkelijk betekende het ‘riet’ of ‘meetlat’; daarna kreeg het de betekenissen van ‘norm’, ‘groep van verplichte teksten’, ‘gedragsvoorbeeld’, ‘lijst van literaire werken die wel of niet genade vonden met het oog op de morele opvoeding’. Het begrip was al eerder belangrijk buiten de literatuurwetenschap. In de godsdienstgeschiedenis bijvoorbeeld gaat het om de beslissing welke teksten wel en niet (canonieke en apocriefe boeken) in de bijbel werden opgenomen. In de huidige discussie wordt het begrip meestal niet gedefinieerd; een uitzondering vormt de intussen bekend geworden Nederlandse poging tot definiëring van Fokkema in de formulering van Mooij: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
‘een verzameling van literaire teksten, die in een samenleving als waardevol erkend worden en die dienen als referentiepunten in de literatuurbeschouwing (met name de literatuurkritiek) en in het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden).’ Over de structuur en omvang van de canon hebben zich theoretici (een derde categorie literatuurwetenschappers) en onderzoekers gebogen; voor deelnemers is dit punt minder relevant. Mooij merkt op dat een canon positieve en negatieve referentiepunten bevat. Gaiser nuanceert dit door te spreken over een dominante, perifere, virtuele, neutrale of expliciet ontkende positie die een tekst kan innemen. De ‘positieve’ canon kan ook weer verder onderverdeeld worden. Gaiser spreekt van een betrekkelijk vaste kern, waarover een grote mate van consensus bestaat, en van daaromheen een reeks meer of minder losse groep teksten of auteurs, waarvan de selectie afhangt van historische, politieke of geografische factoren. Mooijs canon is ruimer dan de klassieken en de toonaangevende literatuur van een bepaalde periode. De klassieken vormen het hoogtepunt van de canon. Het kan gaan om teksten die tot monumenten zijn verstard en quasi onaantastbaar zijn of ook om teksten die de lezer nog direct aanspreken. De canon is een ruimer begrip omdat er ook recente teksten in opgenomen zijn, maar weer beperkter dan het totale aantal literaire teksten. Het aangeven van de omvang van de canon is moeilijk, en sommigen, zoals Verboord, willen dan ook niet spreken van wel of niet tot de canon behorend: zij gaan uit van een gradatie van gecanoniseerd-zijn. Een en ander veronderstelt het bestaan van één canon. Deelnemers gaan daar meestal vanuit. Deze deelnemers hebben echter twee uiteenlopende standpunten over de canon. In navolging van ideologiekritische benaderingen in de literatuurwetenschap, vermengd met het deconstructivisme, is er felle kritiek gekomen op dé literaire canon. Deze zou mannelijke, blanke, westerse schrijvers bevoordelen bij gelijktijdige marginalisering en uitsluiting van vrouwelijke auteurs en auteurs met een etnische of niet-westerse achtergrond. Bepaalde esthetische en niet-esthetische normen en waarden worden dominant gesteld. Deze positie leidt tot drie reacties. Men probeert de aldus geziene literaire canon aan te vullen met veronachtzaamde auteurs. In Nederland heeft Maaike Meijer dat gedaan voor dichteressen van na de Tweede Wereldoorlog. Men kan ook bewust nieuwe canons ontwerpen en propageren; in Amerika heeft dat bijvoorbeeld tot de zogenaamde black canon geleid. Een derde strategie is onderwerpen van gecanoniseerde auteurs en hun teksten aan een kritische lectuur. Dit is de inzet van De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. De redacteuren van deze bundel situeren zich binnen een ideologiekritische benadering en stellen dat zij niet zozeer geïnteresseerd zijn in de bron van literatuur maar in het effect dat zij bewerkstelligt met behulp van persuasieve technieken. Een kritische analyse van die teksten laat zien hoe verstarde ideologische inhouden worden doorgegeven omdat niemand ze durft te kritiseren en men klakkeloos een eenmaal geveld oordeel overneemt. Guillory noemt dit het liberale standpunt, omdat een open canon alle groeperingen moet vertegenwoordigen. Een geheel ander standpunt wordt ingenomen door hen die dé literaire canon met verve verdedigen als de groep werken met gebleken eeuwigheidswaarde. De bekendste vertegenwoordiger van deze categorie is wel Harold Bloom die met zijn The Western Canon. The Books and School of Ages een lijst werken presenteert die het esthetisch hebben gemaakt en die waardevol zijn om telkens aan nieuwe generaties te worden doorgegeven. | ||||||||||||||||||||||
OnderzoeksstandpuntMet beide standpunten is op zich niets mis, zeker niet vanuit het onderzoeksstandpunt. Altijd al hebben critici en literatuurhistorici gestreden om de waarde van literaire werken. Historisch gezien is er niets nieuws onder de zon. Juist het deelnemer-zijn aan het literaire systeem maakt een keuze voor een bepaalde optie mogelijk en legitiem. Natuurlijk moeten de argumenten valide zijn. Het idee van een doelbewuste uitsluiting van bepaalde auteurs is moeilijk hard te maken; deze gedachte roept ten onrechte het op dogmatische gronden uitsluiten van bijbelboeken op. Van Booven laat zien dat de zogenaamde damesromans in de eerste decennia systematisch door mannelijke critici worden weggeschreven, maar laat na zich af te vragen of dat misschien (ook) door de kwaliteit van die romans komt. Guillory betoogt dat het onwaarschijnlijk is dat opeens tal van goede boeken worden ontdekt. Meestal gaat het niet om uitsluiting van auteurs maar om het afhouden van mensen, in casu vrouwen, om auteur te worden en dat is een andere aangelegenheid. Hij bepleit daarom een institutionele benadering, namelijk de vraag hoe kwaliteit werd en wordt toegekend binnen instituties als onderwijs en kritiek, in feite het onderzoekersstandpunt derhalve. Zelfs het zogenaamde klassieke meesterwerk kan zich niet aan de wetten van de historiciteit onttrekken, zoals al in de receptie-esthetica werd vastgesteld. Het idee van een rijtje intrinsiek esthetisch waardevolle teksten kan volgens hem niet worden geschraagd met een objectief kwaliteitsoordeel; dat is er niet en ook hier past een institutionele benadering met de vraag waarom wel- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
ke werken en auteurs zo groot konden worden. Ook is de keuze voor dé literaire canon niet per se conservatief en elitair. Van Peer en Soetaert betogen dat deze werken bij hun ontstaan vaak vernieuwend waren en in het onderwijs niet de mogelijkheid bieden om lezers van nu met deze werken te laten kennis maken, is pas elitair. Voor onderzoekers is er ook niet sprake van één canon; het aantal canons dat men onderscheidt is afhankelijk van de gestelde vraag. Wat is de canon van de jeugdliteratuur op vmbo-scholen? Wat die van de literaire kritiek, van leraren, van personen met een bepaalde levensbeschouwing et cetera? De zogenaamde literaire canon is misschien wel de belangrijkste, maar technisch gesproken die van een welomschreven groep, namelijk professionele lezers. Natuurlijk zullen canons elkaar overlappen en lezers die behoren tot verschillende groepen kunnen deelhebben aan canons die voor elk van die groepen karakteristiek zijn. | ||||||||||||||||||||||
CanoniseringsprocesIn deze discussie zijn veronderstellingen over de functie van de canon geïmpliceerd. Deze discussie is grotendeels theoretisch van karakter en met name deelnemers doen hun duit in het zakje. Meestal vallen die vooronderstellingen samen met die welke men het afzonderlijke literaire werk toekent: het aanbieden van een verzonnen wereld om de eigen ervaringen te kunnen interpreteren en het bieden van esthetische normen die men kan overnemen of waar men zich tegen af kan zetten. Voor het verleden biedt de canon de mogelijkheid om inzicht te verwerven in de ontwikkeling van de cultuur en de waarde van traditie en historisch besef bij te brengen. De canon kan bevooroordeeldheid versterken of juist doorbreken. In het verlengde van de vraag naar de functie van de canon ligt die naar de totstandkoming danwel wijziging ervan, die meer een zaak van onderzoekers is. Het betreft een ingewikkeld samenspel van factoren. Fokkema wijst erop dat de afstand van de inhoud van de canonteksten tot de kennis uit de ervaringswerkelijkheid van de lezer niet te groot mag worden; feminisme en interculturaliteit kunnen zo bijvoorbeeld tot wijziging van de canon bijdragen. Ook wordt gewezen op het belang van overeestemming van inhoud van tekst en lezersgroep; sommige teksten bezitten het vermogen in verschillende tijden telkens nieuw gelezen en gewaardeerd te worden en andere teksten houden hun canonieke status zonder ooit gelezen te worden. Ook instituties als onderwijs, kritiek en uitgeverijen zijn factoren in het canoniseringsproces. Van Rees schetst drie fasen van het canoniseringsproces van een literair werk. In de eerste fase plaatst de journalistieke kritiek de tekst in een literaire hiërarchie; in de tweede fase wordt het essayistisch begeleid. Ten slotte wordt het werk op genomen in de academische kritiek (literatuurgeschiedenissen proefschriften) en kan het status van meesterwerk krijgen. Daarna wordt het opgenomen in bloemlezingen en schoolboeken. Van Rees laat zien hoe de institutie van de literaire kritiek werkt vanuit het perspectief van de cultuurparticipatietheorie van Pierre Bourdieu. Teneinde hun rol in de literaire kritiek veilig te stellen stemmen critici hun oordeel over een auteur, in dit geval Hans Faverey, op elkaar af zonder dat dat iets te maken heeft, althans volgens Van Rees, met de poëzie zelf. In het laatste voorbeeld werd het materiaal gevormd door recensies, die met het oog op de vraagstelling werden geanalyseerd. Vaak worden canonisering en canon door middel van een analyse van documenten bestudeerd. Vrijwel altijd zijn dat recensies en boeken als schoolboeken en literatuurgeschiedenissen. Dijkstra toont de vruchtbaarheid van de zogenaamde mention-methode: met welke auteurs wordt een nieuw besproken boek vergeleken, dus de referentiepunten van Fokkema. Van Boven en Vogel vragen zich af of vrouwelijke auteurs anders worden behandeld dan mannelijke in de literaire kritiek, wat inderdaad het geval is. Methodologisch verdient Vogel de voorkeur omdat zij oordelen betreffende mannelijke en vrouwelijke auteurs met elkaar vergelijkt, wat Van Boven nalaat. Moerbeek analyseert onder andere schoolboeken. Een tweede manier om canonisering en canon vast te stellen is personen te vragen naar hun voorkeurslijstje; meestal betreft het scholieren, studenten, leraren en professionele lezers. Dijkstra stelt dat lezers met een grotere literaire socialisatie complexere werken prefereren dan lezers met een geringere literaire socialisatie; deze hypothese kan zij bevestigen bij professionele lezers (letterenstudenten en literaire experts) en niet-professionele, vrijetijdslezers (studenten rechten en exacte wetenschappen). Veel onderzoek heeft niet rechtstreeks maar zijdelings met canonisering te maken; het is maar hoe breed je het perspectief kiest. Susanne Janssen bestudeert de ontvangst van debutanten, die je kunt zien als het begin van een lang beoordelingsproces. Eén antwoord op de laatste vraag ten slotte, welke tekstkeuze didactisch te verantwoorden is, is er niet. Het antwoord, hoe flauw dat ook klinkt, is afhankelijk van schooltype, didactische doelstelling, persoonlijke voorkeur van leraren en leerlingen, elk met hun eigen gewicht. Dat dit feitelijk het geval is toont Tanja Janssen in haar onderzoek naar de kenmerken van vier didactische profielen aan. Leerling- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
gerichte en cultuurgerichte doelen bijvoorbeeld brengen een gedeeltelijk eigen keuze van teksten en genres met zich mee. | ||||||||||||||||||||||
Een balansHet is mijn stellige overtuiging dat het onderscheid tussen deelname aan het literaire systeem en het onderzoek van dat systeem ook voor de canondiscussie verhelderend werkt. Het impliceert twee omgangsvormen met de canon, elk met hun eigen beperkingen en mogelijkheden. Natuurlijk zijn ze ook op elkaar betrokken. Documentair onderzoek naar de status van een auteur bijvoorbeeld oefent zelf ook weer invloed uit op die status. Maar ook beoogde veranderingen in het literaire systeem kunnen onderwerp van onderzoek zijn. Leidt de ontmaskering van een werk als ideologisch verstard tot een val in een canonhiërarchie en tot welke instituties dringt dat door? Ook kan de didactiek baat hebben bij onderzoek dat de discussie rondom haalbaarheid en legitimering van leerdoel kan ondersteunen. Welke teksten spreken de leerlingen aan? Kan elke historische afstand worden overbrugd? Welke keuze wordt daadwerkelijk en bewust in de klas gedaan en stemt deze overeen met het gestelde doel? Er blijven ook problemen over, in ieder geval twee. Het eerste is van methodologische aard, meer een probleem van de onderzoekers. Hoe kunnen omvang, structuur en functie van de canon worden geoperationaliseerd, dat wil zeggen meetbaar worden gemaakt? Is de functie van een groep teksten die onderling verschillen vast te stellen? Omvang en structuur bepalen vereist een ingreep die altijd iets willekeurigs heeft, wat ook in het onderzoek blijkt. Is een kwart van de behandelde auteurs op school de canon, of een derde? Wat is een virtuele auteur, waar houdt de periferie op? Zoals gezegd wil Verboord niet kiezen tussen wel of niet tot de canon behorend, maar hij houdt dan een reeks teksten over van zeer hoog tot zeer laag prestigieus waarbij het begrip canon overbodig lijkt. Is het begrip canon dan nog nodig naast de groep teksten die als literatuur worden aangemerkt? Een tweede probleem is meer voor de deelnemers. Dé canon verliest aan legitimiteit, zoals Marianne Hermans en Hugo Verdaasdonk in een voortreffelijk artikel in Tsjip/Letteren aantoonden. Dé canon op school presenteren moet het afleggen tegen persoonlijke voorkeur en competentie van leerlingen, een opvatting waar Van Peer en Soetaert het beslist niet mee eens zijn. Het debat is geheel open, zoals het dat altijd is geweest. Het niet voorhanden zijn van objectieve kwaliteitscriteria betekent niet dat er geen keuzes kunnen en moeten worden gemaakt. Leerlinggericht en cultuuroverdrachtgericht onderwijs staan tegenover elkaar, of niet - that is the question?
Dick Schram is als universitair hoofddocent verbonden aan de opleiding Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij doet onderzoek naar lezen en leesgedrag van scholieren. | ||||||||||||||||||||||
Gebruikte en aanbevolen literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
|
|