| |
| |
| |
De eerste jaren van de SPL en Tsjip
Bij de overgang van de tijdschriften Tsjip en Letteren naar het tijdschrift dat thans voor u ligt, gaf de redactie van Tsjip een register uit. Daarin stond een terugblik op de afgelegde weg over de eerste zes jaar van het tijdschrift en de Stichting Promotie Literatuuronderwijs (SPL). Initiatiefnemer en hoofdredacteur Wam de Moor herschreef zijn inleiding bij dit register en kijkt na tien jaar terug op zes jaar redactiewerk. Wam was tot en met nummer 8/2 hoofdredacteur, ook van Tsjip/Letteren.
Wam de Moor
Toen de SPL en de Vereniging Europese Letteren in 1997 samengingen en zowel in Nederland als in Vlaanderen hun nieuwe bestaansvorm vonden - in Nederland betekende SPL voortaan Stichting Promotie Literaire Vorming, in Vlaanderen gingen stichting en vereniging samen in de Stichting Literaire Vorming (SLV) -, was het zinvol ook de tijdschriften van beide instanties samen te voegen en wel tot Tsjip/Letteren, waarvan sinds voorjaar 1997 vijftien nummers zijn verschenen. De redactie van Tsjip vond het jammer wanneer voor de Tsjip/Letteren-lezers die het blad van de SPL onvoldoende of niet kenden, een grote reeks bijdragen over het literatuuronderwijs onbekend zou blijven. Vooral ten gerieve van deze lezers werd een register op Tsjip samengesteld, in de zekerheid bovendien dat wij daarmee ook degenen die het blad wél kenden een plezier zouden doen. Een nuttig plezier natuurlijk, want Tsjip was - en is - er vooral om in de ontwikkelingen in en buiten de school een kompas te zijn. In de zes jaar dat Tsjip op zichzelf bestond, als orgaan van de Nederlands-Vlaamse SPL, werd een nieuw literatuuronderwijs in de steigers gezet, met name in Nederland, waar de Commissie Vernieuwing Eindexamens Nederlands voor havo en vwo en die van de moderne vreemde talen in 1991 hun plannen presenteerden en de basisvorming per september 1993 de literaire vorming expliciet in de kerndoelen 10 en 17 opnam. Meteen daarna werd begonnen met de reconstructie van de bovenbouw in een Tweede Fase, die per 1 augustus 1998 van start is gegaan, met voor het literatuuronderwijs grote consequenties ten aanzien van de wijze van presenteren van literatuur, de kennis die verworven dient te worden, de persoonlijke leessmaak en literaire ontwikkeling van de leerlingen en tenslotte de noodzaak vanuit verschillende vakken tot een reële, intensieve samenwerking te komen. Ook met de collegae van
de kunstvakken in het nieuwe vak Culturele en Kunstzinnige Vorming 1 (CKV-1). Tsjip heeft al deze ontwikkelingen nauwkeurig, vaak met instemming, soms met tegenzin, gevolgd. Een vraag die hier gesteld mag worden is: hoe kwamen wij redacteuren daartoe? Daarvoor even terug naar het begin.
| |
De stichting
‘Het literatuuronderwijs dreigt te worden ondergesneeuwd en weggeduwd door de nadruk op basisvaardigheden zoals spreken, luisteren en schrijven. Bundeling van krachten is dus nodig,’ aldus citeerde KUZIEN, het kwartaalblad van de Katholieke Universiteit Nijmegen in de herfst van 1990 ondergetekende. Die bundeling van krachten had, blijkens de verslaggeving in het universiteitsblad, ook te maken met het verlangen om het literatuuronderwijs meer structuur te bezorgen. ‘Op de ene school behandelen ze de hele rit vanaf Karel ende Elegast tot aan Cees Nootebooms Rituelen keurig chronologisch. Op de andere school werken ze met thema's zoals de dood, de vriendschap of het feminisme in de literatuur. Hier mogen ze alleen oorspronkelijk werk lezen, daar zijn ook vertalingen toegestaan.’
De 150 docenten en didactici die op 18 en 19 september 1990 naar Nijmegen kwamen, wilden het hebben over het begrip literaire competentie als doelstelling voor het literatuuronderwijs. Of zoals prof. W. Bronzwaer het formuleerde: ‘De literatuur spreekt haar eigen taal. Doel van het literatuuronderwijs is derhalve de inwijding van leerlingen in dit literaire
| |
| |
systeem.’ Hoe de inwijding zou moeten gebeuren, dáárover vooral ging het. En díe discussie vooral betekende, nadat enkelen van ons al jarenlang het idee geopperd hadden om een platform tegen de verloedering te vormen, ook de stimulans om tot de oprichting te komen van de SPL, waarvan de formele stichtingsakte in december 1990 de notaris passeerde.
| |
Longitudinaal, latitudinaal
Het eerste bestuur van de SPL werd gevormd door de initiatiefnemers uit Nederland Koos Hawinkels (voorzitter), Wam de Moor (secretarispenningmeester) en Anja Bijlsma-Lindaart en uit Vlaanderen Ronald Soetaert (vice-voorzitter) en Nicole Rowan. Later, toen besloten werd de werkzaamheden te verdelen over meer mensen, ontstonden een hoofdbestuur en deelbesturen voor Vlaanderen en Nederland. Bij de voornoemden voegden zich docente Nederlands, Spaans en film Dorée de Kruijk, classica Ank Hendricks, neerlandicusdidacticus Cor Geljon, vakdidactica Spaans Lily Coenen, germanist Eus Schalkwijk, angliste Francis Staatsen en uit Vlaanderen de neerlandici/germanisten Johan van Iseghem, Mark van Bavel en Elianne van Alboom. Wie naar de docentschappen van de betrokkenen keek, kon zien dat het hier ging om een interdisciplinair gezelschap, wat betekende dat de SPL wilde staan voor het hele literatuuronderwijs, zelfs voor een categorie zoals het basisonderwijs, hoewel die hier niet vertegenwoordigd was. De SPL wilde dat het literatuuronderwijs een longitudinaal en latitudinaal karakter zou krijgen, omdat literaire competentie verworven wordt vanaf het eerste verhaal dat je als kind krijgt voorgelezen tot de zelfstandige interpretatie van een niet zo eenvoudig gedicht en het zelf kunnen vinden van boeken die je geschikt en interessant acht om te lezen met de achtergrondinformatie die je daarbij eventueel nodig hebt.
Alle vakken met literatuur erin kunnen daartoe bijdragen, vandaar die latitudinaliteit. Bij de overgang van Tsjip naar Tsjip/Letteren per 1 januari 1997 kon gezegd worden dat de SPL in dit opzicht dicht bij het bereiken van haar doelen was gekomen. Latitudinaliteit had haar realisatie gevonden in de voorstellen voor vakoverstijgend literatuuronderwijs, terwijl vanaf 1995 serieus gewerkt werd aan geïntegreerd literatuuronderwijs. Longitudinaliteit liet zich zien in de samenhang tussen basisvormend literatuuronderwijs en het literatuuronderwijs in de Tweede Fase, dat met name door het gebruik van het leesdossier en de didactische procedures die daarbij ontwikkeld worden, veel meer rekening zou moeten gaan houden met het persoonlijk domein van de leerling. Na haar oprichting heeft de stichting aanvankelijk heel wat werkgroepen in het leven willen roepen. Daarvan bleken uiteindelijk die voor onderzoek - met onder meer Gert Rijlaarsdam, Joop Dirksen, Tanja Janssen, Theo Witte en Gerard de Vriend - en het blad van de stichting levensvatbaar. De werkgroep Onderzoek droeg bij aan de opzet van de Nijmeegse conferenties, in wezen een initiatief, sinds 1983, van de Katholieke Universiteit, maar sinds 1992 mede gedragen door de SPL. En vooral was zij van betekenis voor de leden zelf, van wie met name Joop Dirksen, Gerard de Vriend en Tanja Janssen steun kregen voor de ontwikkeling van onderzoek dat leidde tot hun dissertaties en promoties in 1995, 1996 en 1998.
| |
De formatie
Het eerste nummer van Tsjip verscheen in april 1991 en werd geboren uit enige zeer opgewekte bijeenkomsten op kamer 6.11 van het Erasmusgebouw in Nijmegen, waar twee redacteuren - Márgitka van Woerkom en ik - hun normale werk voor de literatuurdidactiek verrichtten. Daarbij kwamen docent Nederlands Frans Bernards, die zich had laten kennen als voorstander en uitvoerder van leerlinggericht internationaal literatuuronderwijs, Anja Bijlsma-Lindaart, in Nijmegen afgestudeerd op de didactiek van het literatuuronderwijs Engels, docent-didacticus klassieken Harry Habets, eerder genoemde Ank Hendricks, medeorganisator van de conferentie van 1990, en, een enkele keer uit Gent, Ronald Soetaert, van wiens kennis, wijsheid en humor wij gerust vaker hadden willen genieten. We prezen ons als redactie gelukkig dat er weinig mutaties in de samenstelling van ons team zijn geweest. Zij die gingen, zoals Frans Bernards en Ank Hendricks, werden opgeslokt door turbulent onderwijs. Vanaf de tweede jaargang leverde Tracy van Poppel, docente Frans en ook in Nijmegen afgestudeerd, haar bijdragen, vanaf de derde docent Nederlands-Duits Kees Combat, vanaf de vijfde Joop Dirksen, gepromoveerd op de betekenis van de reader response critics voor het literatuuronderwijs. Cultuurwetenschapper Dees Maas fungeerde voor verschillende nummers van de laatste jaargangen als bekwaam en gedreven eindredacteur en Véronique Damoiseaux, afgestudeerd op museumeducatie, kwam, met CKV-1 in aantocht, in de zesde jaargang de redactie versterken. Menig medewerker zou ik hier graag met ere noemen, maar met de opmerking dat heel wat hiervoor aangeduide bestuursleden van de SPL en in het bijzonder de voorzitter zich actieve medewerkers hebben getoond, beperk ik mij tot het vermelden van de bijdragen van leeskringleidster Willy
| |
| |
Geursen, die ons stimuleerde de literatuur zelf te laten ademen in ons tijdschrift, en van mijn collega Hans Ester, die keer op keer aandacht vroeg voor de Duitse literatuur.
| |
De formule
Het curieuze van Tsjip is geweest dat wij vrijwel vanaf het eerste nummer een formule hebben gevonden die we bleken te kunnen handhaven. De naam werd ontleend aan het geliefde boek van Willem Elsschot en leidde meteen tot de soortnaam ‘tsjip’ waarmee wij graag onze nummers openden: een pakkend citaat van omvang, liefst in relatie tot het dominante thema van een aflevering. Een ‘redactioneel’ om de gekozen thematiek toe te lichten sprak vanzelf. Omdat we een behoorlijke omvang van ons tijdschrift nastreefden, wilden we het ook illustreren. Hoe doe je dat zonder extra kosten te maken - want op geld moesten we nog even wachten? We besloten, waar dit verantwoord was in verband met de inhoud van het nummer, een boek te bespreken met behoorlijk wat aardige illustraties, dan zijn die als het ware, gestrooid door het blad, een versterking van de waardering die je voor het besproken boek uitspreekt. Daar hebben we inderdaad bijna nooit problemen mee gehad. Eén keer wel, maar men was ons ter wille. Vaste rubrieken werden de literaire en didactische analyse van een boek, dat kort tevoren bekroond was met een literaire prijs, een tijdlang interviews met mensen uit het veld, ontwikkelingen in het literatuuronderwijs, boekbesprekingen en ingekomen boeken. En onze relaties met de zeer ruime buitenwacht, de bibliotheekcentra, de kunstinstellingen, de opleidingen en de verwante tijdschriften brachten we onder in de rubriek met de lelijkste naam die we konden bedenken: ‘Externe betrekkingen’. Dat deden we niet, omdat we lelijk wilden doen, maar we vonden zo gauw geen mooiere.
| |
Een register
In het register dat Tessy Duncker en ik bij het oktobernummer van de zevende jaargang van dit gecombineerde tijdschrift voegden, kan men de verschillende rubrieken langslopen. Wie dat doet, zal zien in welke mate ons tijdschrift zijn aandeel heeft gehad in de discussies over en de ontwikkeling van het literatuuronderwijs in de eerste zes jaar van de SPL en daarmee van de jaren negentig. Het accent ligt daarbij op de ontwikkelingen in Nederland. Daarmee is niet gezegd dat er in Vlaanderen weinig gebeurde, maar in de praktijk bleek het minder eenvoudig dan wij in onze dromen voorzagen om de Vlaamse collegae tot regelmatige bijdragen te bewegen voor een tijdschrift dat nogal ver van hun bed werd geproduceerd. Het is een ervaring die in 1996 ook zou leiden tot de vriendschappelijke splitsing binnen de SPL zelf in een Nederlandse fusie met de Vereniging Europese Letteren en een Vlaams samengaan van beide instellingen met vergelijkbare doelen. Mogelijk dat de financiering van de SPL en daarmee van Tsjip door uitsluitend het Nederlandse ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vertegenwoordigd door Stichting Lezen te Amsterdam, hierbij een rol speelde. En zolang het aandeel in de kosten vanuit Brussel niet enigszins op relatief evenwaardige basis gebeurt, mag men ook niet doen alsof dit gegeven genegeerd kan worden omwille van het ideaal van een beter literatuuronderwijs. Tussen droom en daad staan werkelijk wetten in de weg. En eerder genoemde praktische bezwaren: een blad moet gewoon betaald worden. Tsjip werd eenvoudig betaald uit een grote subsidie van het Nederlandse ministerie voor OC&W en 85% Nederlandse abonnees.
| |
Lespraktijk en interviews
En dan was er, ten derde, nog de categorie ‘Overige bijdragen voor de lespraktijk’. In deze categorie was en is de verscheidenheid het grootst. Het uitgangspunt van de redactie om aandacht te schenken aan het hele literatuuronderwijs, van Nederlands tot de klassieken toe, werd gerealiseerd in deze veelheid aan bijdragen, buitenschoolse projecten zo goed als reguliere experimenten in de klas, materiaal uit binnen- en buitenland. Zo kon Arie van den Akker uitweiden over zijn plezier in de schrijfmethode ‘Oulipo’, gaf Anja Bijlsma-Lindaart weer hoe op haar school poëzie in bundels werd gelezen, keek Kees Combat terug op de wijze waarop in het vroegere onderwijs met de bijbel als verhaal werd omgesprongen en tipte Anton van Hooff klassieke muzen aan. We gingen er ook op uit, als redacteuren. Zeventien interviews zijn de vruchten van deze eerste zes jaren. We spraken met T. van Deel (Márgitka van Woerkom) en Kees Fens (Dees Maas), met A. Alberts (ik) en Michael Ende (Hans Ester), en we gingen in gesprek met allerlei vakgenoten, ook van buiten de literatuur, met leraren en didactici, zoals Robert Proterough en Tsjip/Letteren's latere hoofdredacteur Piet-Hein van de Ven.
| |
CKV-1 in spé
Toen de SPL het tijdschrift begon was het begrip CKV-1 nog volslagen onbekend. Zes jaar later domineerde het nieuwe vak in wording de didactische discussies. Ik was zelf betrokken bij de organisatie van de eerste scholingscursus voor kunstvakdocenten en talendocenten die kunstcoördinator wilden worden, en
| |
| |
had dus wat dat betreft steeds informatie uit de eerste hand. Ook in de samenstelling van de redactie kon ik hiermee al rekening houden:
Véronique Damoiseaux was een van de eersten die bij mij afstudeerden op het gebied van de vergelijkende kunstwetenschap, de studierichting waarvan ik aan de Nijmeegse universiteit de inrichter en eerste coördinator was.
Juist toen was de tentoonstelling van schilderijen van Johannes Vermeer in het Mauritshuis in Den Haag een mooie gelegenheid om innerlijk de bakens te verzetten. Met studenten bezocht ik verschillende andere tentoonstellingen en mede door mijn bemoeienis met het recenseren van diverse kunsten, zoals ik die twee jaar eerder in een boek had beschreven, was het mogelijk om enigszins gericht aan de langzame omvorming van Tsjip te werken. Van een blad voor literaire vorming naar een tijdschrift voor literaire, culturele en kunstzinnige vorming. Het was vooral Véronique die hierin een stimulerende rol heeft gespeeld.
| |
Voorschools
Ofschoon Tsjip zich in deze zes jaargangen vooral richtte op het voortgezet onderwijs en in mindere mate op de leeskringen is daarmee niet het principe opgegeven van de longitudinaliteit in de leesontwikkeling. Vandaar de aparte vermelding van veertien bijdragen over het lezen door kinderen in de voorschoolse en basisleeftijd. De helft daarvan was van de hand van onze voorzitter Koos Hawinkels. Hij ontfermde zich vooral over de boeken zelf, terwijl zijn meeste didactische bijdragen verschenen in Levende Talen. De discussie werd met name gevoed door jeugdboekenexpert Harry Bekkering, die met zijn ten opzichte van de SPL wat tegendraadse houding voor het nodige elan wist te zorgen. Lezen leer je niet vanzelf. Daar zijn niet alleen goede boeken en overtuigende leraren voor nodig, maar ook bibliotheken die kinderen op school of in hun vrije tijd wegwijs maken. Evenmin als de jeugdliteratuur is de bibliotheek in Tsjip goed aan zijn trekken gekomen. Dat had te maken met een keuze. Leesgoed, het blad van de NBLC, de vereniging van openbare bibliotheken, lag doorgaans op dezelfde leestafels als Tsjip, en wat zouden wij dan toevoegen aan wat Leesgoed veel deskundiger wist mee te delen? Vandaar dat het bleef bij een enkele excursie naar de bibliobus, de beschrijving van de ‘Sireneprojecten’ die tussen 1992 en 1996 in Zeeland en Gelderland werden uitgevoerd en het werk van het LOKV, het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie, in Utrecht. Echt spijt heb ik daar niet van, maar helemaal bevredigen deed het toch niet.
| |
Min- en pluspunt
De boekenrubrieken heb ik zelf echt onvoldoende gevonden. Ik denk dat ons redactiebeleid daarin niet sterk is geweest, te weinig open naar meer medewerkers toe. Een kleine vijftig boeken bespreken in zes jaar tijd, dat zou alleen wat betekenen wanneer het uitgerekend om de belangrijkste werken ging op ons brede vakgebied. En dat is niet het geval. Dit tekort wordt wel enigszins gecompenseerd door de eerder genoemde rubriek met de lelijke titel, waarin doorgaans vlot verslag werd gedaan van actuele gebeurtenissen in het land van de didactiek. Onze externe betrekkingen werden zo opengelegd voor de Tsjiplezer, die bovendien in de eerste vier jaargangen ook vernam wat in bestuur en werkgroepen was besloten of werd overwogen. Later werd besloten mededelingen van de stichting los van het tijdschrift te verspreiden, eventueel als inlegvel. En ik weet niet hoe het u is vergaan, maar de column die mijn collega aan de Nijmeegse universiteit, dramadocent en -didacticus Jacques de Vroomen, vanaf het derde nummer van de derde jaargang schreef voor Tsjip, heeft altijd voor een lichtpuntje gezorgd in de stroom van berichten en betogen. Even achterom kijken, even vooruitblikken, en een standpunt innemen over school en kunst; dat was het doorgaans.
| |
De ‘Tsjip’
Na dit alles is het misschien aardig om, vier jaar na de overgang van Tsjip op het fusieblad, eens wat beter te kijken naar de inhoud van Tsjip. Wat mij persoonlijk goed is bevallen aan het redactionele werk, was dat we eigenlijk vanaf het eerste nummer onze formule hadden en die in al die zes niet hebben gewijzigd. Pas achteraf, toen we terugkeken op de afgelegde weg, was er reden om enig onderscheid te gaan maken in het soort hoofdartikelen met een beschouwelijk karakter. Elk nummer heeft van meet af aan een uitvoerig citaat meegekregen, dat tekenend werd geacht voor de sfeer of het thema van het nummer. Hierbij is onbekommerd gegrasduind in de hele wereldliteratuur, van Lucretius tot George Steiner en van Daniel Pennac tot Willem Jan Otten. Die keuze is bijna altijd door mij gedaan en ze verschafte mij elke drie maanden veel genoegen. Een gelegenheid bovendien om en passant schrijvers die mij dierbaar waren in het licht te zetten: S. Dresden, Rob Nieuwenhuijs, Anton Koolhaas bijvoorbeeld. Maar altijd ging het om een verwijzing naar het thema dat in het nummer centraal stond.
Leuk, dat dit zo gebleven is, ook in de periode na mijn afscheid in de achtste jaargang. De naam ‘Tsjip’ werd hier ook op redactieniveau een soortnaam. ‘Heb je al de “Tsjip” voor het komende
| |
| |
nummer?’ vroegen de redacteuren mij. En meestal was dat dan wel het geval, omdat de ‘Tsjip’ mij eigenlijk nooit uit het achterhoofd ging en ik, zodra een passage in een boek dat ik las mij beviel, daarvan aantekening hield. Waar zou het bij passen, wat voor sfeer brengt het mee?
| |
De illustraties
Een tweede gimmick waarmee ik een persoonlijk stempel op elk nummer zette, was mijn keuze van de illustraties. Ik erken het nederig: nog onbekommerd jatwerk, geknipt, geplakt, nog niet gescand. Ons blad werd al wel getikt en gelayout op de computer, maar bladzijde voor bladzijde door mij opgeplakt. Het was net voor de grote bom losbarstte op internet- en e-mailgebied. Bij het omslag dat ik zo ontwierp hoorde een toelichting, en daarin maakten we stapjes naar het gebied van de beeldende kunst, een gegeven dat later binnen CKV-1 zo vertrouwd en vanzelfsprekend zou worden. De catalogus van de tentoonstelling ‘Duivels en demonen’ in Utrecht was goed voor een themanummer in de vierde jaargang en bij een nummer waarin ik Vanwege een tere huid van Koolhaas besprak, kon een van Leo Vromans illustraties uit Stiemer en Stalma dienst doen. Daarbij is steeds een toelichting gegeven, dikwijls met suggesties voor de literatuurles. Die toelichting gold in het eerste nummer overigens niet een boek, maar een kalender voor 1991, onder leiding van docente Riet Ross getekend en geschreven door leerlingen van het Christelijk Streeklyceum te Ede. Riet, een van onze meest actieve leden, uitstekend docent en hartelijk vriendin, zou in 1994 tot groot verdriet van velen door een auto-ongeluk om het leven komen.
Vanaf het tweede nummer waren het de boeken die de illustraties leverden, te beginnen met de dichtbundel van Annie M.G. Schmidt uit 1952, Veertien uilen. In de laatste jaargangen ontbrak de rubriek ‘Bij het omslag’ van tijd tot tijd en werd de bron van de illustraties vermeld in het redactioneel. In de nieuwe opzet is deze aardige introductievorm verloren gegaan. Dat heeft te maken met een andere, waarschijnlijk ook in juridisch opzicht correctere illustratietechniek, maar ik mis dit element wel.
| |
Ziel en zaligheid
Nu waren deze twee wat persoonlijke rubrieken vooral smaakmakers voor het eigenlijke werk, de bijdragen van velen die van Tsjip en Tsjip/Letteren een voor de didactiek interessant tijdschrift hebben gemaakt. Liefst 68 bijdragen telde de rubriek die we ‘Ontwikkelingen in het literatuuronderwijs’ noemden. Hier voerden al onze mensen het woord: Anja Bijlsma-Lindaart, vooral voor het vreemdetalenonderwijs, Kees Combat, Joop Dirksen, voorzitter Koos Hawinkels, eindredacteur Dees Maas, Eus Schalkwijk - de eerste penningmeester van de SPL -, Theo Witte, Márgitka van Woerkom en ikzelf. Hier legden we onze ziel en zaligheid in en debatteerden we met de buitenwereld over de vorm van het nieuwe literatuuronderwijs. In deze rubriek zijn de bijdragen bijeengebracht die de neerslag vormen van de ontwikkelingen in de didactiek van de literaire vorming: basisvorming zo goed als Tweede Fase, doelstellingendiscussies, ontwikkelingen in Nederland en Vlaanderen. Het Geïntegreerd Literatuuronderwijs kreeg er voor het eerst een gezicht in de bijdrage van Theo Witte en over het leesdossier hebben velen met mij geschreven.
| |
De literatuur zelf
Heel dierbaar om de goede samenhang van de verschillende bijdragen en de formule die we daarvoor hanteerden. was de rubriek die we onderling aanduidden als ‘Huppelepup in klas of leeskring’. Ze was sterk op de lespraktijk afgestemd en het ging dan telkens om een met AKO-, P.C. Hooft-, Libris-prijs of Bookerprize bekroond boek of een evergreen onder de verhalen die van de medewerker of redacteur een literaire en didactische analyse onderging. Met name door leeskringleidster Willy Geursen, en de redacteuren Anja Bijlsma-Lindaart, Kees Combat en mijzelf zijn voor deze rubriek veel bijdragen geleverd: P.F. Thoméses Zuidland en Paul Biegels Anderland bijvoorbeeld al in de eerste jaargang en later befaamde romans van Michael Ondaatje en Roddy Doyle of Hella Haasse en Nelleke Noordervliet. Een zeer bevredigende rubriek die ons tot nadenken bracht over het uitgangspunt van ons literatuuronderwijs: de literatuur zelf.
Naast deze in het algemeen vrij diepgravende bijdragen waren er nog 62 stukken en stukjes waarin het ging over de literatuur van vroeger en nu. Daaronder viel veel. Poëzie, psalmen, shoah, liedjes uit de tijd van de Oost-Indische Compagnie, Dresdens huiver voor de esthetiek in de holocaustliteratuur zo goed als ‘natte dromen uit de oudheid’, ‘Mahreb’-literatuur en de essays van Michel de Montaigne, die we aan Yvonne Mekaoui, respectievelijk Gemma Pappot dankten. Heel apart was de vertaling in zes afleveringen van een studie door Jean Verrier over het begin van de roman. En met een zekere weemoed herlees in mijn in memoriams voor Theo Vesseur en Armand van Assche, beiden in meerdere of mindere mate betrokken bij onze organisatie, maar zeker van gewicht voor de vernieuwing van het literatuuronderwijs.
| |
| |
| |
Bindend element
Tsjip was, denk ik, het bindend element in de SPL. Niet voor niets verleenden alle leden van het SPL-bestuur regelmatig hun medewerking aan het blad. Daarbuiten was het veel lastiger om iets te ondernemen. De subsidie van WVC en later OC&W was gebaseerd op de kwaliteit en het bestaan van het blad. Terwijl het SPL-bestuur, al of niet in samenwerking met de Nijmeegse universiteit, elk jaar een conferentie organiseerde, nam ook buiten de SPL de aandrang toe, vooral bij lerarenopleidingen, om zich te profileren met studiemiddagen, lezingencycli en symposia. Met name de conferentie ‘Het Schoolvak Nederlands’ (HSN) ontfermde zich meer en meer over het terrein van het literatuuronderwijs, dat ontgonnen was door anderen, en aangezien de betrekkingen tussen HSN-bestuurders en SPL-leden uitstekend waren en zijn, werd het voor Koos Hawinkels en ons allen steeds minder noodzakelijk daarin energie te steken. Dat het nieuwe SPL-bestuur de samenwerking met de vakgroep Algemene Kunstwetenschappen van de Nijmeegse universiteit heeft opgezegd, heeft, zo begrijp ik, dan ook alleen hiermee te maken. Want jarenlang hebben wij in de beste harmonie de conferenties over het literatuuronderwijs georganiseerd. Reden te meer om zuinig te zijn op wat gebleven is: Tsjip/Letteren. Van harte!
|
|