| |
| |
| |
Het moest toch eigenlijk niet mogen! - Kleine geschiedenis van het morele oordeel over leesboeken in Nederland
We worden vergeven van de taboes en dat zal nooit veranderen. Maar op het gebied van de lectuur is er wél veel veranderd. Iedereen mag alles lezen tegenwoordig. Tot voor enkele decennia terug was dit anders. Een terugblik. Over pater Gielen S.J. en zijn R.K. Standaard Catalogus. Over de strijd voor vrijheid van Daniël de Lange. Over de keuzevrijheid van de algemene, rooms-katholieke en protestantschristelijke openbare bibliotheken.
Kees Combat
Zijn er nog taboes? vragen sommige ouderen bezorgd, en ze bedoelen te zeggen dat het toch maar raar is dat zo'n heer Buch ongestoord zijn gang kan gaan en allerlei half-idioten de illusie geeft dat hun lelijke lichamen best aan den volke getoond mogen worden, terwijl ze copuleren en exhibitioneren naar hartelust. Als zij dit soort vertoningen taboe verklaren, hebben ze mijn zegen. Uit naam van de schoonheid. Het moest toch eigenlijk niet mogen. Taboes bestaan bij de gratie van de grootste gemene deler. In een ‘permissive society’ hebben ze het moeilijk.
Vooral op het gebied van de moraal zijn er altijd taboes geweest. Die werden bepaald door het feit dat wij een christelijke natie zijn. Zijn? Of eerder: waren? Met het razendsnel verdwijnen van het moreel gezag waarover de christelijke kerken beschikten - met name dat van de rooms-katholieke kerk lijkt tot nul gedaald - vervaagden ook de taboes.
Letterlijk volgens
Pater Gielen S.J.
Van Dale is het begrip taboe tweeledig uit te leggen. Het is ‘... datgene waarover (volgens de sociale conventie) niet gesproken mag worden’ en een ‘... door sociale conventie bepaald verbod dat aangeeft wat taboe is’.
Sociale conventie heeft van dag tot dag en van maatschappelijke groep tot maatschappelijke groep een ander gezicht. In deftige kringen at men vroeger al met mes en vork en begon pas te eten als de aardappelen, biefstuk en erwtjes door het knechtsvolk waren uitgeserveerd, terwijl minder bedeelden, zoals Van Goghs aardappeleters, gerust met hun vork de piepers uit de pan konden priemen.
Tegenwoordig weet, dankzij de toegenomen welvaart, bijna iedereen hoe het hoort. In de kerk spreek je de dominee of priester niet tegen, hoe vaak je ook de lust bekruipt. Op school wachtten de leerlingen vroeger met het woord te nemen tot de leraar hun opgestoken vinger had gezien en hun met een ‘Ja?’ het woord verleende. Je wachtte dus, volgde de voorgeschreven code.
Nu zijn dit zeer simpele voorbeelden van taboe en taboe-schending. Het echte werk is al gauw verbonden met ethiek. En met ethiek komen we in de buurt van religie. ‘De Polynesische vorsten die het mana bezitten, zijn taboe voor hun onderhorigen’, dat wil
| |
| |
zeggen: zij die naar het oordeel van hun onderdanen over bovenmenselijke kracht beschikten, werden als zó heilig beschouwd dat de onderdanen hen niet mochten aanraken. De hostie in de katholieke eredienst was tot in de jaren zestig zulk een onaanraakbaar voorwerp, want ze vertegenwoordigde de godheid, het lichaam van Christus, en mocht dus alleen door de gewijde priester op de tong van de gelovige worden gelegd. Met het loslaten van zulke taboes gaat er ongetwijfeld ook iets verloren. Wijding.
| |
Taboe bij uitstek: seksualiteit
Liefst denken we aan taboe als iets van groot belang. Seksualiteit was tot na de oorlog toe slechts in libertijnse kringen bespreekbaar. Daar rustte een taboe op. Ik zal de geschiedenis van Hoepla en Phil Bloom niet ophalen, evenmin het zuinige mondje van Joop van Thijn voor u oproepen zoals het ‘neuken’ uitsprak, maar iedere oudere weet, dat met de intrede van de televisie seksualiteit in zekere zin uit de taboesfeer is gehaald.
In zekere zin, omdat er nog altijd hele volksstammen zijn voor wie seks omringd is met geheimzinnigheid. Ouders blijven het moeilijk vinden hun kinderen voor te lichten. Maar schroom is natuurlijk nog niet hetzelfde als taboe. Je mág wel, als je maar durft. En aan de andere kant zijn er de exploitanten van seks, zoals Buch en Adult Television, die ontkennen dat seks met intimiteit te maken zou hebben en aldus generaties rijp maken voor een nieuw taboe: Over seks mág je niet zwijgen. Terwijl we dat allemaal doen en met onze vrienden álle levensvragen bespreken, maar zelden ons huwelijksleven.
Nieuw taboe: spreek niet meer over ‘je man’ of ‘je vrouw’, maar over ‘je partner’, niet over ‘huwelijk’, maar over ‘relatie’. Dat taboe is denk ik aan het ontstaan doordat aan zoveel huwelijken een einde komt. We dekken ons alvast in met een sociaal eufemisme.
| |
Het boek als Doodelijke Pest
Wanneer oudere docenten Nederlands, met name die van katholieke origine, het over taboes hebben, valt al gauw de naam IDIL en het begrip censuur. En met censuur zijn we dan meteen bij de Index van Verboden Werken, waar met name het Vaticaan de hand in had. Katholieken, ook katholieke intellectuelen mochten niet zo maar alles lezen. Slechts geleid door gestudeerde priesters mochten zij hun weg zoeken door de literatuur.
Al eens eerder, in Tsjip/Letteren 8/1, april 1998, hebben we aandacht geschonken aan de morele aspecten van het literatuuronderwijs, en daarbij, naast een zinnig gesprek over ‘begeleide confrontatie’ van literatuur lezen, zoals dat in bepaalde gereformeerde kringen nog steeds wordt beoefend, een vastenbrief afgedrukt van een bisschop uit Breda uit 1910. Daaruit weten we onder meer dat ‘... de H. Kerk nooit heeft opgehouden tegen de slechte lectuur met alle haar ten dienste staande middelen strijd te voeren’. Want er waren en zijn boeken die naar het oordeel van paus en bisschoppen ‘geloof en goede zeden’ bedreigen. Anno 1910 is deze bisschop van mening dat er in die tijd meer ‘... verderfelijke lectuur dan ooit over de wereld wordt verspreid’. En om een wal op te werpen tegen de ‘doodelijke pest’ en het ‘zeker werkend vergif’ van de romanlectuur schiep de katholieke kerk de kerkelijke censuur.
| |
Gloeiend van echte overtuiging
In Nederland was spreekbuis van deze censuur het tijdschrift Boekenschouw, en zijn redacteur een man met in katholiek boekenland groot gezag: Aloysius B.H. Gielen S.J. (Maastricht 1871 - Amsterdam 1929). Hij was leraar Nederlands aan twee jezuïetencolleges in Nijmegen en Katwijk-De Breul geweest, voor hij voorzitter werd van Geloof en Wetenschap in Amsterdam en studentenmoderator van de Rooms-katholieke studentenvereniging St. Thomas.
In deze vereniging werd hij door zijn zeer roomse studenten op handen gedragen. ‘En 't is voor ons, Thomasleden, een waar feest, wanneer hij in onze vergadering 't spreekgestoelte beklimt om ons te doen genieten van zijn heerlijke woorden, gloeiend van echte overtuiging’. Zo schrijft een bewonderende vice-praeses van de vereniging bij gelegenheid van de vijfenveertigste verjaardag van de moderator. Met verrukking maakt hij melding van een optreden van pater Gielen naar aanleiding van een nogal opwindend boekje dat door vele studenten met graagte werd gelezen: ‘In een lezing, oplaaiend van rijk enthousiasme en diepe Roomsche overtuiging wees hij ons op de voosheid en ledigheid van den inhoud, rafelde hij uiteen dat fijne weefsel van mooie taal en enkele nobele gedachten tot er niets dan eenige flarden overbleven’. Je leest het met verbazing, maar zo zal het toen wel gegaan zijn.
| |
Met geestdrift ontvangen
Gielen was ongekend populair, maar werd ook gevreesd om zijn scherpe pen. In Boekenschouw hield hij jarenlang de vinger aan de pols met als meetlat de katholieke leer en de opvatting dat het kerkgezag bepaalde wat goed was voor de katholieke lezer. Overzag hij in Boekenschouw de hele literatuur uit binnen- en buitenland op haar geschiktheid voor de katholieke lezer en schreef hij daarover in soms diepgaande, vaak zeer beknopte bijdragen, zijn werk als beoordelaar culmineerde in de Standaard Catalogus
| |
| |
van het Rooms-Katholiek Centraal Bureau voor Lectuur in Amsterdam. Ze verscheen in 1926 en werd gevolgd door jaarlijkse supplementen.
Die Catalogus was bedoeld voor katholieken en volgens de inleiding moesten deze bij de keuze van hun lectuur rekening houden met drie zaken: de Natuurwet, de Kerkelijke Boekenwet en de Index (de hoofdletters zijn van pater Gielen, niet van mij!). Wat daarmee bedoeld werd, krijgt de katholiek uitgelegd. De natuurwet ‘... verplicht ons van Godswege te doen of te vermijden wat wij als goed of kwaad kennen. Dit geldt ook voor onze lectuur. Wat ik voel of weet dat mij schade brengt, ook al zou het anderen niet deren, late ik ongelezen, anders breng ik mijn geestelijk leven in gevaar en pleeg vergrijp tegen mijne ziel.’ Wij zouden nu zeggen dat iemand zijn geweten volgt.
Gielen benadrukt dat volgens de natuurwet het goed of slecht zijn van boeken een relatieve aangelegenheid is. En ook de beoordeling daarvan. Maar dan is daar de kerkelijke boekenwet, die zorgt voor nadere verklaring van de natuurwet. Deze boekenwet verbiedt vooral boeken die het katholieke geloof in gevaar brengen, zoals een door niet-katholieken gemaakte uitgave van de Bijbel, geschriften die zonder kerkelijke goedkeuring - ‘Nihil obstat, Imprimatur’ - het licht zien, en boeken waarin ketterijen en dergelijke verdedigd worden. Daarnaast vallen onder de kerkelijke boekenwet ‘... boeken die rechtstreeks onzedelijke dingen behandelen, verhalen of onderwijzen’.
Het meest bekend is de derde verdedigingslinie tegen het kwaad: de Index, de lijst van verboden boeken. Deze fluctueert. Er komen titels bij, maar er vallen er ook af. Dan wordt ‘... ook wel het verbod opgeheven, indien bijvoorbeeld door gewijzigde omstandigheden het gevaar is geweken’.
Uit het eerste supplement, over het jaar 1926, laat ik hier enige kenmerkende oordelen volgen. De Standaard Catalogus was aldus de redacteur ‘... met geestdrift ontvangen als een werk, waarnaar men reikhalzend had uitgezien’.
Interessant is, dat de rabiate veroordeling van bepaalde literatuur, zoals door bisschop Leyten in 1910, hier grotendeels ontbreekt. Pater Gielen laat zich kennen als een bepaald niet onbekwame lezer, die voor de wereldliteratuur, ook als ze niet-katholiek van teneur is, waardering weet op te brengen. Essentieel is hoe de auteurs zich verhouden tot de moraal die de katholieke Kerk erop na houdt, hoe zij dat geloof zelf bejegenen, of zij de huwelijksmoraal delen en hoe openhartig zij seksualiteit beschrijven. Op dat laatste rust duidelijk een taboe. Een paar constateringen en voorbeelden volgen hier.
| |
Bal zonder eenig kleedingstuk
Ten eerste is het duidelijk dat boeken die al op de Index staan door Gielen worden afgedaan met de simpele verwijzing naar die Index. Zo worden Anatole France, Maurice Maeterlinck en Arthur Schnitzler eenvoudig afgelegd. Daar is voor hem geen eer aan te behalen.
Twee onderwerpen zijn taboe: onverhulde seksualiteit, die de lezer verleiden kan tot verboden gedrag, en alles wat het katholiek of christelijk geloof ontkent en met name bestrijdt. Henri Barbusse moet het ontgelden: hij ‘... maakt deugd en christendom belachelijk’.
Wat die seksualiteit betreft, kan hij kort en krachtig van zich afbijten. Dat doet hij bijvoorbeeld bij twee romans van Warner Fabian als volgt:
‘Vlammende jeugd. Walgelijk boek. Vrouwen, die zich stomdronken drinken. Bal zonder eenig kleedingstuk. Slecht, ontuchtig.’ ‘Zeemansvrouwen. Bedoeld zijn hier de vrouwen van zakenmannen die veel van huis zijn. Het gedrag der vrouwen is beestachtig.’ Meer niet, het voldeed kennelijk.
Een toch katholiek auteur als Mauriac - in de jaren zestig zou hij onder katholieken heel populair zijn - wordt in zijn geheel afgewezen: ‘Hij draait voortdurend om de zonde tegen het zesde gebod’. Over Mika'l van Herman Bang luidt het oordeel: ‘Men moet het boek zeer sterk voorbehouden om de ongebonden en onverholen erotiek, waarvan het vol is.’ Of over Ulle de Dwerg van Vicky Baum: ‘Erotisch en fatalistisch als al het ander werk van Baum. Van de liefde kent de schrijfster alleen den animalen kant. Het boek is sterk te ontraden’.
| |
Een zekere genuanceerdheid
De seksualiteit maakt deel uit van een moraal die het hele leven beheerst. Van Jeanne van Reyneke van Stuwe beoordeelde Gielen maar liefst zes boeken. Over één daarvan schrijft hij onder meer: ‘Ook het probleem der bandelooze jeugd wordt vertegenwoordigd door de dochter, een schaamtelooze garçonne, die verklaart dat ze te goed is voor een man! De houding der moeder en van een oom tegenover dit verschijnsel is om te huilen. Alles mag, als maar niemand het ziet. Schrijfster staat duidelijk genoeg onsympathisch tegenover die ongebonden vrouwen, maar 't is absoluut nutteloos om daarom alleen het boek te gaan lezen’.
Als het Leven ontluikt van J.P. Zoomers-Vermeer krijgt deze beoordeling: ‘Dit boek is goed bedoeld, als voorlichting en waarschuwing, maar 't is een slecht boek, dat elke blanke fantasie moet vervullen met lokkende beelden der ondeugd. 't Is de geschiedenis van een jongen en het gaat van stoeien en vrijage, van zonde met een hysterisch
| |
| |
meisje, van omgang met een dronken prostituée, van schandelijke ziekte...tot berouw. Men kan dit boek niet sterk genoeg afkeuren.’ Overigens geeft Gielen elk boek zijn eigen kans, want over een ander boek van dezelfde schrijfster heet het: ‘Een niet ongeschikt meisjesboek’. Die genuanceerdheid is er ook in de beoordeling van het werk van Top Naeff, wier Voor de poort hij tot de ‘voorbehouden lectuur’ rekent, ‘zeer zeker niets voor groote meisjes’, terwijl hij Een Vriendin zonder meer afwijst ‘omdat de schrijfster zoo onverschillig staat tegenover datgene wat zonde is’ en Letje ‘in zijn soort een meesterstukje’ noemt.
| |
Gielens onschuldige lectuur
Van horror, van ‘... griezel-lectuur, die alleen om sensatie gelezen kan worden’ moet pater Gielen niets hebben, eenvoudig omdat deze de verbeelding van de lezer te zeer prikkelt. Enigszins merkwaardig is dat Gielen met name als het om detectives en Wild Westromans gaat heel coulant is. Die worden inhoudelijk relatief uitvoerig beschreven en krijgen doorgaans van hem de zegen. Zo zegt hij van De Moord op Lord Rutherford: ‘Een detective-roman, waarin de zoogezegde misdadiger zich zelf ontdekt. Onschuldig’. Over Onder het Licht der Westersterren, een cowboyroman van Zane Grey, lezen we: ‘Een meisje, dat genoeg heeft van het ledig society-leven, gaat de wildernis in. Zij is een model-vrouw. Daar is een slechte man en nobele cowboys en zij trouwt den dappersten van deze flinke jongens. Goed’.
Eén genre wordt met respect bejegend: de zogenaamd ‘christelijke’ roman - waarover hierna meer: ‘Men moet bedenken dat dit verhaal speelt in protestantsche kringen met verschillende godsdienstige overtuigingen, dan wordt het begrijpelijk.’ Of over een ander boek: ‘Het milieu is protestantsch en kan katholieken aansporen tot verlevendigen van eigen geloof. Katholieke schrijvers voor de jeugd mag het ten voorbeeld strekken.’
Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk hoezeer leven en leer verengd waren tot een verkrampte houding tegenover de seksualiteit. Naarmate de katholieken zich in de jaren dertig en veertig steeds meer emancipeerden, verloor de kerk steeds meer haar greep op de meest ontwikkelden onder hen. Gielens werk werd na zij dood in 1929 overgenomen, het R.K. Centraal bureau voor Lectuur werd, weer veel later, het IDIL.
| |
Op weg naar de vrijmaking
In de jaren Vijftig was Daniël de Lange een journalist en essayist, verbonden aan de Volkskrant, voor wie de aansluiting van katholieken bij de heersende culturele bovenlaag een belangrijke vorm van emancipatie betekende. Op verzoek van de R.K. Nederlandse Boekhandelaren en Uitgeversvereniging Sint Jan schreef hij in 1952 een brochure over de netelige positie die het boek volgens hem in de katholieke samenleving innam. Hij vond dat katholieken terzake de literatuur nog een geweldige achterstand hadden, geknecht als ze waren door voorlichters van het type pater Gielen. ‘Op het terrein van het boek is de enige aanwijsbare bemoeienis van verantwoordelijke kringen met het boek een negatieve: een vlijtig indiceren van goede, minder goede, voorbehouden en verboden boeken’. De verandering moest nog komen en dat kon volgens De Lange alleen door de mensen vrij te laten: ‘Wie het slechte wil tegengaan, lere de mensen juiste en zuivere eisen te stellen aan hun lectuur, en dit eist een opvoeding tot vrije oordeelsvorming’.
Uit een geschrift als dit blijkt, twee jaar voor de bisschoppen hun befaamde Mandement zouden publiceren, hoezeer katholieke intellectuelen hadden te kampen met en tegen de beslotenheid van de katholieke gemeenschap, die zij als een keurslijf ervoeren. Het Mandement maakte de veters daarvan allerminst losser. Toch ging het daarna snel in vergelijking met de voorafgaande jaren.
| |
Een vergelijkende studie
In 1960 begon P.J. van Swigchem zijn brede onderzoek naar het boekenbezit voor volwassenen in de algemene, rooms-katholieke en protestantschristelijke openbare bibliotheken in Nederland. Zijn studie, voor de literatuurdocent op zich al het lezen waard, levert ten aanzien van de morele aspecten van het lezen en de boekenuitleen interessante gegevens op. In dat jaar waren er 155 zelfstandige openbare bibliotheken, waarvan 82 algemene, 61 rooms-katholieke en 12 protestants christelijke. Van Swighem ging na hoe omvangrijk en van welke kwaliteit het boekenbezit was, hoe het stond met de uitleningen van romans, studieboeken en jeugdboeken, en dergelijke meer en voor welk budget het allemaal moest of kon.
Van Swigchems hypothese was dat naast het budget de omvang van het werkgebied, het levensbeschouwelijk uitgangspunt en de ouderdom van de bibliotheken invloed zou hebben op de collecties. Hij deed titelonderzoek bij 77 van de 155 bibliotheken, naar rato verdeeld over de drie denominaties: algemeen, katholiek en protestantschristelijk, resp. 35, 29 en 7 bibliotheken. Er werden titellijsten samengesteld onder meer van oudere en hedendaagse Nederlandse romans, van ‘realistische’ romans (interessant dat adjectief; bedoeld is dat ze de werkelijkheid pretenderen weer te geven met
| |
| |
alles erop en eraan), buitenlandse (literaire) romans, buitenlandse ontspanningslectuur, ‘lichte romans’ (= ‘goede romans voor eenvoudige lezers’), detectiveromans en, opmerkelijk: ‘christelijke’ romans en ‘roomskatholieke’ romans. Daarnaast waren er lijsten ‘non-fictie’, ‘godsdienst’, ‘opvoeding en onderwijs’, ‘politiek’ en ‘naslagwerken’. Voor elk van deze lijsten had de onderzoeker subdoelen, maar die blijven hier buiten beschouwing.
| |
De roman in de diverse bibliotheken
Voor ons doel wordt het boek, dat zes jaar na de start van het onderzoek verscheen, relevant wanneer, na een vergelijking van het bibliotheekbezit in Nederland met dat in ons omringende landen, op pagina 59 de roman aan bod komt en de auteur een bibliothecaris uit Oost-Duitsland citeert voor wie, geheel in de geest van de Frankfurter Schule, een roman niet het werk is van een auteur, maar een ‘gesellschaftliches Produkt’, dat de auteur onder medezeggenschap van zijn lezers schrijft. Wat Pater Gielen wilde en vertegenwoordigde was de facto precies hetzelfde, ook al was bij hem de zich ermee bemoeiende lezer zijn Moeder de Heilige Kerk.
Was er bij de oudere Nederlandse romans weinig verschil tussen de bibliotheken, zodra het ging om moderne auteurs bleek de kerkelijke gezindte van invloed. Dat was al zo bij de algemene O.B.'s: van de 310 titels die de moderne Nederlandse romanliteratuur vertegenwoordigden werd tegenover de 63% te vinden in de algemene openbare bibliotheek, in de katholieke openbare bibliotheek slechts 36% aangetroffen en in de protestantschristelijke heel veel minder: nauwelijks 10%. Het gemiddeld aantal titels van Bordewijk en Vestdijk was in de christelijke openbare bibliotheek de helft respectievelijk een derde van dat in de katholieke. En dat de protestanten zeer gereserveerd stonden tegenover het ‘realisme’, veel meer dan de katholieken, blijkt bijvoorbeeld hieruit dat destijds algemeen gewaardeerde romans als De laatste tranen van Conny Sluysmans, Mulisch’ Het stenen bruidsbed en De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans in de roomse bibliotheken sterk vertegenwoordigd waren, maar in de zeven onderzochte christelijke bibliotheken geheel ontbraken.
| |
Morele normen doorslaggevend
Van Swighem concludeerde begrijpelijk dat bij de romanselectie in de christelijke openbare bibliotheek niet literair-esthetische maar morele normen de doorslag gaven. En dat spoorde met uitspraken van bijvoorbeeld J. Karsemeyer die in 1935 het ethische boven het esthetische stelde, van J. Noteboom die in 1940 richtlijnen formuleerde volgens ‘... de normen van de Heilige Schrift, met name die der zedewet, zoals die aan de hand van het Oude en Nieuwe Testament moet worden verstaan’. Zo kon A. Ultee in 1959 vaststellen dat de christelijke openbare bibliotheek ‘... bij het selecteren van boeken altijd is uitgegaan van ethische beginselen, die het logische gevolg waren van de prot. chr. geloofsovertuiging’.
Dat Van Swighem met zijn onderzoek op de kentering der tijden vertoefde, blijkt uit zijn constatering dat, hoewel de katholieke en de christelijke openbare bibliotheken in hun voorkeur aan ethische boven esthetische selectiecriteria ‘vlak naast elkaar staan’, zij verschillen in hun opvatting van het gezag van de Kerk in zaken als deze: ‘De Rooms-katholiek zal de bevoegdheid van de Kerk om bindende uitspraken te doen niet in twijfel trekken, hoeveel bezwaren hij misschien ook moge hebben tegen de kerkelijke boekenwet in zijn huidige vorm, terwijl de voorstanders van de christelijke openbare bibliotheek, buiten ieder kerkelijk gezag om, vanuit hun christelijke levensstijl aan zelfbeperking doen.’
Ik denk dat de Nederlandse katholiek voor wie een katholieke openbare bibliotheek nog zou bestaan anno 2000 geen twijfel meer zou bezitten over het belang van bindende kerkelijke uitspraken, maar ze zelfs eenvoudig niet meer hoort. Ook de protestants-christelijke openbare bibliotheek wil omstreeks 1960 ‘bescherming bieden tegen infecterend kwaad’. Eén van zijn leidslieden waarschuwt de protestantse lezer voor het werk van Blaman, omstreeks 1960 een rage, als volgt: ‘Wie Anna Blaman leest, moet wel een beginneling zijn op het pad der literatuur als hij niet spoedig ontdekt, dat haar literair bizonder knappe werk beheerst wordt een apert paganistische filosofie. Wie zich dit goed realiseert en in staat is tot een stevige kritiek op de levensbeschouwelijke achtergrond van haar werk, laat die toch vooral haar boeken lezen! Maar vele lezers zullen worden meegesleept door haar boeiende stijl en worden bekoord door de aan haar fatalisme ontspruitende ongebondenheid van leven, door de schijnvrijheid van de aan zijn lusten onderworpene. Daarom zullen we haar boeken niet via onze bibliotheken aan de mensen presenteren’.
| |
Christelijke bibliotheek: voor het volk
Meer dan de katholieke is de protestants-christelijke openbare bibliotheek anno 1960 een volksbibliotheek gebleven, een bibliotheek voor de ‘kleine luyden’, de in literair en cultureel opzicht weinig ontwikkelde lezer. Voor deze zijn zogenaamde ‘lichte’ romans
| |
| |
en detectiveromans maar mondjesmaat aanwezig, veel minder dan in de algemene bibliotheek, terwijl de roomskatholieke bibliotheek hier de kroon spant. Hoewel christelijke critici als P.H. Muller, J. Haantjes en J. van Ham kritisch ingingen op het stereotiepe element van de bekeringsgeschiedenis in de zogenaamde ‘christelijke’ romans, was dit type roman - van bijvoorbeeld mevrouw Van Manen-Pieters, mevrouw Ooms-Vinckers en mevrouw Oosterbroek-Dutschun - buitengewoon populair, niet alleen in de christelijke openbare bibliotheek, maar ook in de beide andere bibliotheektypen.
Daarentegen stelden de christelijke openbare bibliotheken hun planken maar zuinigjes ter beschikking van katholieke romanschrijvers als Hans Berghuis, Klaas de Wit of André Demedts. Walter Breedveld en Toon Kortooms waren hier de uitzonderingen.
We zagen al bij pater Gielen dat hij regelmatig protestants-christelijke romans vriendelijk bejegende. En ook een IDIL-recensent beoordeelde eens dit type roman welwillend: ‘Over het geheel kan er ook op katholieken een weldoende werking van uitgaan’. Volgens Van Swigchem was dit symptomatisch voor de houding van de katholieke beoordelaars van het IDIL.
| |
De moderne literatuur: taboe
Minder welwillend waren, nog steeds, de katholieken ten opzichte van de moderne Nederlandse literatuur, al bezaten dan toch alle bibliotheken Blaman, Bordewijk, Gijsen, Haasse, Helman, Mulisch, Panhuysen, Vestdijk en Walschap en de meeste ook Claus, Hermans en - iets minder vele - Boon, Kossmann, Van het Reve en Ruyslinck. Maar het aantal titels was steeds veel beperkter dan in de algemene bibliotheek, behalve die van de katholiek Panhuysen.
Van Swigchem constateerde iets typisch katholieks: er viel in het boekenbezit moderne Nederlandse romans van de katholieke openbare bibliotheken geen consistente lijn te ontdekken. Misschien hanteerde men de zeer subjectieve en onduidelijke norm die een katholieke bibliothecaris enkele jaren eerder als volgt formuleerde: ‘Het boek is goed, wanneer het in goede handen komt en goed wordt gelezen’. Zoveel vrijheid was na zúlk een moreel bombardement als waarop Rome de gelovigen door de jaren heen bij herhaling had getrakteerd misschien wat al te slordig? Van Swigchem interpreteerde het zo, dat de houding van een groeiend aantal katholieken niet meer die was anno 1966 waartegen Daniël de Lange in 1952 van leer was getrokken.
Als je een andere auteur leest die er in die tijd het zijne van zegde, geloof je haast dat de emancipatie van de katholiek zich had voltrokken en tenminste dit taboe was overwonnen: ‘Vroeger maakte men geloof en godsdienst tot middelpunt en norm voor het gehele culturele leven. Cultuurprestaties achtte men alleen door het katholieke geloof te realiseren. Hieruit volgde vanzelfsprekend bemoeiing en ook bevoogding van de Kerk ten opzichte van de cultuur. Thans erkennen wij de zelfstandigheid van de wereld; dit brengt mee een onafhankelijkheid van de cultuur tegenover de Kerk, die alleen de geloofsnormen kan geven; en een aanvaarding van het profane karakter van de cultuur, waarvan dus de religie niet het middelpunt behoeft te zijn; bovendien een benadrukken van de lekenverantwoordelijkheid’.
| |
Voorlopig einde van de geschiedenis
Laat dit waar zijn, minder dan tien jaar na deze vrijmaking van een zeer beladen taboe, zorgde het marxistische gedachtengoed voor een nieuw taboe, dat alles gold wat met de bourgeois cultuur - dat was: de heersende cultuur van de blanke, wel ontwikkelde bovenlaag - te maken had. Een hoofdstuk apart, dat intussen ook al weer is afgesloten. Vertegenwoordigers daarvan komen heden ten dage bij voorkeur in abdijen tot bezinning, maken voettochten en -tochtjes, en schrijven daar boeiende boeken over.
Intussen wordt het wel tijd voor een nieuw vergelijkend onderzoek naar wat wel of niet bijdraagt aan de morele opvoeding van mensen, van kinderen vooral. Sinds 1966 was het immers lange tijd taboe om op morele aspecten van literatuur, literatuuronderwijs en boekenuitleen in te gaan. De verontwaardiging over het feit dat een amorele schurk als Dutroux zoveel jaren zijn gang kon gaan en erger, dat achter Dutroux velen schuilgaan die hun amoreel handelen niet meer kunnen verkopen, heeft tenminste opgeleverd dat misdrijven en wangedrag ook worden bezien vanuit het perspectief dat mensen tot beter leven kan aanzetten, het perspectief van de moraal. Maar waar leidt dat dan weer toe, als men er zich van bovenaf mee gaat bemoeien? De geschiedenis stemt in dit opzicht niet tot vreugde.
|
|