| |
| |
| |
Kellendonks kleine roman Bouwval in klas of leeskring
Het gemiddelde familiealbum bevat zelden een fascinerende reportage. Het leeft bij de actualiteit en herleeft in de nostalgische terugblik der ouderen. Literaire familiealbums zijn doorgaans minder onschuldig. Er wordt afgerekend, men is op zoek naar zijn identiteit, men ontmaskert zijn verwekker. In Bouwval van Frans Kellendonk ontluistert de hoofdpersoon niet alleen zichzelf, maar krijgt de ganse familie het voor haar kiezen. De neergang van een aannemersgeslacht: subliem debuut van een auteur wiens grootheid na zijn dood alleen maar bleef groeien. Bouwval, zijn debuut uit 1977, is een mooie familieroman om over te praten en te schrijven.
Wam de Moor
Frans Kellendonk werd op 7 januari 1951 in Nijmegen geboren en stierf 39 jaar oud op 15 februari 1990 aan aids. ‘Remember me, but forget my life’, aldus de tekst die Kellendonks overlijdensadvertentie veelzeggend sierde. Niet mijn leven hoeft u in uw herinnering te houden, maar wat ik vertegenwoordigde. En dat kwam uit de grond van zijn hart. Hij wilde gekend blijven als schrijver van proza, van romans, verhalen en essays. Men vindt het bijeen in Het complete werk, waarvan de eerste druk anderhalf jaar na zijn dood en de vijfde druk in 1998 verscheen bij zijn uitgever vanaf het begin: Meulenhoff. En zoals vooral in de negen jaar na zijn dood voor velen duidelijk is geworden: Frans Kellendonk vertegenwoordigde veel, ook al stond hij uitsluitend voor zichzelf in. Hij bleek een baken in de stroom van de tijd. Hij had namelijk, als één van de weinige Nederlandse schrijvers, ideeën over die stroom en die tijd. Het lijkt mij nuttig leerlingen daarmee te confronteren.
| |
1. Ter inleiding
1.1 Algemene thematiek
Zijn kritiek op de tijdgeest
Belangrijk thema van Kellendonks werk als geheel is de tegenstelling tussen opbouw en verval, constructie en deconstructie, opgang en neergang. Een tegenstelling die dikwijls in een samengaan uitmondt. Bij Kellendonk is daarmee het verhaal niet af. Juist op de grens van constructie en verval bereikt de schrijver het inzicht. Ze zijn in elkaar verweven.
Kellendonk voelde zich niet thuis in onze tijd. Hij vond dat vandaag de dag de roes domineert en de zintuigen voortdurend worden geïntimideerd
Foto: Menko ten Cate
door het lawaai van het verkeer, de gettoblasters en de walkmans. In zijn ogen vond in etalages en televisieprogramma's een visueel bombardement plaats ‘... waaronder de blik zich in zichzelf terugtrekt’.
Het culturele verval baarde hem de meeste zorgen. Vervlakking leidt tot geweld. Hij voorzag redeloos geweld voor het ‘zinloos’ ging heten. De rouw rond slachtoffers van geweld zou hij surrogaat van gemeenschapsgevoel, en eerder de uitdrukking van kuddegeest hebben gevonden. Beter is het dat een aristocratie leiding geeft en voor een goede communicatie tussen mensen zorgt, want in de huidige democratie praten mensen langs elkaar heen.
Wat Kellendonk miste was een waarachtig gemeenschapsgevoel in plaats van een opgedrongen gelijkheid die geen ware gelijkheid is. Vrouw en man, heteroseksueel en homoseksueel - dat zijn tegenstellingen die door Kellendonk met oorspronkelijke opvattingen werden benaderd. Als de emancipatie van de vrouw betekent dat ze precies hetzelfde moet kunnen als de
| |
| |
man, vormt dit een miskenning van de eigenheid der seksen. Hij vond dat men de verschillen niet negeren kan. Voor de homoseksuele man speelt dit nog eens te meer. Met zijn dood eindigt zijn levenslijn, terwijl de heteroman tenminste nog aan het begin van de levenslijn van zijn kind heeft gestaan. Zulke opvattingen kwamen hard aan.
| |
Belangrijke oorzaak van cultureel verval
Als belangrijke oorzaak van het culturele verval zag Kellendonk de teloorgang van het christendom, begonnen rond de vorige eeuwwisseling. ‘Onze taal en cultuur zijn uit het christendom voortgekomen en daardoor zijn we gevormd’.
Een culturele breuk is bovendien na de Tweede Wereldoorlog veroorzaakt door de emancipatie van de lower middle class: Kellendonk kwam daar zelf als aannemerszoon uit voort. Hij noemde deze geëmancipeerde arbeiderskinderen de nouveaux riches van de geest, die géén band hebben met de traditie en dus ook niet met de religie die elke dag bepaalde. Daarmee is het individu op zichzelf teruggeworpen en verkeert in een moreel vacuüm. Dáár komt de overdosis vandaan, het streven naar de ultieme materialistische kick. ‘Wat mensen drijft heeft niks met moraal te maken. Hun instincten en driften liggen dieper dan de moraal’. Kellendonk vond dat de mens er toch het beste van moet maken, zich bewust moet worden van het slechte in hem zelf.
Zo voelde hij de drang om zin te geven aan wat zinloos lijkt. Dat zag hij als de taak van de kunstenaar. Het kunstwerk moet door zijn esthetische eenheid een ‘transcendent iets’ worden, een tegenwicht bieden tegen de chaos van de wereld. De schrijver doet dat met de taal, ook die van de religie. Dat denken droeg hij over op sommige van zijn personages, bijvoorbeeld op de tienjarige hoofdpersoon van Bouwval.
| |
1.2 Kunstopvatting = levensopvatting: doen alsof
Kellendonks levensopvatting vond haar parallel in zijn opvatting van kunst. Hij was ervan overtuigd dat de werkelijkheid niet objectief valt uit- of af te beelden. Het realisme zag hij als een ideologie die meent dat zíjn beeld van de werkelijkheid de werkelijkheid zelf is. Idolatrie noemde hij dat. Een zonde tegen het tweede gebod. Beelden kunnen we niet missen en we mógen ze ook maken wanneer we er de beperktheid maar van inzien.
Die houding, dat inzicht noemt Kellendonk: ironie. ‘Ironie is spreken en handelen in oprechte onwetendheid, maar gaat toch gepaard aan veinzen, zoals blijkt wanneer ik de houding met realisme contrasteer (...) in plaats van te zeggen: “We weten waar we het over hebben”, zegt de ironie: “We doen net alsof we weten waar we het over hebben, en we vergeten geen moment dat we maar doen alsof.” Mijn definitie van ironie luidt in twee woorden: oprecht veinzen.’ (Het complete werk, p. 858-859).
| |
2. Literaire analyse van Bouwval
2.1 De context
De bundel Bouwval gevolgd door Achter het licht & De waarheid en mevrouw Kazinczy, op het omslag kortweg aangeduid als Bouwval, verscheen in 1977 bij Meulenhoff in de Meulenhoff Editie. De auteur, op 7 januari 1951 te Nijmegen geboren, had niet eerder in toonaangevende literaire bladen proza gepubliceerd. De bundel bevat naast het omvangrijke titelverhaal (p. 7-93) de kleinere verhalen Achter het licht (p. 96 - 120) en De waarheid en mevrouw Kazinczy (p. 121-158).
In deze bijdrage beperk ik mij om praktische redenen tot Bouwval. Ik durf de verhalen des te gemakkelijker te scheiden, waar de auteur dit zelf ook gedaan heeft. Want in Het complete werk, volgens aanwijzingen van Kellendonk geordend, is Bouwval losgemaakt uit zijn oorspronkelijke context en in de categorie kleine romans als deel I samengevoegd met De Nietsnut en Letter en geest. De beide kortere verhalen zijn opgenomen in deel III, de categorie die men zou kunnen beschouwen als bijeengebrachte verhalen, tezamen met de bijdragen uit de uitgaven Namen en gezichten en Dagwerk.
Bouwval is een familieroman van déze tijd en lijkt in niets op dé familieromans zoals we die uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw kennen. Evengoed als van een familieroman - en dat ís het, gezien de kring van personages die optreedt - kun je spreken van een ontwikkelingsroman. Zij het dan dat in feite sprake is van een cruciaal moment, met Allerzielen, in het leven van de tienjarige Ernst van Zypflich en niet van een jarenlang volgen van de hoofdfiguur. Evenals zijn grote roman Mystiek lichaam speelt Bouwval in het milieu van de aannemerij.
De bundel Bouwval werd in 1978 bekroond met de door de Vestdijkkring in 1977 ingestelde tweejaarlijkse Anton Wachterprijs voor debuterende prozaschrijvers. Vrij spoedig na de publicatie van het boek trad Kellendonk toe tot de redactie van De Revisor, die toentertijd bestond uit Tom van Deel, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier. Zelf koos Kellendonk later positie, toen hij, in De Revisor in debat met 't Hart, tegenover diens ‘anekdotisch’ schrijven als ‘zelfexpressie’ zijn eigen auteurschap beschouwde ‘... als vorm van onderzoek door middel van de verbeelding’.
| |
| |
| |
2.2 De ontvangst
Toen Bouwval verscheen was Kellendonk volledig onbekend. Hij had nooit eerder in literaire tijdschriften gepubliceerd. En hij zou ook nooit de publiciteit zoeken, had een hekel aan interviews en hield deze zoveel mogelijk af. Hij vond dat het werk zelf het enige was dat ertoe deed. De critici waren nagenoeg unaniem in hun verbazing en waardering voor Kellendonks debuut. Zij noemden het ‘volmaakt’ (Maarten 't Hart), ‘opvallend’ (Carel Peeters), ‘opzienbarend’, ‘sterk’, ‘voortreffelijk’ en ‘gaaf’ (T. van Deel). Men typeerde Kellendonk als ‘een debutant die kan schrijven’, ‘een nieuwe schrijver’. Voor de jury van de eerste Anton Wachterprijs waren doorslaggevend ‘de subtiele opbouw van de verhalen’, ‘de zekerheid waarmee de karakters en figuren in deze verhalen worden geprofileerd’ en ‘het vakmanschap waarmee elk van de drie verhalen een eenmaal gekozen thema consequent doorvoert en uitwerkt’.
Toch was Kellendonks bekendheid in Vlaanderen zeven jaar na publicatie van zijn debuutbundel nog nagenoeg nihil. Niettemin was Bouwval de opmaat naar Mystiek lichaam, dat thans algemeen van groot belang wordt geacht. Zo merkte P.H. van den Blink niet zo lang geleden op: ‘De roman is gezichtsbepalend geweest voor de Nederlandse literatuur van de jaren tachtig en past in het naoorlogse rijtje van De avonden van Gerard Reve, Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch en Nooit meer slapen van W.F. Hermans’. (Trouw, 11 mei 1996).
| |
2.3 Het verhaal
In het kleine eerste hoofdstuk van Bouwval (I) raakt ‘de kroonprins’ gefascineerd door het portret in krijt van een jongeman, dat in het nieuwe huis halverwege de trap naar boven hangt. Het draagt als titel Langueur en het is het portret van iemand, die, met zijn ‘heldere, ironisch-verveelde blik’ als de ‘demon’ van de kroonprins wordt beschreven. Wanneer de zon schijnt wordt Langueur één keer per dag ‘vernietigd’ door het felle licht. Dan is hij hooguit het krijt waaruit hij is opgebouwd. Is de zon weg dan komt hij weer tot leven.
Het eigenlijke verloop der gebeurtenissen vindt plaats in het zeer omvangrijke tweede hoofdstuk (II), getiteld ‘Dies illa’. Hierin staat de familiebijeenkomst centraal ten huize van de grootvader van vaders kant ter gelegenheid van Allerzielen, de ‘Dies illa’ (in de hymne van de liturgie der overledenen van de katholieke kerk de vervolgwoorden op ‘Dies irae’).
(1) Terwijl de kroonprins op de achterbank van zijn vaders Studebaker zit te wachten op zijn familie, vernemen wij dat de kroonprins tevergeefs grote verwachtingen heeft gekoesterd. En nu heeft hij het koud, de auto stinkt naar zoutzuur en het regent. Hij is een dikke jongen die meer nadenkt dan goed voor hem is - voelt zich veel jonger dan hij is, ‘ongeboren, vormloos’ - en zich een droom van jaren her herinnert waarin hij min of meer door een oude man tot kroonprins werd verklaard. Van zijn zusje Aapje, met lipstick en eyeshadow toegetakeld, brilletje op, hoort hij dat hun vader en de oom en tante druk speculeren op Opa's nalatenschap. Hun vader zou de loods krijgen, oom en tante hopen dat Opa's huis voor hen zal zijn. Als de oom en de tante plaatsnemen in de auto, blijkt tante net zo opgetut als Aapje.
(2) Eindelijk stapt ook de vader in. Glimlachend over Aapjes opmaak, brengt hij de auto in beweging. Vanuit de wijk Hazekamp en de Goffert rijdt het gezelschap via de brug over het Maas-Waal-kanaal richting Alverna. De kroonprins heeft de tocht naar Alverna tientallen malen gemaakt, al is het 't laatste jaar minder vaak gebeurd dat Opa werd opgehaald voor een borrel in hotel De Laatste Aanleg, waar een tante de scepter zwaaide. Tot hij vijf was, mocht Ernst op vaders schoot meerijden en was vader zijn vriend. Oom Joop zegt te hopen, dat ‘... ze de litanie dit jaar zullen overslaan’ en Ernst vraagt zich af wat daarmee bedoeld wordt. Als ze vóór de gesloten spoorbomen hebben gewacht om een trein te laten passeren en het oorverdovende geklingel houdt op, is er een moment van doodse stilte, dat de kroonprins in verwarring brengt. Ten slotte bereiken ze het huis van de grootvader, ‘een betorend, negentiende-eeuws bouwwerkje’, waaruit de oude knecht, Theet Hundertmark, de familie komt begroeten.
(3) Voor het eerst sinds bijna een jaar betreedt de kroonprins de kamer van zijn grootvader, die het meeste weg heeft van ‘een zo goed als gedoofde, nog wat nasputterende vulkaan’; de man wordt naar onderen toe almaar breder. Opa heeft voor ieder aandacht, beknort Aapje vriendelijk om haar gezicht, en ieder zet zich. Als er wordt gesproken over de recente dood van de notaris, vraagt Ernst zijn grootvader of de ziel blijft bestaan en verneemt van Oom Joop, vader van vele kinderen, dat je naar het vagevuur moet om gereinigd te worden. ‘Want van leven, daar word je vies van’, zegt de vader. De oude bediende Theet brengt het gesprek pesterig op het bezoek aan het kerkhof later op de dag. Daar komt de aanzet tot de gevreesde litanie over het voorgeslacht, de Ahnengalerie, rijkelijk voorzien van Theets ongewoon vrijpostig commentaar. De kroonprins heeft een gevoel van verbondenheid met de grootvader en kijkt van onderen naar hem op, ‘... recht in de duistere, ver- | |
| |
rassend en plotseling beangstigend grote neusgaten, precies zoals een paar maanden later, toen hijzelf stond en neerzag en zijn grootvader lag opgebaard.’ Met die laatste zin van het hoofdstukdeel wordt de dood van de grootvader aangekondigd.
(4) Grootvader vertelt. Alles verandert, zegt hij, tot we voor Gods troon staan. Er is veel goeds verloren gegaan en er is veel slechts bijgekomen. Nijmegen werd steeds provincialer. Hij heeft nog aan de opbouw meegewerkt van het oude station, de Molenstraatskerk, de gasfabriek, de kazerne. De familie Van Zypflich kwam oorspronkelijk uit Kleef en was doodarm. Op zoek naar een beter bestaan verhuisde ze naar Nijmegen en vestigde zich in de oude Waalbuurt. De mannen zochten hun heil in het bouwvak en bouwden al gauw het Franciscanerklooster in Alverna. Pas toen de pater overste van dat klooster doodging, zag de grootvader van Opa kans om op winst te komen en zich het huis te bouwen waarin Opa nu woont. De lezer begrijpt dat tante Carolien de grootvader naar een bejaardenwoning wil hebben om met haar gezin haar intrek te nemen in de villa. Als tante steun zoekt bij de vader van Ernst en Aapje, negeert deze haar verzoek en herneemt met een vraag het eerdere gesprek. De kroonprins begrijpt hoe laf zijn vader hier een probleem uit de weg gaat en schaamt zich daarover. Hij heeft besloten ‘af te zien van zijn adellijke pretenties’ en ‘in het voetspoor van zijn voorvaderen te treden’. Hij herinnert zich een middag dat hij met zijn vader meemocht naar een bouwprojekt en een visioen had van bouwwerken maken ‘... die alleen nog in dromen hadden bestaan: huizen, kastelen, kerken, kathedralen, paleizen... gebouwen met geheimen die in een mensenleeftijd niet doorgrond konden worden’.
Intussen zet Opa zijn monoloog voort, met toevoegingen van Theet. Hij wijst op de bijzondere band van zijn grootvader, vader en broer Willem - oudoom van Ernst - met het klooster en weidt uit over Willem, die schilderde maar nooit een werk afmaakte en die prachtig speelde op het orgel van de franciscaner kerk. Opa en Theet vervolgen de ‘litanie’, nu gaat het over een oudoom die niet wilde deugen en de moeder van Opa, een sterke zakenvrouw. Dan geeft Theet het sein om naar het kerkhof te gaan. Aapje wil mee, maar zij moet bij Ernst blijven en is daar woedend over. Zij had zich toch niet voor niets zo mooi gemaakt?
(5) De kroonprins ervaart de leegte van het huis als onverdraaglijk en de familielitanie als een ontluistering in plaats van ‘een glorieus verleden’ dat bepalend was voor zijn eigen toekomst. Op initiatief van Aapje gaan broer en zus stiekem alle kamers bekijken. Ze klimmen naar het torentje dat uitzicht biedt op de hele omgeving: Hernen, Bergharen, Wijchen, de vennen, Nijmegen.
Ze bekijken de dienstbodenkamers. In de berging treft Ernst een schilderij aan met een wat oudere Langueur. Dit wekt bij hem het idee van doemenis en dat maakt hem blij: één geheel van onvrijheid, verbondenheid, geborgenheid en eenzaamheid. Steeds rent Aapje vooruit, gooit de ene deur na de andere open, maar die van Theets kamer wijkt niet. Hij heeft vast geheimen, ‘vieze geheimen!’ suggereert ze geestdriftig.
In de werkkamer van Opa treffen ze foto's aan van de tantes. Ernst raakt er in het bijzonder geboeid door de bouwtekening van een kapel op het tekenbord in vergelijking met foto's uit een tijdschrift, omdat hij ziet wat de architect, de tekenaar kan doen; de dingen veranderen onder zijn handen. Samen met Aapje bekijkt hij de stamboom van de Van Zypflichs met onder meer de dode kunstzinnige oudoom Willem. Als de knecht hen betrapt, neemt deze hen mee naar de keuken. Wat later mogen ze buiten spelen. De kroonprins voelt zich vervreemd van Aapje en tegelijk licht en vrij. ‘Zo wijd moest zijn ziel altijd blijven.’ Hij dwaalt door de timmerfabriek, de opslagplaats van de aannemerij en wordt heel actief, rent rond, springt naar een afhangend touw totdat 't hem bedelft en hij zijn vader ziet staan, teruggekeerd van de begraafplaats.
(6) De kerkhofgangers vertellen opgetogen hoe ze in De Laatste Aanleg oude kennissen hebben ontmoet en berichten opgevangen waarover oom en tante opgewonden zijn en vader terneergeslagen is. Dat tijdens de maaltijd Theet gekwetst uitvalt tegen zijn baas, alsof hij altijd slecht is behandeld, vindt de kroonprins laag en ondankbaar. Zijn beeld van verhouding tussen Opa en Theet wordt erdoor verstoord. Ook het beeld van de vader, die eigenlijk zijn gemakkelijke leventje als beunhaas wil voortzetten, is intussen voor de kroonprins volledig verpulverd. Opa, teleurgesteld in zijn zoon, heeft al eerder besloten om zijn huis te verkopen aan Gradus Jansen. Oom Joop krijgt zijn geld om elders iets royalers te gaan kopen.
(7) Uit de gebeurtenissen op deze ‘Dies illa’ heeft de kroonprins vastgesteld dat niets is wat het lijkt. De kroonprins ontdekt onderweg naar huis, spelend met een voegspijker, een gat in de vloer van de auto (het zoutzuur heeft zijn werk gedaan!). Daardoorheen ziet in zijn fantasie het beeld van Langueur. Zijn demon!
In hoofdstuk III keert het verhaal terug naar het begin in I. Een maand na het bezoek aan Opa is een zusje geboren, op wie Aapje zich jaloers toont. Opa
| |
| |
sterft kort voor hij naar een bejaardenhuis in Ewijk zou gaan. De kroonprins herkent hem nauwelijks in het opgebaarde lijk. Het meest fascineren hem de grote neusgaten: ‘Daardoor had de ziel het lichaam verlaten.’ Als de timmerfabriek in vlammen opgaat, blijkt de inhoud zwaar verzekerd. De uitgekeerde gelden komen ten goede aan de vader van kroonprins en Aapje. Oom en tante kopen voor hun geld een groot huis in de stad.
| |
2.4 Opbouw
Bouwval heeft de structuur van een drieluik, met een substantieel zeer groot middenpaneel, getiteld II ‘Dies illa’ en twee zeer beperkte zijpanelen, slechts aangeduid met de cijfers I en III. Het eigenlijk familieverhaal valt samen met het middengedeelte ‘Dies illa’. Deze titel verwijst naar Allerzielen en dat is de dag waarop dit gedeelte van het verhaal speelt en wel omstreeks 1960, 1961. Het bestaat uit zeven hoofdstukken, van elkaar onderscheiden doordat ze telkens op een nieuwe bladzijde aanvangen. Deze hoofdstukken tellen respectievelijk tussen de 7 en 20 bladzijden. Deel I en III tellen elk twee bladzijden. Inhoudelijk staan ze los van het tijdverloop in deel II.
| |
2.5 Thema's en motieven
Thema 1: opbouw en neergang
De titel van de novelle Bouwval wijst op de thematiek die het verhaal beheerst. Doorgaans is het woord ‘bouwval’ een synoniem voor ‘ruïne’. Maar in het woord zitten ook de twee componenten opgesloten die met name in de beschouwingen van de hoofdfiguur, de kroonprins alias Ernst, regelmatig voorkomen: zijn constructie van de werkelijkheid, gematerialiseerd in het familiehuis dat de grootvader bewoont, én de ontluistering van deze verwachting in de loop van het verhaal. Bouwen is een daad van opgang, van creativiteit. Als wat gebouwd is wordt weggevaagd, zoals in Nijmegen gebeurde door het bombardement van 22 februari 1944, of door de tijd tot verval wordt gebracht, lijkt al dat bouwen vergeefs geweest. Opa zegt het zo: ‘Ik dacht dat ik iets verricht had in mijn leven, maar binnenkort zal niemand meer weten dat ik ooit heb bestaan.’
Dit thema wordt ondersteund door het motief van de ordening. De bouwtekening voor de reconstructie van de kapel op grootvaders tekentafel fascineert de kroonprins als een voorbeeld van precisie, van orde, van symmetrie. Het is een typisch Kellendonk-motief. ‘Het feit dat wat ooit was geweest en daarna verdwenen, hier, aan deze tekentafel opnieuw kon worden geschapen was toch een prachtig wonder’.
Er is nog een motief dat bij het thema van opbouw en neergang aansluit, dat van dood en (weder)geboorte. Tekenend is dat Bouwval speelt op Allerzielen, 2 november, bij uitstek de dag waarop de gestorvenen en dus ook de dood herdacht worden. Allerzielen herinnerde, net als Aswoensdag, het gelovige volk eraan dat de mens zoals hij uit stof is geboren, tot stof zal vergaan. Voor die gedachte is Langueur, het mansportret in het trappenhuis, een metafoor. Langueur vergaat elke dag dat de zon op hem schijnt tot stof, maar als de zon zich heeft teruggetrokken, komt hij weer tot leven. Hier is als het ware sprake van een wedergeboorte. Tegelijkertijd staat Langueur voor treurigheid en rouw, passend voor Allerzielen.
Op vergelijkbare wijze heeft de familiereünie als functie dat de ‘litanie’ waar iedereen zo tegenop ziet, in feite de individuen met hun persoonlijke belangen en verlangens één keer per jaar bijeenbrengt en tot saamhorigheid dwingt. Opa geeft met zijn uitleg over de doden - ‘ze hebben niet alleen voor de eeuwigheid geleefd maar ook voor de wereld’ - een variant op de opvatting die de katholieke kerk ziet als de Strijdende Kerk op aarde, die volgens de catechismus in verbinding staat met de Lijdende en de Zegevierende kerk, waarbij de Lijdende Kerk bestaat uit de zielen in het vagevuur en de Zegevierende Kerk een beeld is van de verheerlijkte gelovigen in de hemel. Uit solidariteit met de Lijdenden waren gelovige katholieken gewoon op deze dag ter kerke te gaan en voor elke overledene die zij kenden te ‘pasjonkelen’ ofwel de ‘patiuncula’ te houden. Men bad dan zes Onze Vaders en zes weesgegroeten afgesloten met een gebedje voor de Heilige Drievuldigheid. Deed men dit, dan had men een ziel gered uit de gevarenzone van de hel. Daarop liep men even de kerk uit en ging deze weer binnen om de volgende ziel te redden. Je zou kunnen zeggen dat de ‘litanie’ een geseculariseerde vorm is van dit ritueel. Het aanhoren van de litanie is een vorm van solidariteit, vergelijkbaar met genoemd pasjonkelen.
Thema 2: schijn en werkelijkheid
Ernst heeft zich een voorstelling van de wereld gevormd die niet blijkt te kloppen, zich een ‘kartonnen werkelijkheid’ gemaakt waar hij nu doorheen stoot. Het thema van schijn en werkelijkheid neemt in Bouwval een overheersende plaats in. In het algemeen zijn met name de hoofdpersonen in Kellendonks verhalen - in Bouwval de kroonprins, de travestiet en de onderzoeker - op zoek naar een houding in het leven. Ze doen dat vanuit de verwachting van een ideale toekomst en ontdekken dat hun illusies op desillusies uitlopen. Ernst zag zich als de kroonprins, als de toekomstige bouwheer. De droom met de oude man voorspelde hem dat. Maar de familiegeschiedenis die hem op de ‘Dies illa’ wordt verteld, ontluistert deze droom. Die ‘Dies illa’ is ook de ‘Dies irae’, de
| |
| |
dag der wrake, en men kan, in Opa's besluit om het huis en de opstallen te verkopen aan een buitenstaander, gemakkelijk een vorm van wraak zien op de hebzucht van zijn nageslacht.
Binnen het thema van schijn en werkelijkheid past het motief van de maskerade. Daarvan is Aapje de meest uitgesproken exponent. Zij is degene die laat zien, bijvoorbeeld door de Tante na te apen en van haar make-up een karikatuur te maken, hoe onecht de volwassenen zich in feite gedragen. Zij speelt voortdurend en met overgave toneel. En juist in haar naspelen van grote mensen is zij het meest kind gebleven. Zij leeft - in fel contrast met haar beschouwelijke broer - bij het moment, is springerig, grillig ook, zoals de nar in een koningsdrama, de clown in het circus. Een groot verschil tussen haar en de volwassenen is dat zij haar maskerade zeer zichtbaar maakt, door overdrijving, terwijl de volwassenen kiekeboe spelen en zich anders voordoen dan ze zijn.
Thema 3: isolement
Onzekerheid, twijfel, bewustwording van schijn en werkelijkheid, maskerades, ze leiden tot het isolement van de personages, en dat is daarmee een belangrijk thema. Ernst, de kroonprins, beseft op Allerzielen dat ‘de eenzaamheid van het wachten’ op de volwassenheid geen einde zal nemen, maar dat de pijn en de schaamte over wat hij om zich heen ziet gebeuren in hem ‘een uiterst verwarrend besef van universele eenzaamheid’ doen ontstaan.
Dit thema van de eenzaamheid wordt versterkt door het motief van de doem. Niemand ontloopt zijn lot. Ernst beseft dat hij gedoemd is met de geest van de familie te leven die in het zelfportret van zijn oudoom Willem bij uitstek gestalte heeft gekregen. Ook hij is gedoemd tot het kunstenaarschap.
Driemaal rijst het beeld van de kwijnende oudoom op voor het oog van de kroonprins, het laatst wanneer de familiedag voorbij is en Opa's gasten huiswaarts rijden. Dan is het helemaal de verbeelding van Ernst die van wat hij door een gat in de bodem van de oude Studebaker ziet, het gezicht maakt van de man op het schilderij.
In de persoon van Ernst wordt de onzekerheid van Kellendonks personages toegespitst op zijn toekomst en de tegenstelling tussen zijn verwachting aan het begin van de Allerzielendag en zijn conclusie aan het einde daarvan. Zijn eenzaamheid is universeel en kan alleen gevuld worden met geloof en vertrouwen. Reeds in Bouwval maakte Kellendonk aldus duidelijk dat om het leven aan te kunnen enige vorm van geloof - in een doel, een ideaal, je werk - noodzakelijk is. De vader van Ernst wordt juist door zíjn vader aangepakt omdat hij zo'n nietsnut is en een slapjanus net als Langueur.
| |
2.6 Personages
Voornaamste personage is zonder enige twijfel de kroonprins, Ernst. Niet alleen wordt alleen hij van binnenuit gefocaliseerd, maar ook is met name zíjn lot nauw verbonden met de gebeurtenissen van deze Allerzielendag. Op blz. 11 wordt hij fysiek getekend (‘hoofd, buik, schouders, armen, alles was rond aan hem’, enzovoorts) én we zien wat dat voor gevolgen heeft voor zijn psyche: hij denkt meer na dan goed voor hem is. En hij voelt zich, tengevolge van zijn droom, een uitverkorene.
Aapje is het twee jaar jongere zusje. Ze wordt beschreven door de ogen van de alwetende verteller: ‘een spichtig, plusminus achtjarig meisje’, dat inderdaad als een aapje rondspringt en tegen de draad ingaat, heel het verhaal door. Met haar make-up aapt ze in feite haar tante Carolien na.
Deze tante en oom Joop zijn bijfiguren op de familiedag. Deze onbeduidende mensen lijden nogal onder hun groot gezin en zijn voornamelijk uit op persoonlijk gewin. Hun voortplantingsdrift wordt op p. 14 geïroniseerd door Aapje als ze al hun kinderen op weet te noemen en door de verteller wanneer hij het verhaal besluit met de volgende zinnen: ‘Tante en oom Joop kochten een groot huis in de stad. Ze noemden het Jocatikejohujoyveldadowi.’ Een grapje, dat ongetwijfeld lezers verleidt tot de vergelijking tussen deze clichébenaming en de passage op p. 14. Vooral de tante wordt uitvoerig beschreven. Zelf zwaar opgemaakt doet ze verbaasd over de make up van Aapje, die uit hetzelfde deeg geschapen lijkt: ‘De twee maskers staarden elkaar onbeweeglijk aan. Ze stonden stijf van de wilskracht.’ (p. 17).
De vader wordt aanvankelijk als mild en sympathiek afgeschilderd, maar gaandeweg blijkt hij een representant van het futloze, kwijnende deel der Van Zypflichs, dat in Langueur zijn prototype heeft gevonden. Zo laat Opa, de grootvader, die alles gedaan heeft om het bedrijf in stand te houden, goed merken dat hij deze zoon een nietsnut vindt. Opa zelf mag dan een ijverig man zijn geweest, hij zit in feite bij zijn knecht onder de plak. Dat Kellendonk kennis had van de gothic novel in de Engelstalige literatuur, blijkt in Bouwval uit de rol van de knecht Theet, die met zijn ‘kromme gestalte’ en zijn ‘knobbelige handen’, de rol speelt van de kwade genius. Híj voert herhaaldelijk de regie. Hij geeft herhaaldelijk het signaal voor actie. Hij veegt mentaal de vloer aan met de familie van zijn meester en als 't er op aan komt valt hij ook deze af. Hij maakt Aapje tot zijn medeplichtige, en samen verstoren ze het rechtlijnige denken van de kroonprins: ‘Zo lang duurde zijn lijden onverminderd voort
| |
| |
dat hij zich tenslotte de eeuwige kwellingen van de hel heel levendig kon voorstellen.’
| |
2.7 Vertelinstantie
De voornaamste thematiek in Bouwval krijgt gestalte binnen de denk- en verbeeldingswereld van de kroonprins.
Hoewel niet voortdurend, ligt het point of view wel doorgaans bij hem; zowel het inleidende als het slothoofdstuk accentueren dit. Tegelijkertijd houdt de verteller afstand tot de kroonprins en wordt ook deze in ironisch perspectief getekend. ‘Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden hadden laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.’ Met die zin vol betekenis opent het titelverhaal. Ze is een voorbeeld van dit ironisch point of view en is kenmerkend voor het vertelperspectief. Ze tekent de afstand tussen de hoofdfiguur - de kroonprins - en zijn ouders. En richt de blik van de lezer op het schilderij, dat drie maal de man portretteert, die naar het idee van de hoofdfiguur de geest van de familie belichaamt. De lezer heeft van meet af aan de gewaarwording dat in Bouwval de gebeurtenissen zijn gericht op de uiteindelijke bestemming van de kroonprins. Het verhaal is dan ook in hoofdzaak personaal verteld, maar van tijd tot tijd neemt de onpersoonlijke verteller het woord en zorgt daarmee voor de ironische distantie. Het reflecteren van Ernst in Bouwval is bepalend voor de wijze waarop de lezer zich de verhaalwerkelijkheid eigen maakt.
| |
2.8 Stijl
Al vanaf de eerste zin doet Kellendonks proza denken aan dat van Bordewijk. Eenzelfde koele observatietechniek, de gebeurtenissen waargenomen door een afstandelijke verteller, die voor zijn focalisatie veelvuldig de hoofdpersoon benut, en mede door diens point-of-view de werkelijkheid ironiseert. Tot in het taalgebruik toe is Kellendonks gepreoccupeerdheid met het bouwwezen kenbaar. Over Opa wordt geschreven: ‘zijn oude, verzakte gelaat’, er is sprake van ‘trieste verzakkingen’. Satirisch beschreven want vol spreekfouten (‘de onverkwikkelingen’, ‘het onderhevige geval’, ‘gekenschertst’) is de toespraak die Oom Joop aan tafel afsteekt in een poging de oude man uit het huis en zijn gezin erin te krijgen. Over het geheel genomen is de stijl in Bouwval buitengewoon goed verzorgd, met zinvolle parallellismen (‘Zijn hele leven had bestaan uit uitzitten, opzitten, vastzitten, doorzitten.’), en ontleningen aan de taal van de katholieke kerk, met name in het taalgebruik van de grootvader, waarbij deze taal een persoonlijke uitbreiding krijgt (Bijvoorbeeld: ‘En alles vergaat tot stof en alle stof vormt weer lichaam. Zo gaat dat, tot de jongste dag. Evenveel stof vormt steeds meer lichaam, tot stof lichaam is en lichaam stof’).
Uiteraard ontbreken metaforen niet. In alle drie verhalen uit de bundel Bouwval zijn momenten te vinden dat de werkelijkheid het innerlijk van de hoofdpersoon weerspiegelt. Als Aapje in de condens op de achterruit van de auto een gezicht heeft getekend, dat begint te druipen, neemt Ernst de dingen buiten de auto waar in overeenstemming met zijn innerlijk: ‘de straatstenen, de zwarte bomen, de tuinhekken, ze hadden hun zelfstandigheid verloren en waren geworden tot vage schakeringen in de droeve stemming van de “hij” die huilde’, en passant weer een verwijzing naar Langueur.
| |
2.9 Ruimte en tijd
Bouwval speelt in en rond Nijmegen. De lokatie vanwaaruit Ernst en Aapje met hun vader, oom en tante vertrekken is te situeren in de buurt rond het stadion De Goffert en de Hazekampbuurt, waar de Kellendonks in de Nimrodstraat woonden en de Graafseweg waar zijn geboortehuis staat. De grootvader bewoont de villa in Woezik, kleine plaats bij Wijchen (spreek uit: Wiechen), dat nu zo'n 35.000 inwoners telt, maar rond 1960, 1961 - tijd van handeling - minder dan de helft daarvan.
De tijdspanne waarbinnen Bouwval speelt is tamelijk diffuus door de aanwezigheid van het eerste en laatste kleine hoofdstuk. Duidelijk is dat het eigenlijke verhaal zich ontwikkelt op één dag, en wel Allerzielen. Gezien de verwijzing naar historische gebeurtenissen in Nijmegen én in het leven van Ernsts alter-ego, de schrijver zelf, gaat het zo goed als zeker over Allerzielen 1961.
| |
2.10 Familiealbum
Het gevoel dat Ernst, de kroonprins, heeft in een traditie, in dit geval de familietraditie, te staan en daarin voorbestemd te zijn voor een hooggestemde taak, komt overeen met het levensbesef van andere hoofdfiguren in Kellendonks verhalen. Frits Goudvis, de hoofdfiguur in De nietsnut, kan niet anders dan op zoek gaan naar het beeld van zijn overleden vader en constateert dat hij deel uitmaakt van een familieverband, zo dwingend dat hij nagenoeg met hem samenvalt.
Felix Mandaat uit Letter en Geest tracht zijn leven zin te geven door dit met anderen te delen en niet de titel alleen van Mystiek lichaam verwijst naar de onontkoombaarheid van een gedeeld bestaan. Onzeker hoe hun bestaan zich zal ontwikkelen zijn alle personages in Kellendonks vroege verhalen vóór zijn roman Mystiek lichaam.. De kleine roman Bouwval is in dat opzicht Kellendonks eerste meesterwerk.
| |
| |
| |
3. Didactische analyse
3.1 Beschouwing
Bouwval is geen gemakkelijke tekst. Wanneer men bijvoorbeeld hoofdstuk I (blz. 8-9) leest, moet men dat nauwkeurig doen, wil de portée van elk der vijf grote alinea's duidelijk worden. Vanaf de eerste zin is er de ironie - als bekend geen gemakkelijke stijlfiguur! Ik citeer hem nogmaals:
‘Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te worden en beiden tegelijk hun tanden laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.’
Dat is heel veel informatie tegelijk. Natuurlijk hebben de ouders géén besluit genomen om oud te worden, maar wat bedoelt de tekst dan met die zin? Ze zegt iets over de appreciatie van wat volgt: dat zij allebei tegelijk een gebit hadden genomen, en daarmee suggereert de tekst een wat afstandelijke houding van degene die als ‘de kroonprins’ wordt geïntroduceerd. Of... van de alwetende verteller? Wie van de twee moet nog blijken. Meteen lopen perspectief en focalisatie door elkaar. En dan zijn er nog ‘de’ kroonprins en ‘het’ schilderij, beiden aldus bekend verondersteld. Het bepalend lidwoord geeft gewicht aan hun betekenis in het verhaal dat nu begint.
In het vervolg van deze alinea krijgen we het beeld van een verhuizing. Eerst de activiteit zelf: De moeder bezig met de vitrage, de vader met hamer en spijkers klussend om alles op zijn plaats te krijgen. Dan een beeld van waar alles terechtkomt. Tenslotte concentratie op en terugkeer naar ‘het’ schilderij, en daarmee is een juweel van een beginalinea rond. Op soortgelijke wijze zijn de overige vier alinea's samengesteld. Willen we zo'n tekst met vrucht lezen, dan is de eerste houding die we moeten hebben er één van: daar ga ik eens echt voor zitten, met potlood en papier bij de hand voor wat mij invalt aan indrukken, interpretatie en mogelijke uitleg.
| |
3.2 Mogelijke opdrachten
Een dergelijke kijk op de tekst mag ons niet ertoe verleiden om de beleving van de tekst tekort te doen. Hieronder volgen voor leeskring en klas enige denkbare opdrachten bij Bouwval.
Opdracht 1
Lees hoofdstuk I (p. 8-9).
- | Wat is voor jou de belangrijkste passage? Streep deze aan. |
- | Probeer vast te stellen waarom je deze passage heb aangestreept. Heeft dat te maken met de wijze van formuleren? Met een persoonlijke herinnering? Met negatieve gevoelens omtrent de niet aangestreepte tekst? Of iets anders. Schrijf dat op. |
- | Wissel de passages met toelichting mondeling uit met enkele andere lezers. Noteer hun namen. |
- | Ga samen of alleen na waar dit eerste hoofdstuk over gaat en vat dit kort samen. Op schrift. |
Opdracht 2 (Alternatief van 1)
Lees hoofdstuk I (p. 8 - 9). Dit eerste hoofdstuk telt 5 alinea's.
a. | Formuleer met eigen woorden waar elke alinea over gaat (telkens maximaal vier regels). |
b. | Heb je een voorkeur voor één van de alinea's? Weet je waarom? |
c. | Heb je enig idee waar Bouwval over zal gaan? Schrijf dat op of wissel dat uit met anderen. |
d. | Lees nu hoofdstuk III (p. 92-93) en zet strepen bij de passages waarin nieuwe informatie wordt gegeven. Welke personen waren er al in hoofdstuk I, welke zijn erbij gekomen? Noteer dat. Wees gerust: op een enkele bijfiguur na heb je ze nu allemaal in beeld, de leden van de aannemersfamilie Van Zypflich. |
e. | Praat hierover met andere medelezers en maak je een voorstelling van de personages. Welke vragen zijn bij jullie gerezen? |
f. | Ga vervolgens thuis Bouwval lezen, blader af en toe even terug naar I en III en ga na of je, als je het hele verhaal hebt gelezen in twintig regels kunt zeggen waar het boek over gaat; anders gezegd: wat de schrijver je heeft willen mededelen. |
g. | Zijn je vragen (e) beantwoord of bleef veel onduidelijk? |
Opdracht 3
Hier volgen wat specifiekere vragen ter verheldering van de tekst.
a. | Waarom heet het verhaal Bouwval? |
b. | De familieleden gaan met een zekere huiver naar Opa, omdat ze de zogenaamde ‘litanie’ vrezen. Wat wordt daarmee bedoeld? |
c. | Zie je verband tussen deze ‘litanie’ en bijvoorbeeld de ‘litanie van alle heiligen’, zoals die in de katholieke kerk wordt gebeden met Allerheiligen? |
d. | In welke passages wordt Langueur genoemd? Noteer de bladzijnummers en probeer de passages met elkaar in relatie te brengen. Discussieer met anderen over de betekenis van Langueur in relatie tot Ernst, zijn oudoom Willem en de vader van Ernst. |
e. | Wat is het belang van de familiegeschiedenis die met name door Opa en Theet wordt opgedist voor de toekomst van ‘de kroonprins’? |
| |
| |
Opdracht 4
Besteed bijzondere aandacht aan het intermezzo op p. 49 - 68. De ouderen zijn allemaal naar het kerkhof en de beide kinderen, Ernst en Aapje, zijn alleen met de oude knecht. Vat dit hoofdstuk kort samen en streep ook hier twee passages aan:
1. | de belangrijkste uit het oogpunt van de intrige en het verhaal zelf |
2. | de passage die je het meest bevalt Uiteraard kunnen 1 en 2 samenvallen. |
Foto: Chris van Houts.
Slotopdracht voor de leerlingen van 5 of 6 gymnasium, VWO
Op grond waarvan zou je, na het lezen van het verhaal en de uitvoering van de door jou of je docent gekozen opdrachten de volgende passage een kernpassage kunnen noemen? Tip: Onderstreep de woorden waar het om gaat en leg van daar uit verband met andere passages of gebeurtenissen in de roman. Raadpleeg bij het schrijven van je opstel (1 A4 getypt, 2 A4 geschreven) gerust de eerder gemaakte opdrachten en vooral ook het boek.
Uiteraard is er veel te zeggen en te vragen over de stijl, maar mij dunkt dat het vorenstaande gelegenheid genoeg geeft om vragen toe te voegen. Dat Bouwval als familieroman uit de verf komt is het voornaamste doel van de opdrachten bij de tekst.
|
|