[Nummer 2]
Tsjip
‘De nieuwe school was feestelijk geopend. Vooral Zuverijn ontving veel eer voor zijn leerlingenverhuisplan. Hij liep rond als een trotse hopman en stond in alle plaatselijke kranten. Belijn leek op de apostel Petrus. Rammelend met een enorme sleutelbos leidde hij grote groepen belangstellenden rond en liet hun de verschillende afdelingen van de hemel zien.
Ook voor Persijn was de Opstanding begonnen. Aan de andere kant van het graf had hij nog steeds hetzelfde rode hoofd, niet meer van opgekropte ergernis doch van geluk. Het straalde de overwinning uit. Tegen het handjevol journalisten dat de opening versloeg verklaarde hij opgewonden: “Wij zijn dolgelukkig met deze ruime, mooie, nieuwe school! Jarenlang hebben we onze leerlingen moeten bergen in een krot, een kippenren, het was een regelrechte schande voor deze tijd! Nu hebben we eindelijk een school waar twintigste-eeuwse leerlingen de kans krijgen op twintigste-eeuwse wijze les te krijgen!...”
Hoe was dat dan: “op twintigste-eeuwse wijze les te krijgen”? Welke geheimen gingen er schuil in dit twintigste-eeuwse gebouw? Geen journalist die het de moeite waard vond om te vragen. Daarom vroeg Lodesteijn het zichzelf maar. Maar als er iets ontbrak aan het gebouw, dan waren dat geheimen. Dat vermoeden kreeg hij al toen hij er voor de eerste maal omheen liep. Veel haast om de nieuwe school te betreden had hij dan ook niet, dat had Belijn dus juist gezien tijdens de verhuisoptocht. Lodesteijn was als de dood zo bang voor gebouwen die geen binnenkant bezitten, waar niets is tussen binnen en buiten. De wind houdt plotseling op te waaien, als bij toverslag stijgt de temperatuur en er lopen mensen voorbij zonder jas. Dan is het gebouw begonnen.
Op zijn eerste rondgang door de nieuwe school liep hij van beneden naar boven, doorkruiste het gebouw van oost naar west. Hij voelde geen moment aandrang om zijn jas uit te trekken. Onderweg keek hij, snoof, klopte en betastte. Voor het merendeel liep hij over tegeltjes. Boven hem, aan de lage plafonds, hingen grauwgesausde vezelplaten, ingelijst door metalen strips. De muren die hij passeerde waren van een materiaal dat zo'n schrijnende ruwheid bevat - gatenkaasbeton? fossiele spons? vliegencatacomben? - dat hij er niet naar kon kijken zonder schaafwonden te zien. Als hij een gang insloeg namen zijn oogleden vanzelf het ritme aan van het flikkerend neonlicht dat uit aluminium broeibakken naar beneden zoemde. Daarbij werd hij de hele gang gevolgd door een felrode verwarmingsbuis waar een knerpend gegons door trok. Alles stond hier met alles in verbinding. De vraag was alleen: wat moest er worden doorgeseind?
Hij zag tegels en staal, vezelplaten en beton. Maar wat er verder nog aan bouwstoffen was gebruikt in dit gebouw, ze dienden allemaal om één materiaal te schragen.
Glas.
Koel, helder glas.
Het geheim van het gebouw was glas.
Lévi Weemoedt, De ziekte van Lodesteijn. Amsterdam: Contact 1988, pagina 15-17.’