[Nummer 4]
Tsjip
Zien wat er voordien niet was, is de opdracht. Althans voordien niet zichtbaar was maar ondergedoken in de kelders hier vlakbij van het eigen ingewand, verscholen in de gewone dagelijkse dingen of verweg vluchtend daar over de heuvels waar de mongoloïden wonen (of de hermaphroditen. Of de eenhoorns).
...
‘Opgesloten (in de vesting van het schilderij, kokhalzend tussen korst en doek, vezel en pigment) zit het ding met het geschilderde mensenlichaam en klaagt en wacht tot wij het komen bevrijden door het aan te zien. Onze blik zal zijn verlossing zijn. Zingt het ding - in de onhoudbare houding vóór ons naderen - kinderliederen?
Dan komen wij in zijn nabijheid. Met het lint in de hand dat de vroeg-of-late plotse herkenning zal openbaren gaan wij en treden in het duister naar zijn hése stem. Wij gaan als naar een vroege dood (want bij elke benadering sterft ons geheel van veilige cellen af) en houden soms halt langs de weg. Hoe willen wij die ontmoeting, zo heftig gepland, zo hevig verlangd toch uitstellen?
Soms griffen wij onze naam of de betekenis van wat wij hopen te vinden (Minotaurus? Een drakenei?) op de wand en vluchten vol afschuw verder en schrijven onze afschuw weer neer. Door dit aan- en uitflitsen van het noorderlicht in ons naderen wij langs wijkende muren, waaiende kelders de beeltenis. En wij zien haar aan. Is er herkenning?
Misschien is er een nieuw, een ander op ons wachtend leven op aarde, denken wij voor het geverfde ding in zijn geverfde kooi. En wij haasten ons weer verder (groeiende cellen woekeren) en wij kneden een zwaarder, moeilijker seinend lint bij de vingertoppen.
...
Dat beeld, dat volgens velen een magneet moet zijn, een monstrans (met helende kwaliteiten, met verborgen plichten) wij zien het beladen met smetten, een onding dat onze dronken dagen verbeeldt. Belast en bevlekt raken wij dat beeld, en kijk, geen heiligheid is geboden, gen toekomst in geleide dogma's wordt verlangd, geen koud glimmen van een diamant weert ons af als wij het niet helemaal geloven, neen, het beeld laat ons binnen op kousevoeten en met smerige handen (van het al zo dikwijls bepeuteren en betasten van andere beelden).
Wij komen niet maagdelijk binnen, wij denken niet blank; zelfs het verloren gewaand visioen dat ons op een woensdag verleden jaar overkwam: een dolend paard dat in een kwal van zilver stapte, dragen wij mee binnen in het beeld. En wij hurken neer in het beeld en maken het ons makkelijk.
Zo schuiven over elkaar beeld en herinnering; verleden kevers wandelen op de huid van een ogenblik.
Fragmenten huishoudscenes steken het hoofd binnen, de herinnering aan de aarde, het portret van een danseres. En dit verwerkt nieuwe electrische stroom, een ruimte-waarheid, een binnenpretwaarheid.
Dan, overvoed, belast kruipen wij weer naar buiten, het beeld stort achter ons ineen en wij slenteren weer verder in de gevaarlijke wereld, op zoek naar een nieuwe cabine, een nieuwe krocht voor onze overhitte zinnen.’
Hugo Claus, Karel Appel, schilder Amsterdam: A.J.G. Strengholt's uitgeversmaatschappij n.v. 1964, pag. 25-26, 31-32, resp. 34