[Nummer 3]
Tsjip
‘De verdoemelingen!
Niet genoeg dat ik hen tientallen jaren heb verwend en vertroeteld met mijn acteerkunst, vergast op mijn toneelstukken, die men vandaag nog speelt, hun geleerd wat smaak, natuur, kracht en gevoel op de planken betekenen - deze Parijse betweters en harteloze egoïsten die zich alleen maar willen amuseren en intussen de lijfgardisten van de civilisatie uithangen... Een ondankbare horde!
Modieuze barbaren die denken dat wat in hun gepruikte en bepoederde koppen omgaat de maatstaf is van het kunst- en wereldge-beuren - Oef!
Ja, ik ben uitgelachen. Ik, Michel Boyron, door hem en sindsdien door iedereen niet anders genoemd dan Baron, ik heb de diepste krenking ondergaan die een acteur kan overkomen.
Ik speelde Brittanicus, en waarom niet? Goed, ik ben zesenzeventig en ik heb een onderkin en een buik, en mijn astma smoort bij tijd en wijle de woorden in mijn strot - maar kan iemand in Parijs de ziekte van de despotie, en de reinheid en de zielskracht van de jonge held die ertegen in opstand komt, beter voor een auditorium vertolken dan Baron? Wie weet hoe men de verzen van Racine waarachtiger uitspreekt dan Baron? Ik stond daar met mijn gouden sandalen en Romeinse generaalsmantel tegenover die zaal, en ik getuigde van mijn afschuw van Nero - o ja, de Nero's leven, nog steeds, de geperver-teerde alleenheersers die het volk niet kennen maar wel misbruiken-, en daar begon er onder de toeschouwers eentje te lachen, vier, vijf, een hele rij, mannen, vrouwen, de schouwburg van parterre tot schellinkje lachte. Ze proestten om de oude idioot die een krijgsheld van vijfentwintig wilde uitbeelden, zonder te beseffen dat het Baron was die daar op het proscenium voor hen stond, zonder te beseffen dat ik de laatste ben die hun deze poëzie van de tirannenhaat laat horen zoals hij het zou hebben gewild! Wat moest ik doen? Ik onderbrak de toch al onderbroken voorstelling, ik liep tot voor het voetlicht, ik hief mijn arm in een grote bezwering, ik grauwde het hun toe: “Ondankbaar gespuis dat ik heb opgevoed...!” Ze bedaarden werkelijk, ik ging verder met mijn monoloog, hier en daar giebelde nog een vrouwspersoon (vrouwen die door de lachkramp worden gegrepen missen elk gevoel voor fatsoen en zelfbeheersing), er ging aan het slot zelfs een applaus op, al stond ik bezweet en ontkracht door mijn prestatie voor dit dure handenklappende plebs zonder mij te bewegen; nee, geen buiging heb ik hun meer gegund! (...)
De geest heeft het zwaar te verduren in Frankrijk, de kunst verkoopt zich aan het hof, de filosofen duiken onder. En het galante zootje in de schouwburg spot met Michel Baron.
Ja, ik erken het; ik ben wraakzuchtig. Ik hoor de schobbers en hun blauwbloedige snollen nog altijd lachen, maar het is het lachen - dat besef ik - van lieden die geen grootheid meer bevatten, of grootheid beschouwen als belachelijk ideaal van eerzuchtigen uit een lagere maatschappelijke orde... Ik zou hun ik weet niet wat willen doen, en ik ben machteloos, ik, Baron, zestig jaar lang de grootste acteur die na hem is gekomen, zijn ware erfgenaam... En voor ik het me goed bewust ben, rijst daar opeens achter mijn woede de vraag: wat had hij gedaan in mijn geval? Het is waar, hij heeft de tijd niet gekregen om te zien hoe het schouwburgpubliek, oog in oog met grote kunst, is ontaard.
Theun de Vries, Baron, de wonderbaarlijke Michel Baron, zijn leermeester Molière en de praalzieke zonnekoning. Amsterdam: Querido 1987, pag. 9-10.’