Redactioneel
Het thema van de Nederlandse Boekenweek, ‘Panorma Nederland’, heeft in dit nummer zijn vervolg. Reizen door en in het landschap. Met het spoor zoals Henk de Lange dit aantrof in de literatuur en zoals dat op schilderijen is te zien. Heel vroeger ging het met de trekschuit, bijv. Charles de Coster, een van de auteurs die, net als allochtone schrijvers nu, van buitenaf naar Nederland kijken. Ze doen dat in een na-lezing van alles wat in de Boekenweek verscheen en waarvan wij nagingen wat u ermee zou kunnen doen. Defoe schreef Robinson Crusoe, Tournier zijn Vrijdag-variant, Coetzee weer een andere versie van het klassieke eilandverhaal. Een nieuw resultaat van het Gentse project rond wereldliteratuur, als voorbereiding op literatuur in CKV 1. Erik De Smedt schreef over de anti-gevoelens van een aantal schrijvers ten opzichte van de literatuur. Nicolien Montessori maakt een tour d'horizon met haar beschouwing over het landschap in de Spaans-Amerikaanse literatuur. Anders is de vergelijking die Piet-Hein van de Ven maakt tussen Nils Holgerssons wonderlijke reis en de reis die de Zweedse auteur Selma Lagerlöf Nils nadeed. Wat is er intussen veranderd in het Zweedse landschap? Dick Prak beperkte zich tot Nederland; Nescio's Natuurboek inspireerde hem tot het nareizen van Nescio. Het landschap verleidde een van ons tot het volgen van de poëziefietsroute rond het Brabantse stadje Ravenstein. En een analyse van didacticus-wereld-oriëntatie Léon Vankan naar aanleiding van de vraag: wat doen aardrijkskunde en geschiedenis met het literaire reisverhaal? Van de overige bijdragen noem ik vooral het artikel over Het lelietheater van Lulu Wang in klas of leeskring en ons verslag van de conferentie ‘Studiehuis in de steigers’.
‘Een, twee, drie en wip, daar was hij, als bij toverslag. Ik kon mijn ogen niet geloven. Aan mijn voeten zag ik waarachtig iets spartelen en op 't zelfde ogenblik zette hij zijn strot open.’ Met dit citaat uit Tsjip, de kleine roman van Willem Elsschot, openden wij in april 1991 de eerste aflevering van het tijdschrift dat hier, gekleed in de rijkere jas, voor u ligt. Nu ik mijn laatste redactioneel schrijf, denk ik met onverminderde genegenheid terug aan die eerste aflevering van Tsjip. Die alles te maken had en heeft met dat jongetje van de geliefde Vlaamse schrijver met ‘oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter’. Zo voelde ik dat ook, ik wist wel beter, toen ik, na de oprichting van de SPL in het najaar van 1990, het blad van de stichting kon gaan maken. Het is een van de aardigste dingen die ik in mijn leven heb gedaan: met hart en ziel een blad maken en daar alles inleggen wat je zou willen zeggen. Dat kun je mede doen als er geld voor is, waarvoor dank aan het ministerie van OC&W en thans de Stichting Lezen. Maar het gaat nog minder wanneer je niet kunt werken met een team van inspirerende en geïnspireerde vakgenoten. Mede dankzij Anja Bijlsma-Lindaart, Ank Hendricks, Márgita van Woerkom, Tracey van Poppel en Frans Bernards ontstond in korte tijd de formule die we zes jaar hebben volgehouden. Stukken over proza en poëzie in de klas, Indische literatuur, lessen over oorlog, sex en erotiek, God zelf.
Weldra hielp Ronald Soetaert ons vanuit het toen nog verre Vlaanderen en zorgde Harry Habets voor het klassieke aandeel. In de inleiding op het register bij Tsjip, jaargang 1-6, bij nummer 7.3, kunt u de hele gang van zaken nalezen. Daarin leest u ook wie Tsjip en Tsjip/Letteren hebben mogen maken. Dees Maas, Véronique Damoiseaux, Joop Dirksen en Joris Hermsen, verantwoordelijk voor Letteren. André Mottart, de Vlaamse collega, die het literatuuronderwijs van zijn land een goede plaats bezorgt in ons blad. En vele medewerkers die ik hier nu maar niet noem, behalve Jacques de Vroomen en Koos Hawinkels, en die ik erkentelijk ben voor hun bijdragen. En ten slotte Piet-Hein van de Ven, die als docent schriftelijke taalbeheersing een grote ervaring meebrengt voor het hoofdredacteurschap dat hij vanaf nu gaat vervullen. De taak die de SPL aan de redactie heeft toegewezen om het voortouw te nemen in de ontwikkeling van leerlinggericht, grensoverschrijdend literatuuronderwijs en nu ook onderwijs in CKV, is bij hem in goede handen. Ach, Tsjip. ‘Zijn linker handje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus. Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken.’
Blijft dat niet een heerlijk, bemoedigend citaat, ook als de deadline wordt overschreden?
Wam de Moor