Over de troost van pessimisme (1983), Marieke van de bakker (1987), Intimiteit onder de melkweg (1994) en De vliegende keeper (1995).
De laatste titel geeft aan hoe hij zelf zijn werk als poëziecriticus zag: ‘elke poëziecriticus is in zijn krant een beetje een vliegende keeper, omdat hij meestal de enige is (als er al een is) en omdat hij onmogelijk alles kan coveren, terwijl dat toch van hem verwacht wordt; er is in elk geval bij de meeste poëziecritici die ik ken, nou ja, bij alle vier, het voortdurende schuldbewustzijn van “als ik er niet over schrijf, wordt er niet over geschreven”, en daardoor een voortdurende onrust om op alle plaatsen tegelijk te willen zijn om gaten te dichten’. Tegen die aandrang verzette De Coninck zich. Hij wilde niet volledig zijn, ofschoon je maar de kronieken in deze vier bundels hoeft te lezen, om overtuigd te zijn van zijn enorme kennis van zaken.
Hij wilde wel alles openhouden, een ‘systeemloze liefde voor zoveel mogelijk soorten poëzie tegelijkertijd’ blijven koesteren. ‘Alles van Hans Faverey’ schreef hij, ‘maar ook dat éne geslaagde gedicht van een zondagsdichteres’. En ook: ‘Ik héb geen definitie van de poëzie. Ik heb er een twintigtal en hoop dat ze elkaar tegenspreken en aan de praat houden.’
Neem het titelessay van Over de troost van pessimisme. ‘De nutteloosheid van poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is,’ verzuchtte De Coninck. ‘Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.’ Tegen zijn leerlingen, die hem vroegen: ‘moeten we dat kennen voor het examen’ zei hij dat hij het ze gaf voor het leven. En dat hij het ze eigenlijk niet kon leren, want dat poëzie op het eerste gezicht niet te begrijpen valt, of ánders begrepen dient te worden dan je dacht. Leren lezen wat er niet staat. Op het eerste gezicht dan. Is tenminste leren niet te lezen wat er niet staat, ‘omdat je al last genoeg hebt met wat er wél staat’. De huiver voor de trefzekere interpretatie deed De Coninck op, toen zijn leraar Duits hem als zestienjarige het gedicht ‘Die Flamingos’ van Rilke voorlegde:
In Spiegelbildern wie von Fragonard
ist doch von ihrem Weiss und ihrer Röte
nicht mehr gegeben, als dir einer böte,
wenn er von seiner Freundin sagt: sie war
Het subtielste wat met taal mogelijk is, vond De Coninck dit, het lichtste ook: de subtiliteit van Fragonards schilderwijze gecombineerd met een beeld als ‘ze was nog zacht van slaap’. Het sonnet als geheel gaf de jonge scholier het inzicht dat de ‘eigen onzekerheden en voorzichtige aftasterijen waardevoller zijn dan elke overtuiging’.
Het voordeel van dit vroeg verworven inzicht is dat De Coninck als criticus geen vooroordelen kende, geen principieel onderscheid maakte tussen grote en kleine namen van dichters, en zich steeds opnieuw bepaalde tot het gedicht zelf. En zo kuiert hij in zijn essay over de troost van pessimisme op zijn gemak door de poëzie van ongelijke grootheden als Judith Herzberg, Rilke, Ten Harmsen van der Beek, A. Roland Holst, Du Perron, De Mérode, Kloos, Van Nijlen, Andreus, Kopland, Werumeus Buning, Dickinson en Auden, daarbij niemand groter of kleiner makend dan hij is. En laat de lezer zijn verrassingen. Hoe raak ‘Musée des beaux arts’ van Auden of ‘Too few the mornings be’ van Dickinson is, dat wist ik, maar dat Du Perron ooit met ‘PPC’ zo'n krachtig sonnet tegen wellend sentiment schreef (‘Vaarwel Clary. Ik wens u geen geluk.’), was mij onbekend. En sonnet 16 uit Andreus' Sonnetten van de kleine waanzin (‘Ik heb je lief. Men kan het niet, nooit helpen’), dat met veel van diens gedichten staat te verschralen op de plank, kreeg van De Coninck een nieuwe samenhang.
Deze lezer van poëzie was geboeid door de varianten van alles. Van humor bijvoorbeeld die hij in gedichten aantrof, in allerlei soorten, waarvan hij dan de exempels uit zijn mouw leek te schudden. Hij vond humor een werkzame norm om dichters mee te beoordelen. Zoals hij ze vond in poëzie van Van Nijlen, Kemp, Schierbeek, Lucebert, Gils, Hanlo, Judith Herzberg, Dèr Mouw, Vroman, Reve en Ouwens. En absoluut niet bij A. Roland Holst, privé vol ironische opmerkingen, maar als dichter van loodgewicht.
Bevat Marieke van de bakker een mengeling aan essays, sommige over poëzie, andere over onderwijs in Vlaanderen, in Intimiteit onder de melkweg keren thema's die ik hierboven heb aangeduid het meest nadrukkelijk terug, en wel in de bewonderende stukken over Eva Gerlach, Toon Tellegen, Willem van Toorn, Rutger Kopland - zeer favoriet, maar met kritische aandacht gevolgd, zeker nadat hij leek te ‘schwärmen’ met de Kouwenaar-adepten. Andere dichters die aandacht krijgen: Jean-Pierre Rawie, maar ook - heel fraai - Hans Faverey om diens schitterendste regels, Ellen Warmond en Leonard Nolens, zeer verscheiden allemaal. Maar steeds is de criticus op zoek naar de heldere zegging, het te begrijpene dat hart en oog bekoort. Mij dunkt, er zijn voor de literatuurdocent slechtere gidsen denkbaar dan... wat zeg ik? Er is eenvoudig geen betere gids voorhanden dan de man die ons dit alles, nu dan, heeft achtergelaten.