ten grondslag; de rest mogen ze verzinnen.
Naar aanleiding van deze opdracht kan in de klas gesproken over het waarheidsgehalte van beide verhalen. Uiteindelijk zal men tot de conclusie komen dat het eerste verhaal aan de waarheid getoetst mág worden, omdat geschreven is met de intentie van een objectieve weergave. Vervolgens dat het tweede verhaal strijdig mag zijn met de waarheid, omdat het fantasie, fictie is. Wanneer enkele versies voorgelezen worden, zal bovendien blijken dat de ene leerling in zijn tweede versie meer van de werkelijkheid afwijkt dan de andere.
Bezonken rood en Het Oostindisch Kampsyndroom zou je met deze twee werkwijzen kunnen typeren. Kousbroek volgt de eerste methode; hij neemt over het algemeen feiten tot uitgangspunt van zijn Indië-bespiegelingen. ‘Vrijwel onopgemerkt is vorige week in Den Haag op tweeëntachtig-jarige leeftijd Chalid Salim overleden. In de meeste kranten heeft voor zover ik weet geen overlijdingsbericht van hem gestaan...’ zo begint hij een artikel over Boven-Digoel, een Nederlands interneringskamp, waar Salim wegens nationalistische activiteiten vijftien jaar heeft doorgebracht. Hij vergelijkt de manier waarop Indonesische geïnterneerden over de Nederlandse kampen hebben geschreven en de manier waarop Nederlandse geïnterneerden dat over de Jappenkampen deden. Bovendien staaft Kousbroek in Het Oostindisch kampsyndroom veel van zijn opvattingen met statistisch materiaal (vergelijkingen van het aantal sterfgevallen in Duitse en Japanse kampen) of authentieke bronnen (zoals het dagboek van zekere mr. dr. L.F. Jansen in het artikel Een ziener in Niemandsland).
Brouwers volgt de tweede methode. Hij refereert weliswaar aan de werkelijkheid, bijvoorbeeld door het beschreven kamp ‘Tjideng’ te noemen, maar voegt daar zelf elementen aan toe. Op zich een legitieme manier om een roman te schrijven, ware het niet dat Brouwers in het boek zelf en later ook in een interview (‘Mensen die niet van romans houden kunnen het als geschiedschrijving lezen; als documentaire’ HP, 7-11-1981) een schijn van feitelijkheid ophoudt. Achteraf is vast komen te staan dat het kamp Tjideng geen wachttorens had van waaruit Japanners met machinegeweren op de geïnterneerden letten en evenmin droegen de Japanners de door Brouwers beschreven spijkerlaarzen. De verschrikkelijke martelingen die hij vermeldde hebben niet op de door hem beschreven manier plaatsgevonden. Daarmee haalde Brouwers zich onder meer het verwijt op de hals dat hij aan de Duitse concentratiekampen ontleende beelden projecteerde in de Jappenkampen. Ik denk dat Peter Nijssen gelijk had toen hij in 1992 in het Utrechts Nieuwsblad schreef dat Brouwers enkel had kunnen reageren met de opmerking dat hij een fictie geschreven had. Maar dat deed hij niet. Brouwers hield vol dat zijn een boek een eminente documentaire waarde had. En hoewel er genoeg redenen zijn te bedenken, waarom hij gelijk had, sprak hij daarmee zelf de vloek uit die zijn werk in de ogen van velen naar het niemandsland tussen fictie en factie zou verbannen.
Maar ook Kousbroek kwam onder vuur te liggen. Met het artikel ‘De raaskallende gelijkhebber’ in De tijd van 25 november 1988 beschreef Brouwers met enkele voltreffers de zwakke kanten in Kousbroeks verhaal. ‘Jeroen Brouwers onthoofdt Rudy Kousbroek’ kopt De Tijd op de voorpagina.
Zo, dus Kousbroek meent dat de ‘wie de Jappanners afschildert als sadisten,