[Nummer 2]
Tsjip
‘Tempo doeloe: een medalje met een keerzijde. Een tijd van veel gezelligheid, gemoedelijkheid én geroddel, van romantiek in slaapbroek en kabaja, van geldverdienen èn snel sociaal verval, kortom van “ups en downs”. Voor de meeste “oudgasten” is tempo doeloe alleen maar de goede, oude tijd, de tijd van de flatteuze sarong kabaja, van eigen rijtuigen met Sydneyers, van het urenlang toeren in de maneschijn, van het “nontonnen” voor de schouwburg of “Concor”, van Bengaals licht, fonteinen en spiegels, van Franse en Italiaanse opera's, van grote huisfuiven, van klets- en hombertafels, van de krossie-males en de wipstoelen, van de tong-tong, van poekoel boem en de gratis jenever in de hotels; in werkelijkheid een tijd van licht- èn schaduwzijden’ (p.5).
‘Er is altijd veel geschreven over Indië's “bewoonbaarheid”, maar het oordeel bleek telkens weer zeer verschillend te zijn. Er waren vele Hollanders die zich hier met de eerste dag thuis gevoelden, maar er waren er ook die hier altijd Indischgast zouden blijven, die zich altijd vreemdeling zouden gevoelen en soms zelfs banneling. Er was niets in Indië dat tot hen sprak, het volk niet, de natuur niet, niets. In Indië voelden ze zich altijd eenzaam. In Holland kon men dat gevoel ook wel eens hebben, maar er schenen twee soorten van eenzaamheid te bestaan en “de Indische is een andere dan de Europese; ze werkt van buiten op je in en je voelt je daarom in Indië werkelijk alléén, héél alléén” (Bas Veth). Ver van al het bekende in Holland, vaak ook verstoken van vriendschap, die nog op iets meer berust dan op een belangengemeenschap, kon hem zelfs temidden van zijn landgenoten een akelig gevoel overvallen. Tegenover Bas Veth die in Indië “kwalen”, “vunzigheid”, “platheid” en “vulgariteit” zag en niets, maar dan ook niets verheffends, staat Ruzius' verheerlijking van het “Heilig Indië”. Men heeft ze altijd zo gehad, honderd jaar geleden of later: verguizers en verheerlijkers en daartussen de verschillende schakeringen’ (p. 62).
(Uit: R. Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1959)