literatuur veel minder lesuren inluidt dan wij in ons enthousiasme vroeger ‘besteld’ hadden, moeten we van de effectief ‘gebelde’ tijd gebruik maken om leerlingen grondiger aan te leren hoe ze zelf en alleen kunnen lezen. Dat vergt een systematische didactische explicitering van de denk- en ervaringsprocessen binnen de leesact.
3. Ik vrees dat de literaire canon binnen de huidige maatschappelijke en onderwijskundige evolutie nog verder onder druk zal komen te staan: vanuit het supra-nationale waarbinnen we evolueren, vanuit de nieuwe uitdaging van het multiculturele, vanuit het feitelijk pluralistische, vanuit het tijdgebrek dat ontstaat door het urenvretende vermogen van andere dan tekstuele media. Onze leerlingen leven, net als wij, helaas maar één keer. Het is een illusie te geloven dat ze hun leesgedrag niet met al die andere aspecten van hun eigen tijd zullen delen. En dat hoeft ook niet. Maar als literatuuronderwijs binnen dit perspectief dus iéts moet bereiken, naast bijvoorbeeld de overdracht van cultureel erfgoed, dan moet het misschien de ervaring zijn dat onze lectuur in bepaalde omstandigheden iets van het leven kan dragen; dat literatuur soms iets aan ‘mij’ of aan ‘iemand’ te zeggen heeft; dat er heel wat ‘soorten’ literatuur bestaan, die men beter wat kan kennen omdat men dan oordeelkundiger kiezen kan.
In de mate dat die positieve ervaring bij een leerling intenser is -en dan denk ik eerder kwalitatief dan kwantitatief- bestaat er een grotere kans dat we hem of haar jaren later, met de baby in de buggy erbij, plotseling tegen het lijf lopen in de boekhandel. Ik heb stiekem altijd een beetje gehoopt dat ik mijn leerlingen nog éénmaal zo zou ontmoeten: op een moment dat de eindtermen al héél ver achter ze liggen, in een sfeer van ‘Hei, kent u me nog?’, maar tussen de rekjes van de boekenboer....
Johan van Iseghem is begeleider Nederlands voor het katholieke onderwijsnet in West-Vlaanderen en als moedertaaldidacticus verbonden en aan de K.U. Leuven.