Wam de Moor
Een doorbraak voor het literatuuronderwijs?
Het CVEN-rapport. Een titel die als een man of je afkomt. The Pentagon Papers. Dossier Bruno. De zaak 40/61. Zoiets. En de toon van het ‘Eindverslag van de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal en letterkunde v.w.o. en h.a.v.o.’ is navenant. A. Braet en de zijnen weten waar ze het over hebben, en wat ze te zeggen hebben zeggen ze goed. Te waarderen valt meteen dat de redacteuren Braet en Hendrix (Ton, van het Cito) snel inzicht geven in de vijf fasen waarin het werk van de commissie is geschied. Zij beschrijven (1) de werkzaamheden van de CVEN, (2) de preadviezen van deskundigen, (3) het behoeftenonderzoek, (4) de voorlopige voorstellen, reacties en aanpassingen, en (5) de definitieve voorstellen.
Tevreden constateren zij dat in de vijfde fase de staatssecretaris, geconfronteerd met het eindprodukt, van mening was dat de CVEN ‘goed (had) gekeken naar de maatschappelijke behoeften en toegewerkt naar consensus door docenten en allerlei organisaties en instellingen zoveel mogelijk actief bij de voorstellen te betrekken’. De staatssecretaris moet weliswaar nog beslissen, maar hij lijkt over de streep. Op voorhand heeft hij de CVEN-leden gevraagd hun activiteiten nog een jaar te rekken en wel om een nadere taakomschrijving op te stellen voor de uitwerking van allerlei uitvoeringsvoorstellen.
Die taakomschrijving, vooral bedoeld voor de verzorgingsinstellingen als SLO en Cito, mag er ook wel komen, want op de verschillende onderdelen is een nadere definiëring van de voorstellen nog wel nodig. Op dit soort details zullen we in Tsjip 4 zeker ingaan. Dan zullen we ook het rapport in zijn geheel aan een kritische blik blootstellen en daarvoor de nodige deskundigheid uit theorie en praktijk recruteren. Nu wil ik mij beperken tot de voornaamste wijzigingen die het literatuuronderwijs betreffen Juist op dat terrein had de commissie veel adviezen ingewonnen, van de deskundigen op het gebied van de oudere en moderne letterkunde, en van de commissie literatuurdidactiek, bestaande uit de SPL-leden Willibrord Lohman, Riet Ross, Gert Rijlaarsdam en ondergetekende. Die adviezen zijn nagenoeg onverkort afgedrukt in Het CVEN-rapport en zo is te allen tijde traceerbaar waar de ideeën voor het nieuwe literatuuronderwijs vandaan komen.
Het voor het literatuuronderwijs meest kwetsbare deel van de raadpleging heb ik van meet af aan het behoeftenonderzoek door de SCO gevonden. In feite zat de CVEN hier met een erfenis van de vorige staatssecretaris, Ginjaar-Maas, maar het kon niet anders of een dergelijk grootschalig onderzoek zou werken ten faveure van het nut. En dus scoorde onder abituriënten het literatuuronderwijs het minst voordelig, want literatuur wordt bepaald door ‘het nut van het nutteloze’ zoals Van de Ven het zo mooi heeft gezegd. In de trits ‘gesprekken, monologen, toespraken en literaire teksten’ komen de laatste inderdaad achteraan: het minst gebruikt, het minst ervaren als een tekort. Toch spraken de aangesproken personen zich positief uit voor het behoud van literatuur in het schoolonderzoek.
In de definitieve voorstellen staat, samengevat, over het literatuurgedeelte het volgende: ‘Het schoolonderzoek letterkunde heeft betrekking op minimaal 25 (v.w.o.) of 15 (h.a.v.o.) literaire werken met hun achtergronden (1). Ongeveer de