| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Annie M.G. Schmidt tachtig, maar altijd acht gebleven
Het is een merkwaardige discrepantie: het moord-en-brand-geschreeuw van critici toen de jury van de AKO-literatuurprijs 1991 het waagde om Anne Vegters Verse bekken te nomineren -want een kinderboek dat kón toch niet?!- en de algemene verheerlijking door diezelfde critici van de Koningin van het Kinderboek, Annie M.G. Schmidt, nu zij tachtig jaar werd. Schmidt heeft het kinderboek geëmancipeerd. ‘Dat hele onderscheid tussen literatuur en kinderlatuur is geforceerd’ vond ze. Het is natuurlijk een heerlijk mens, met een vitaliteit zonder weerga, prettig kritisch en direkt in haar reacties, en, zie haar kinderboekenweekgeschenk Jorrie en Snorrie van vorig jaar, nog altijd kreatief. Waarschijnlijk is zij inderdaad ‘altijd acht gebleven’ zoals ze zelf zegt, en ik doe niets af aan de lof die haar als dichter en kinderboekenauteur toekomt (zie ook in dit nummer ‘Bij het omslag’).
Altijd acht gebleven is de titel van het aan haar gewijde deel in de reeks Schrijversprentenboeken -totnutoe slechts het reservaat van gecanoniseerde groten uit onze grotemensenliteratuur-. Een prachtboek, dat in elke schoolbibliotheek thuishoort naast Nescio, Van Eeden, A. Roland Holst en noem ze maar op.
Sötemann, kijk eens aan, die is van Nijhoff en Leopold, over de kinderversjes, te beginnen met Dikkertje Dap. Aan de hand van ‘De mislukte fee’ laat Sötemann met scanderen en al zien hoe de dichteres te werk gaat. Het siert hem dat hij zijn analyse presenteert met de kanttekening dat de meeste ouders en kinderen de versjes ook wel zullen waarderen zónder zijn vaktechnische benadering. En de docent moet oppassen, vind ik, dat hij zo'n benadering niet tot de zijne maakt, uit te dragen in de klas, maar hij kan er wel van leren dat versleer al in de onderbouw onderwerp van de les kan zijn. Fens, altijd al een fan, schrijft over Minoes. Ik werd bij het lezen over dit fantastische boek uit 1970 afgeleid door een prachtige serie van vier foto's uit 1954 omtrent: Annie blaast boven de pan een sperzieboontje koud, Annie probeert staande aan de piano een liedje uit, Annie laat lachend haar zoontje Flip zijn melk opdrinken, en Annie bladert half liggend op bed Het fluitketeltje door. Fens rondt intussen zijn letterkundige wandeling door Minoes af met de opmerking dat hij zich feitelijk door inhoud laat meeslepen.
Een tikje hagiografisch klinkt het allemaal wel. Karel van het Reve -hij weet er helaas bijna niks van- moet het daarvan hebben; ten onrechte geldt hij als boegbeeld voor het boek; resultaat: een gelegenheidspraatje beneden zijn niveau. Bregje Boonstra, ja, die weet wel wat, en ze be-nadert Annie van achteren, via tweeënveertig in het Engels vertaalde kinderversjes. Serieus werk is er ook van Erna Staal, die eens gekeken heeft wat Schmidt gepresteerd heeft door de Gouden Boekjes te redigeren. Poes Pinkie, Het koekemannetje, Het walvisje en We gaan naar de
| |
| |
tandarts herinner ik mij als voorlees-prentenboeken waar wij net zo gek op waren als onze kinderen. Dichter Ed. Leeflang, late vriend, las Schmidt voor en hij beschrijft wat er in een klas met haar werk gebeurde -in een volgende Tsjip, gewijd aan voorlezen en vertellen, zullen we graag enkele fragmenten uit zijn inspirerend voorleesverhaal citeren.
Als Schrijversprentenboek heeft Altijd acht gebleven zijn waarde vooral te danken aan de vele foto's van een mooi mens en de schitterende illustraties van al die Schmidt-tekenaars: Wim Bijmoer, Fiep Westendorp, Jan Jutte, The Tjong King, Carl Hollander en het zorgvuldige snuffelwerk van Murk Salverda dat interessante verhalen oplevert over de verstandhouding tussen Schmidt en met name Bijmoer en Westendorp. Een stuk als van Henk van Gelder over Schmidts liaison met de wereld van Persil, Citroën, Venz, KLM, Van Nelle, Nutricia (‘Floddertje’) de Rotterdamse Verkeerspolitie (‘Woelewippie onderweg’) toont aan hoe voortreffelijk Schmidt erin slaagde om ambachtelijk te werken. Bij haar geen gezeur over inspiratie en vrije kunsten, maar gewoon de beuk erin als de kans zich voordeed om iets aardigs te maken.
Altijd acht gebleven vertoont één ernstig tekort: niemand heeft grondig geschreven over het televisie- en theaterwerk van Schmidt. Te hooi en te gras, ook in de Bi(bli)ografische aantekeningen 1911-1991, valt er een titel, meer niet. Pension Hommeles is blijkens de recente herhaling inderdaad volstrekt door de tijd achterhaald, maar het wás een televisiegebeurtenis waarover gesproken werd. Net als over de Familie Doorsnee (1952-1958), Ja zuster, nee zuster (Gouden Harp in 1967), de musicals Heerlijk duurt het langst (1965), Met man en muis (1969), En nu naar bed (1971) en de komedies En ik dan? (1969) en Er valt een traan op de tompoes (1979). De komedies worden regelmatig op het repertoire genomen. Jammer dat ook hier de scheiding tussen literatuur en drama is aangehouden. (WdM)
Altijd acht gebleven. Over de kinderliteratuur van Annie M.G. Schmidt. Redactie: Tine van Buul, Aukje Holtrop, Murk Salverda (eindredactie) en Erna Staal. Schrijversprentenboek 31. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage; Querido, Amsterdam 1991.
| |
Bzzlletin over literatuuronderwijs en literatuur derde wereld
Voor wie het ontgaan mocht zijn de mededeling dat het maartnummer van het literair magazine BZZLLETIN, nr. 184, nagenoeg geheel gewijd is aan het literatuuronderwijs. In het openingsartikel wordt gepoogd afscheid te nemen van de doelstellingenstrijd waarin het literatuuronderwijs sedert de invoering van de Mammoet heeft verkeerd. We moeten weg uit de greep van de rattenkoning -ieder tegen allen- en met als doelstelling ‘literaire competentie’ proberen leerlingen in te wijden in ‘het literaire systeem’, dat wil zeggen volgens Bronzwaer: ‘dat jongens en meisjes, op grond van bewustgemaakte en uitgebreide kennis van dat
| |
| |
literaire systeem, elke literaire tekst waarmee ze in aanraking komen, kunnen herkennen als literair’.
Harry Bekkering maakte deel uit van het driemanschap dat met zijn preadvies aan de CVEN zoveel stennis veroorzaakte. Nederland stond op zijn kop. Bekkering bijt van zich af en tooit zich met het citaat van Bordewijks Bint ‘De meester mag niet dalen, de scholier moet klimmen’ om aan te geven dat alle halfzachte didactiek hem gestolen kan worden. ‘Waarom riep ons advies dan toch zoveel tegenstemmen op? Omdat men er ten onrechte van uitging, door vooringenomenheid of door in het geheel geen kennis te nemen van het totale advies, dat onze lijst van eenentwintig méér was dan een suggestie: dat met onze eenentwintig het laatste woord gesproken was’. Inderdaad hebben de media weer een staaltje weggegeven van vluchtig lezen, op zoek naar de rel, in plaats van oog te hebben voor de achtergronden van het advies van Anbeek, Bekkering en Goedegebuure. Maar Bekkerings inzicht in de literatuurdidactiek strookt niet met de feitelijke ontwikkeling van de laatste vijf jaar.
Een interview met Maarten 't Hart (van Wam de Moor) toont een aangeslagen auteur, die zich verguisd voelt en bovendien nog eens verkeerd in zijn vel. Een week na publikatie in Bzzlletin trad een heel andere 't Hart uit zijn cocon, blij, stralend, bezweet en vrouwelijk. Maar inderdaad, zie Opzij van april, niet meer verkrampt. Yvonne Kroonenberg (Alles went behalve een vent) vindt boekenlijsten ‘heel goed. Daar moeten boeken op staan die moeilijk te lezen zijn en waar je later nooit aan toe komt. Shakespeare. Ik heb godverdomme geen Shakespeare gelezen. De Verzamelde Werken staan hier wel in de kast...En Goethe. Daar kóm je niet meer toe later.’ Ze krijgt voor haar bewering een beetje gelijk van sommige leerlingen die in het artikel van Márgitka van Woerkom aan het woord worden gelaten. Maar ze zou ook eens moeten kijken wat kinderen en leerlingen allemaal uit zichzelf lezen of dankzij hun vader en moeder en waarom ze mooi vinden wat ze mooi vinden. Márgitka schrijft erover in haar samenvatting van een deel van haar boeiende onderzoek naar leesautobiografieën van scholieren en studenten.
Meer moois in dit nummer. Van hispanist Maarten Steenmeijer een sluitend pleidooi voor het gebruik van vertalingen in de literatuurles, om de handicap van een tekortschietende taalvaardigheid te overwinnen ten voordele van de literatuur zelf. ‘Odysseus, Aeneas, Vergilius, Don Quichot, Julien Sorel, Madam Bovary, Raskolnikov, Heathcliff, Gregor Samsa, kolonel Aureliano Buendía...ze spreken allemaal Nederlands, en vaak accentloos, dankzij hun vertalers.’ Cor Geljon, al even kundig en enthousiast, maar nu voor het toneel: ‘Toneelteksten verdienen een volwaardige plaats binnen de literatuurles, mits ze gelezen worden als uitnodiging tot opvoering’. Subtiel is de bijdrage van dichter Ad Zuiderent. Al zouden leraren elke les maar een paar minuten aan poëzie besteden, deden ze dat zes jaar lang, dan zou je eens wat zien! Zuiderent geeft zijn ervaringen weer als schrijver op bezoek in een klas én als
| |
| |
lerarenopleider, en hoe hij een en ander didactisch aanpakte. Hij doet dat geestig en lezenswaard.
Wat mij zelf bij de samenstelling van het nummer is opgevallen, is het volgende: meer dan ooit sinds ik in 1978 van de literatuurdidactiek mijn werk ging maken, ervoer ik dat we in het literatuuronderwijs anno 1991 bezig zijn tussen de Scylla van de analysemanie en de Charibdis van het vrijblijvende lezen door te laveren in de richting van de ambachtelijkheid. En dat is niet alleen in ons land zo, bij de verschillende vakken, maar ook in Engeland, de Verenigde Staten, Scandinavië, Duitsland en België. Vandaar dat het niet zo vreemd is dat in het huidige denken over het literatuuronderwijs het begrip ‘literaire competentie’ is opgedoken. Wie leerlingen literair competent wil maken, wil hun laten zien hoe de schrijver te werk gaat, hoe het ambacht van de dichter in elkaar zit, wat er aan de hand is met het drama -in de schouwburg en op televisie. De methode is ook hier de eigen keuze van de leraar: inductief of deductief (ik voel zelf het meeste voor het laatste), door kijken of door doen, meestal hopelijk beide.
Nu toch Bzzlletin op tafel ligt voeg ik daar een uitnodiging aan toe, ook voor docenten vreemde talen, om eens te kijken naar het mei-juninummer (186/187). Dat geeft, een uiterst zwak interview met de uitgevers van de Derde Spreker serie aan het begin ten spijt, een goede gelegenheid om te weten te komen hoe de literatuur uit de Derde Wereld in elkaar zit, hoe ze hier gebracht wordt en wie de voornaamste schrijvers zijn uit verschillende werelddelen. Uiteraard is het blad niet volledig, stel je ook voor, maar dat Sembène Ousmane de grote schrijver van Senegal is met voor een Afrikaanse schrijver een uitzonderlijke kijk op de vrouw kan men eruit leren. En wel aan de hand van een analyse van Roos-Marie Tummers. Zij heeft de zes novellen die Ambo en Novib als 100e deel in de Derde Spreker Serie -deze benaming wordt goddank hierbij afgeschaft- verschenen, eens bekeken op het vrouwbeeld, en constateert dat van de zes auteurs van wie een novelle in nummer 100 werd opgenomen, alleen Ousmane een vrouw ziet die geen genoegen neemt met de haar opgedrongen rol van onbereikbare droomvrouw, moeder of maagdelijke non. Jan Kees van de Werk, hoofdredacteur van de Afrikaanse Bibliotheek van In de Knipscheer heeft een goed interview met hem en schrijft indringend over de problemen van het uitgeven in Afrika.
Hoe komt de blanke er af in de zwartafrikaanse roman (Marita de Sterck), schrijven in Egypte (Richard van Leeuwen) en profielen van belangrijke auteurs als Cortázar (Maarten Steenmeijer), Donoso (Hub. Hermans) en Idris (Djuke Poppinga) vormen de ankers voor dit bouwwerkje over de literatuur van de Derde Wereld. Dat ik afsluit met de waarderende vermelding van het enthousiasmerende pleidooi van Hans Neervoort voor meer van deze literatuur op school spreekt haast vanzelf.
| |
| |
We hebben zoveel in vertaling, schrijft hij, geweldig, maar de scholen doen er niets mee. Wil je af van ons navelstaarderig proza, dan wijst dit Bzzlletinnummer de weg. Voor Uw redactie een uitdaging om op termijn aandacht te schenken aan deze literatuur en hoe haar in de literaire vorming te hanteren. (WdM)
Bzzlletin 184 kost f 12,50, 186/187 f 15,00. Een jaarabonnement (september-september) f 69.50, giro 3930420 t.n.v. Bzzlletin, Den Haag.
| |
Literatuurdidactische verkenningen
De reeks verkenningen biedt niet alleen informatie over de lespraktijk, maar bevat ook resultaten van onderzoek of theoretische overwegingen. We attenderen U op de volgende nog verkrijgbare delen:
5 Frank Berndsen, Revolutie of kontinuiteit. 50 pp. Code 3.11.10. f3.60;
19 Tracy van Poppel, Literatuuronderwijs Frans. 256 pp. Code 3.11.26. f 16.50. Inleiding in de literatuurdidactiek Frans gevolgd door verslag van lespraktijk n.a.v. LV 18;
26 Birgit Durlinger, Literatuuronderwijs in Frankrijk. 297 pp. Code 3.11.36. f plm. f25,- (nog niet verschenen);
27 Mirjam Lenglet, De toetser getoetst. Code 3.11.38. f 14.65. Retoriek en praktijk van een leerlinggerichte docent;
28 Andrea Verwer, Bloemlezen, (g)een koud kunstje. Code 3.11.37. f 12.25. Ontwikkeling van een model voor de analyse van bloemlezingen;
29 Piet Hein van de Ven, Het nut van het nutteloze. Een interpretatie van visies op literatuuronderwijs sinds het einde van de negentiende eeuw. Code 3.11.41. f 6.90;
30 Márgitka van Woerkom, Schrijven over lezen. Een onderzoek naar de verwoordingen van leeservaringen (1982-1990) onder letterenstudenten en middelbare scholieren. Code 3.11.45. f 15,-;
U bestelt bij: Diktatencentrale A-faculteiten K.U. Nijmegen, Thomas van Aquinostraat 2, Nijmegen, tel. 080-61 62 50, en betaalt portokosten.
Miste U de praktijk van Uw eigen vak? Zie blz. 34 en 40.
| |
Stiefkind en bottleneck
Om misverstand te voorkomen wijzen wij U erop dat het verslagboek van de conferentie ‘De toetsing in het literatuuronderwijs’, getiteld Stiefkind en bottleneck, niet bij de Dictatencentrale van de K.U. besteld moet worden, maar bij: Vakgroep Algemene Kunstwetenschappen, K.U. Nijmegen, t.a.v. afd. Literatuurdidactiek, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen, of telefonisch: 080 - 61 62 71. De prijs is f 30,-, incl. verzending.
|
|