|
| |
| | | |
De vocatieve poëzie van Obe Postma
Gerrit Krol
Oer: Obe Postma, Van het Friese land en het Friese leven. Fan it Fryske lân en it Fryske libben. Een keuze uit de gedichten. Vertaling Jabik Veenbaas, samenstelling en nawoord Phillipus Breuker (Meulenhoff, Amsterdam 1997; f 39,90)
Het ligt in de natuur van de mens, van het dier en van alles dat leeft, zoveel mogelijk ruimte in te nemen. De druk der omstandigheden houdt de mens min of meer op z'n plaats, maar leert hem ook de omstandigheden tegendruk te geven. Een en ander resulteert in een zeker evenwicht: de ruimte die je inneemt zal je niet zomaar afgenomen worden en mag gelden als een maat voor je persoonlijkheid.
De Friese dichter Obe Postma zou je in bovenstaande termen goed kunnen beschrijven. Het gedicht ‘Eén land?’, geschreven in 1930 op 65-jarige leeftijd, begint met de regel: ‘Er zijn vele landen die ik de mijne noem.’ ‘Der binne rju lânen dy't ik mines neam, / Dêr't ik swalke en my dellein ha;’ Waar ik gezworven en me te ruste heb gelegd. Uit het vervolg wordt ons duidelijk dat het niet een geografisch grondgebied is waarop hij aanspraken maakte, maar een geestelijk. En daartoe was hij alleszins gerechtigd. Hij was een gerenommeerd fysicus. Afgestudeerd in Amsterdam bij de latere Nobelprijswinnaar Van der Waals publiceerde hij gedurende twintig jaar over entropie en andere actuele vakproblemen in de Verslagen van de natuurkundige afdeling van de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen; hij was collegiaal bevriend met beroemdheden als Lorentz, Kapteyn en Heymans.
Na zijn vijftigste jaar nam zijn leven een wending. Hij ging zich wat de wetenschap betreft geheel wijden aan de geschiedenis van Friesland en zijn bewoners. ‘Tot aan zijn dood’, lezen we in het nawoord, ‘bleef hij waardevolle studies over historische onderwerpen publiceren, die nog steeds niet of nauwelijks verouderd zijn en altijd nog door vakgenoten worden aangehaald.’
In het dagelijkse leven was hij wis- en natuurkundeleraar op de Rijks-HBS in Groningen. Op 65-jarige leeftijd verhuisde de gepensioneerde Postma naar Leeuwarden ‘om dichter bij de bronnen van de Friese geschiedenis te wonen’.
Als dichter debuteerde hij in 1900, op 32-jarige leeftijd. In die kwaliteit zou hij meer dan een halve eeuw actief blijven. Hij publiceerde een vijftal dichtbundels en wordt door velen beschouwd als Frieslands grootste dichter van de eerste helft van deze eeuw.
Eigenlijk al zijn gedichten hebben ‘Friesland’ als kern, het Friese landschap in het bijzonder, het geboortedorp, de vrienden, de koeien, de boer
| | | | derij. Heit en mem. Eenkennige poëzie, die je provinciaal zou kunnen noemen. Noem het dorps en men zal begrijpen wat je bedoelt.
Het is jammer dat de dichter Postma nooit geïnspireerd is geweest door de wiskunde. Als geen ander zou hij daarvoor ontvankelijk zijn geweest. Hij zal de wiskunde ongetwijfeld een mooi vak hebben gevonden. Maar het is waar: risico's loop je aan beide kanten en poëzie schrijven over iets dat maar geen poëzie wil worden hoort thuis in de la der mislukkingen. Maar waar ze 's een keer in één persoon samengaan, kan men nieuwsgierig zijn naar een uiting van dit samengaan. Hoe dan ook, er is in het werk van Postma geen spoor van terug te vinden en dit verklaart mogelijk dat rond zijn vijftigste de dichter de exacte wetenschappen wel voor gezien houdt en de studie van ‘Friesland’ opneemt, als een tot dan gemiste kans, zoals zou blijken: ‘Zijn onderzoekingen hadden zich intussen al zover verdiept, dat zijn Friesland ruimtelijk en historisch het gehele middeleeuwse Friesland van Amsterdam tot Denemarken ging omvatten.’ In ‘De omgeving van Amsterdam door Rembrandt getekend’ leest men een gerechtvaardigd verzoek tot teruggave of terugkeer (ik citeer de tweede helft van het vers):
Op deze plek, in glooiing van de dijk, zat hij als jij;
Hier door de halmem streek zijn hand - een needrig vorst;
Hij kende rus en kroos; de melkers zag hij gaan,
En ginds blonk over 't IJ jouw vredig dorp.
Mijn Friesland, 't is jouw zusters erf dat in dit beeld
Een wereld over trok; en 't is als eigen grond,
En eigen schuur en volk, wat hier de meester schetst!
Dus kom - en zie hoe schoon jouw land hier voor je ligt.
In het originele vers luidt de laatste regel: ‘Sa kom - do silst dyn lân yn skientme rizen sjen.’ Letterlijk: dus kom, je zult je land in schoonheid zien rijzen. (Postma zal aan een symbolisch rijzen hebben gedacht, de vertaler heeft er voor gekozen beeld en gedachte te laten samenvallen - wat me een verbetering lijkt.)
‘Al wat ik schrijf’, zo laat Postma ons in een van zijn verzen weten, ‘is waar gebeurd.’ Voor verdichtsels en fantasie is in zijn werk nauwelijks plaats. Misschien is 't dat wat de studie van de natuurkunde hem ooit heeft geleerd; misschien ook moet men bij Postma het verdichtsel zoeken in de sfeer, in de kerstkaartachtige rand van geluk die om al de dingen hangt. Postma is een realist, ja zeker, maar een idealist is hij ook. Een weiland met koeien laat zich heel goed objectief waarnemen. Niettemin: een landschap zal emoties oproepen bij wie dat landschap goed kennen en de kunst van de dichter bestaat erin met zijn verzen (ook zonder dat er een weiland in de buurt is) die emoties op te roepen. Maar ook kan het zijn, dat men dat landschap pas leert kennen via het gedicht; pas het gedicht opent je voor het landschap en dan zal de ‘herkenning’ - de herhaalde lezing - een refrein van woorden zijn. Meestal gaat
| | | | het om een samenspel van die twee.
Postma is een realist, in woord en beeld, het woord brengt het beeld voort en het beeld het woord - bij een volgende herkenning. Je leest van een slootrand en je gaat houden van die slootrand, van slootranden in het algemeen - omdat het gedicht je daartoe heeft verleid en vervoerd.
Doorgaans, in de poëzie, ligt de kern ervan, de waarde, de schoonheid, vervat in wat men, technisch, de context noemt. De schoonheid van de slootrand wordt ingeleid en weer uitgeleid in die zin dat men in de slootrand heeft kennis gemaakt met het wezen van Friesland. Postma werkt vaak zonder context. ‘O hûs, en terp en lân. Hoe fiere jimme mei nei tiden, griis en âld!’ (Hoe voeren jullie mee naar tijden grijs en oud!) ‘De brike muorre, it tek, it lytse ramt’ (de gammele muur, het dak, het kleine raam), ‘hja sprekk' in taal ús nei en goed’ (zij spreken een taal, ons nabij en goed) - nu, als dat zo is, als dingen zelf kunnen spreken, hoeft de dichter het niet meer te doen, die kan ermee volstaan de dingen te noemen. O dorp, o vriend, o nacht, - Postma schrijft, zou men kunnen zeggen, vocatieve poëzie.
Hij hoeft daarbij geen verre reizen te ondernemen: ‘Goethe die in reis nei Italië en Rilke nei Ruslân, as oare minsken kamen hja werom.’ (ze kwamen als andere mensen terug). ‘Ik haw op myn âlde dei nei Harns ta west.’ Daar heeft de dichter op het stadsbolwerk gestaan en wat hij gezien heeft en gevoeld... hij somt de dingen gewoon op.
Poëzie van de meest directe, bijna primitieve soort - Postma was het zich maar al te bewust en die wetenschap leverde het volgende mooie, heldere gedicht op:
Dichters zijn zieners?
Nu moest ik toch - ik ben zo oud -
Het wezen van de dingen kunnen openbaren;
Nu moest ik uit de beelden vandaan - zoals ze zeggen -
Gekomen zijn tot mijn diepste kracht.
Maar o wat ik voel is niets dan de gebarsten schors
En het zachte mos van de stammen;
Wat ik ruik is niets dan de rauwe geur van het gras;
Wat ik zie is het stalvenstertje
Door het eerste groen van de vlierboom;
En de arbeider die door de greppels voortstapt
En de zachte rimpeling van het water.
Soms ook zie ik de lijnen op het gezicht van de oude vrouw
waar de jaren in zijn vastgelegd, voorbij maar niet vergaan,
Of het gelaat van de jeugd, die wacht,
Met de zinnen, die alles zullen nemen.
Een da capo van deze o zo ware regels, maar dan in het Fries:
Dichters binne sjenners?
It moast no wêze - ik bin sa âld -
Dat ik it wêzen fan 'e dingen iepen lizze koe;
Dat ik út 'e bylden wei - sa as hja dat sizze -
| | | |
Komd wie ta de djipste krêft.
Mar, o wat ik fiel is net as de boarstrige skors
En it sêfte moas fan 'e stammen;
Wat ik rûk is net as de rauwe rook fan it gers;
Wat ik sjoch is it bûthúsfinsterke
Troch it earste grien fan 'e flearebeam;
En de arbeider dy't troch de fuorgen trapet;
En it sêfte gerimpel fan it wetter.
Soms ek sjoch ik de fâlden op it gesicht fan it âld minske
Dêr't de jierren yn fêstlein binnen, foarby mar net fergûn,
Libben yn it goede ljocht;
Of it antlit fan de jonkheid, dy't wachtet,
Mei de sinnen, dy't alles nimme sille.
De bundel besluit met een lang nawoord van Philippus Breuker dat, getuigend van een grote belezenheid, een goed beeld geeft van Postma, niet alleen als dichter, maar ook als denker - een voorbeeldig stuk.
|
|
|