| |
| |
| |
[Nummer 2]
Rudy Bremer
Psychoanalyse en literatuurwetenschap
In Trotwaer 1975-5/6 staat op pp. 267-70 een korte beschouwing van Dr. W. Schönau, getiteld, Over de waarde der psychoanalyse voor de literatuurwetenschap' - een beschouwing die zeer veel vragen oproept.
Nu betekent het stellen van vragen aangaande een beschouwing bepaald niet dat men de conclusies van die beschouwing verwerpt; wel echter dat de beweringen in die beschouwing niet als gegrond, gerechtvaardigd of beslissend geaccepteerd kunnen worden, zolang op de opgeroepen vragen geen afdoende antwoord is gegeven.
Om te beginnen stelt Dr. Schönau dat ‘een bepaald, d.w.z. historisch, sociaal, religieus of psychologisch bepaald, mensbeeld’ het kader vormt voor alle uitspraken van de literatuurwetenschap: ‘Alle literatuurwetenschappelijke uitspraken gaan uit van anthropologische premisses. Bestudering van het gebied der esthetische processen, waartoe ook de literatuur behoort, geschiedt in feite niet in een vacuum, maar in het grotere verband van allerlei meest stilzwijgend geaccepteerde opvattingen over het wezen van de mens.’ Afgezien van de vraag wat ‘esthetische processen’ precies zijn, of de literatuur wel een esthetisch proces is en of de literatuur als esthetisch proces wel het object van de literatuurwetenschap is, lijkt me deze stelling (in wezen niet veel meer dan de mededeling dat de literatuurwetenschap een menswetenschap is), gevoegd bij de mededeling ‘dat er geen objectief, onomstotelijk vaststaand mensbeeld mogelijk is’, niet voldoende grond voor Dr. Schönaus eerste conclusie, nl. dat iedere literatuurtheoreticus eerst maar eens een geloofsbelijdenis aangaande zijn mensbeeld moet afleggen: ‘De enige oplossing lijkt me, wil men de handen niet in de schoot leggen, dat de onderzoeker positie kiest en zijn mensbeeld expliciteert, daarmee de denkwereld aangevend, waarin hij zijn uitspraken over literatuur doet.’ Enerzijds zijn er talloze onderzoekingen denkbaar - van ‘de grondbeginselen der structurele analyse’ tot de geschiedenis der Westeuropese literaire kritiek' - waarbij het mensbeeld van de onderzoeker van zó gering belang is voor de inhoud van zijn onderzoekverslag, dat explicitering van dat mensbeeld uitsluitend verwarrend en niet informatieverstrekkend zou werken: anderzijds ligt er gewoonlijk in de vermelding van plaats
| |
| |
en datum van uitgave van een literatuurwetenschappelijk werk, en bovenal in de titel van dat werk, al zoveel informatie besloten aangaande het mensbeeld van de auteur van dat werk (voor zover hij niet in zijn werk expliciet stelling neemt tégen het in zijn tijd en cultuur gangbare mensbeeld - i welk geva aan Dr. Schönaus wens is voldaan), dat de lezer nauwelijks behoefte heeft aan verdere explicitering.
Dr. Schönau legt zulk een geloofsbelijdenis echter wél af, en bekent dat hij een aanhanger is van een van de varianten van het laat-negen-tiende-eeuwse determinisme: ‘Voor mij is de mens een wezen, dat weliswaar tot rationaliteit en objectiviteit in staat is, maar dat in de eerste plaats door emoties, driften en impulsen, die zich ten dele aan zijn bewuste waarneming onttrekken. wordt gedreven. “Hieruit volgt:”.... voor mij betekent de psychoanalyse (in de ruime, niet-orthodoxe zin van het woord) de meest overtuigende en ook wetenschappelijk meest bevredigende theorie voor het boven beschreven mensbeeld’, hetgeen leidt naar: ‘De konsekwentie daarvan is, dat deze wetenschap een waardevol instrument voor mij betekent bij mijn pogingen om verschillende literatuurwetenschappelijke vragen te beantwoorden’ - en dan volgen er zes vragen. Afgezien van de vraag of Dr. Schönaus mensbeeld aanvaardbaar is, of de psychoanalyse inderdaad ‘de meest overtuigende en ook wetenschappelijk meest bevredigende theorie voor het boven beschreven mensbeeld’ vormt, of de psychoanalyse überhaupt een theorie, laat staan een wetenschap, genoemd mag worden en niet veeleer gezien moet worden als een methode - en dan nog wel als een psychotherapeutische methode - en (veel belangrijker vraag!) of het überhaupt wetenschappelijk toelaatbaar, aanvaardbaar, zinvol of zelfs maar mogelijk is om aspecten van een psychotherapeutische methode toe te passen op literatuur of literatuurwetenschap, zit ik met het probleem of Dr. Schönaus vragen, hoe interessant ook, wel iets met literatuurwetenschap te maken hebben. En dan treft het mij dat in zijn beschouwing wèl bovenvermelde geloofsbelijdenis aangaande zijn ‘mensbeeld’ aflegt, maar nergens ook maar iets vermeldt aangaande zijn
‘literatuurwetenschapsbeeld’, terwijl ik uit zijn vraagstellingen toch afleid dat zijn idee van literatuurwetenschap nogal afwijkt van het in zijn tijd en cultuur gangbare idee (om nog maar te zwijgen van mijn idee).
Dr. Schönaus eerste vraag - ‘Welke motieven brengen iemand ertoe, met vaak oneindig veel inspanning een gedicht of een verhaal op papier te zetten?’ - gaat over de schrijver; een antwoord op deze vraag hoort thuis in een biografie - en in hoeverre vormt biografisch onderzoek een onderdeel van literatuurwetenschappe- | |
| |
lijk onderzoek? Voor zover op Dr. Schönaus eerste vraag een antwoord mogelijk is dat voor significant grote groepen schrijvers zou gelden, is het van de aard van de opmerking die hijzelf al in de eerste zin van zijn beschouwing maakt:..... de schrijver geeft gehoor aan de impuls, zich mede te delen, iets te scheppen’ - een antwoord dat niets zegt en noch biografisch, noch literatuurwetenschappelijk van enige waarde is. Voor zover het antwoord echter dieper graaft, gaat het slechts op voor steeds kleinere groepen schrijvers, tot we bij het wèrkelijke antwoord komen, dat van individu tot individu sterk kan verschillen en moeilijk achterhaalbaar is; mogelijk kan het door psychoanalyse achterhaald worden, maar dan wel een psychoanalyse van het individu, de schrijver zelf, niet van zijn werk - en dat is geen literatuurwetenschap maar psychotherapie en bovendien bij het overgrote deel van de schrijvers onmogelijk: ze zijn reeds overleden.
Dr. Schönaus tweede vraag - ‘In hoeverre gaat het de auteur om verhulling en in hoeverre om onthulling van zij eigen ik?’ - is nog duidelijker biografisch van aard en nog duidelijker onbeantwoordbaar zolang we het ‘eigenlijke ik’ van de schrijver niet kennen - mogelijk een interessant studie-object, maar vast niet het object van de literatuurwetenschap. Zijn derde vraag - ‘Welke innerlijke behoeften denkt een lezer te bevredigen, als hij aan een roman begint?’ - is van sociologische aard en kan met behulp van enquêtes statistisch (maar nooit individueel) beantwoord worden. Het antwoord is van belang voor boekverkopers en uitgevers, en mogelijk zelfs voor commercieel ingestelde schrijvers, voor zover statistisch vastgestelde lezersbehoeften in ‘daden’ vertaald kunnen worden om geld in het laatje te brengen; wat het literatuurwetenschappelijk karakter van de vraag uitmaakt, is mij niet duidelijk. De vierde vraag - ‘Kent hij al deze behoeften ook bewust?’ - is tautologisch: de behoeften die een lezer denkt te bevredigen kent hij bewust, anders denkt hij ze niet te bevredigen. Eventuele onbewuste behoeften zijn slechts per individu en vermoedelijk slechts voor psychoanalyse van dat individu achterhaalbaar, maar het is mij alweer niet duidelijk waarin het literatuurwetenschappelijk karakter schuilt van de ontdekking van de eventuele onbewuste behoeften die een bepaald individu ertoe brengen om een roman ter hand te nemen. De vijfde vraag - ‘Wat gaat er in de lezer om, als hij zin voor zin het literaire werk (re-) construeert?’ - is in zijn volle omgang volledig onbeantwoordbaar en bovendien voor elk individu waarschijnlijk sterk verschillend. Pas de zesde vraag - ‘Appelleert het boek alleen aan zijn verstandelijke vermogens of wil het juist een emotionele respons teweegbrengen (extreem voorbeeld: pornografie?)’ - lijkt
iets met literatuurwetenschap te
| |
| |
maken te hebben: deze vraagt niet naar wat (de onderzoeker vaststelt dat) de lezer wil, of wat (de onderzoeker denkt dat) de schrijver wilde, maar naar wat (de onderzoeker vaststelt dat) een tekst wil: naar de werking van de tekst dus - en zelfs deze vraag zou ik liever receptietheoretisch dan literatuurwetenschappelijk noemen, maar dat ligt dan toch niet te ver uiteen. Helaas levert beantwoording van deze vraag niet veel meer op dan een nieuw soort genretheorie: een nieuwe indeling van teksten aan de hand van het grofste raster van hun appèlstruktuur - meer of minder uitlokking van emotionele respons tegenover minder of meer uitlokking van verstandelijkerespons: (wat dat dan ook moge zijn) levert niets anders op dan één rechtlijnige, tweedimensionale classificatie van teksten.
Mijn verwerpen van vijf van Dr. Schönaus zes vragen, ondanks het feit dat hij geen explicitering van zijn begrip ‘literatuurwetenschap’ heeft gegeven om ze aan te toetsen, legt mij de plicht op iets over mijn begrip ‘literatuurwetenschap’ te zeggen, alvorens ik de rest van Dr. Schönaus beschouwing kan spreken. Naar mijn smaak is literatuurwetenschap in eerste instantie algemene literatuurwetenschap, d.w.z. het onderzoek naar, en eventueel het formuleren van theorieën over, de zijnswijze of aard van literaire teksten, en daaruit voortvloeiend het onderzoek naar hun afbakening tegenover niet-literaire teksten enerzijds, niet-tekstuele vormen van kunst anderzijds.
Literatuurwetenschappelijke vragen in deze zin van ‘literatuurwetenschap’ zijn dus bijv. de vraag naar de aard van en het verschil tussen gecalligrafeerde en gedrukte teksten, literaire en wetenschappelijke teksten, lyrische en epische teksten, proza en poëzie; of bijv. de vraag in hoeverre en op welke wijze het wit van een gedrukte pagina tekst een deel van de tekst is. Ook vragen over de mogelijke relaties tussen de ideeënstructuur van een tekst en de linguistische structuur van die tekst, evenals paleografische en vocabulair-historische problemen zijn dan voorbeelden van literatuurwetenschappelijke vragen, benevens natuurlijk de kernvraag: wat is eigenlijk een tekst?, of, aangaande een bepaald kunstwerk: wat is eigenlijk de tekst? Daar teksten echter gesproken (gezongen) zowel als geschreven (gedrukt, getekend) kunnen zijn, kunnen zich problemen voordoen in die gevallen waarin een tekst zowel gesproken als geschreven wordt (bijv. een gedicht), en vooral in die gevallen waarin de gesproken tekst niet gelijk is aan (en ook niet bedoeld is als gelijk aan) de geschreven tekst (met name in het theater). Leiden deze problemen (thans nog) tot onaanvaardbare inconsistenties, dan zou ik de literatuurwetenschappelijke uitspraken (in afwachting van de resultaten van verder
| |
| |
literatuurwetenschappelijk onderzoek) willen beperken tot uitspraken over de geschreven (gedrukte) tekst.
Ergens naast de literatuurwetenschap ligt het gebied van de receptietheorie: het onderzoek naar, eventueel het formuleren van theorieën over, de werking van teksten. Voor zover de werking van literaire teksten afwijkt van die van andere teksten, is de literatuurwetenschap een onontbeerlijke hulpwetenschap voor de receptietheorie (voor de theoretische bepaling van het begrip ‘literaire tekst’) en receptie-onderzoek een belangrijk instrument in de literatuurwetenschap (toets voor de afbakening, aan de hand van geconstateerde werking). Terwijl de literatuurwetenschap echter onmiddellijk stoelt op, ja, wellicht een onderdeel vormt van literatuurfilosofie en esthetica, is de receptietheorie veel nauwer verwant met de psychologie - waar immers bestudering van de zijnswijze van een tekst in principe nog tot op zekere (zij het vrij geringe) hoogte mogelijk is met voorbijzien aan het feit dat de onderzoeker tevens lezer is, kan men de werking van een tekst uitsluitend en in een lezer, of liever lezers, onderzoeken.
In hun enthousiasme voor deze nog uiterst prille wetenschap willen vele receptietheoretici echter verdergaan. Zij stellen dat literatuurwetenschap literatuur bestudeert, dat literatuur bestaat uit literaire werken....en dat literaire werken NIET bestaan in afwezigheid van een lezer. Niet de gedrukte of gesproken tekst is het werk, maar de interrelatie(s) tuussen die tekst en ‘de’ (d.w.z. elke willekeurige) lezer, en die interrelatie(s) - niet veel anders dan de werking van de tekst op een lezer - zijn dus het ware object van de literatuurwetenschap; ergo: receptietheorie IS literatuurwetenschap en omgekeerd.
En hoewel Dr. Schönau dit nergens in zijn beschouwing expliciet zegt, krijg ik door uitspraken als: ‘In mijn opvatting daarentegen zal een literatuurwetenschap, die - zoals nu het geval is - zich steeds sterker richt op de studie van de receptie van het literaire kunstwerk (.....) en zijn opmerking over ‘het interpreteren van teksten, hoe suspect deze bezigheid inmiddels door allerlei theoretische ontwikkelingen ook geworden mag zijn’ sterk de indruk dat hij dit begrip van de literatuurwetenschap aanhangt. Maar....zelfs indien men (vele vragen oproepende) definities van het literaire werk in de trant van: ‘de interrelatie(s) tussen een literaire tekst en een willekeurige lezer’ aanvaardt, en zich niet afvraagt wie of wat dan bepaalt wat een ‘literaire tekst’ is en waarom, dan nog blijven er twéé wetenschappen met twéé soorten objecten bestaan: de receptietheorie, die dan beter literatuurwetenschap kan heten en bovenvermelde interrelatie(s), dan het literaire werk genaamd, tot object heeft, en de literatuurwetenschap, die dan misschien beter
| |
| |
zoiets als teksttheorie kan heten, maar die nog altijd teksten als object heeft en bestudering van hun zijnswijze en onderlinge afbakening als doel, en die nog altijd een onontbeerlijke hulpwetenschap is voor de interrelatie-bestudeerders. Het literaire werk mag dan in de ogen van de receptietheoretici niet anders zijn dan de interrelatie(s) tussen tekst en lezer, die tekst bestaat net zo goed WEL (of net zo goed NIET) zonder lezer als een fiets zonder fietser, een berg zonder bergbeklimmer of een ster (of sterrenkijker) zonder astronoom; de keuze tussen dit WEL of NIET is een filosofisch probleem dat noch aan de literatuurwetenschap, noch aan de receptietheorie iets toe-of afdoet.
En dat betekent dat deze verdergaande receptietheoretici in feite niets anders trachten te bewerkstelligen dan het verwisselen van de benamingen van twee afzonderlijke wetenschappen met afzonderlijke onderzoeksobjecten - en daar verzet zich het taalgebruik in Nederland (voorlopig nog) tegen.
We kunnen dus vaststellen dat de literatuurwetenschap teksten bestudeert en daarover o.a. tekstfilosofische (ontologische) uitspraken doet, terwijl de receptietheorie in feite lezers bestudeert (terzijde: terwijl een tekst in aanwezigheid van een onderzoeker wèl bestaat zonder verdere lezer, bestaat een lezer natuurlijk niet zonder tekst - dan zou hij immers niets te lezen hebben en dus geen lezer zijn!) en daarover voornamelijk psychologische uitspraken doet - in feite niet eens zo heel nauw verwante disciplines dus. Wel hebben ze enkele hulpwetenschappen gemeen, zoals de linguistiek en de semiotiek, maar verder niet veel. Bovendien zijn er nog enkele onderzoeksgebieden die nauw aan de literatuurwetenschap verwant zijn, maar met de receptietheorie weinig te maken hebben, te weten interpretatie en evaluatie.
Over de evaluatie van literaire werken spreekt Dr. Schönau niet, daar deze zich per definitie onttrekt aan de methoden van de receptietheorie en de psychoanalyse. Ook de literatuurwetenschap heeft grote moeite met evaluatie, maar het onderzoek naar de zijnswijze van literaire teksten sluit de mogelijkheid tot classificatie geenszins uit, en er wordt dan ook nog altijd gezocht naar classificatie-principes die een correleren met een waardenschaal mogelijk zouden maken Over de interpretatie laat Dr. Schönau zich, zoals gezegd, in eerste instantie zeer laatdunkend uit, om vervolgens aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken dat psychoanalytische interpretaties van literaire werken heel wel mogelijk zijn, maar helaas noch logisch gefundeerd, noch op grond van evidentie aanvaardbaar zijn: ‘Een interpretatie wordt voor de lezer acceptabel òf door haar logische fundering op controleerbare argumenten òf door een evidentiegevoel: “inderdaad, dat moet het
| |
| |
zijn!” Wanneer nu b.v. op grond van psychoanalystische premisses Marie Bonaparte beweert, dat in Poe's verhaal “De put en de slinger” een onbewuste baarmoeder-fantasie is verwerkt....ontbreekt - op z'n zachtst gezegd - het evidentiegevoel bij de meeste lezers’. Maar interpretaties hebben toch geen enkele andere zin dan het geven van literatuuronderricht, d.w.z. het per exemplum bijbrengen van de methoden om teksten met begrip te lezen? Men schrijft geen interpretatie voor de lezer die de tekst toch wel begrijpt, maar voor degene die hem niet begrijpt. Wanneer nu zo'n interpretatie noch controleerbaar, noch evident is, dus voor de lezer niet aanvaardbaar (behalve misschien voor diegenen die tòch al over de benodigde (psychoanalytische) kennis beschikten om zelf tot die interpretatie te komen), dan zal de lezer die interpretatie verwerpen en is deze waardeloos voor het leren begrijpen van de tekst in kwestie, en a foritori waardeloos als didactisch instrument voor het leren begrijpen van soortgelijke teksten. Om waarde te hebben moet aan een dergelijke interpretatie zodanige informatie toegevoegd worden dat de interpretatie op grond van die informatie aanvaardbaar wordt (mits die informatie op zichzelf aanvaardbaar is): in het onderhavige geval zullen dus de psychoanalystische premissen van Marie Bonaparte de lezer duidelijk moeten zijn. Indien de lezer dan de interpretatie wel kan volgen, doch, zoals Dr. Schönau impliceert, veelal niet aanvaardt, dan zijn de premissen niet aanvaardbaar, althans niet overtuigend, en is de interpretatie wederom waardeloos. Het verwijt dat de psychoanalyse in dit geval gehandicapt is, dat menige lezer ‘van de hele psychoanalyse, dus ook van een onbewuste moederlichaamfantasie, niets wil weten’, doet niet ter zake: interpretatie is literatuuronderricht, een duiding is een didactisch instrument, en als de duiding niet overtuigt, als
het instrument faalt, is het geven van de interpretatie zinloos.
Er zijn echter veel fundamenteler bezwaren tegen psychoanalystische duiding van teksten, nog afgezien van het feit dat de algemeen-geldigheid van de uitspraken van de psychoanalyse en de algemeen-toepasbaarheid van de begrippen van deze methode door zovelen (om welke reden dan ook) in twijfel worden getrokken: 1) gebruikt men een kunstwerk als materiaal om het onderbewuste van de auteur aan te onderzoeken, dan worden naar mijn smaak de psychoanalytische methode onjuist gehanteerd en de tekst misbruikt, terwijl de resultaten twijfelachtig en oncontroleerbaar zijn, en bovendien niets anders opleveren dan biografisch materiaal: op zijn best een twijfelachtige interpretatie van zekere onbewuste motieven van de auteur, maar geen interpretatie van de tekst; 2) gebruikt men echter psychoanalytische (dus in principe en
| |
| |
naar hun oorsprong en ontwikkeling uitsluitend op levende mensen toepasbare) methoden om naar de ‘werkelijke’ inhoud van een tekst te vragen, dan kan alleen voor zover er mensen in die tekst voorkomen, voor zover aan deze figuren een leven buiten de tekst wordt toegedacht en voor zover zij geacht worden ‘gestuurd’ te worden door onbewuste impulsen - twijfelachtige premissen, die tot weinig overtuigende interpretaties leiden (ja, wanneer deze onbewuste motieven de figuur in kwestie niet bewust zijn, maar dan hebben we ook de psychoanalyse niet nodig, want dan ‘staat het er' immers!); 3) gebruikt men ten slotte psychoanalytische begrippen om uit te leggen welk effect een bepaalde tekst op (het onderbewuste van) menige lezer heeft, dan doet men psychologische uitspraken over lezers, en dat is niet hetzelfde als het interpreteren van een tekst. Kortom, ik ben van mening dat de spychoanalyse op geen enkele wijze aanvaardbaar of bruikbaar is voor tekstinterpretatie.
Dr. Schönau klaagt’ dat men, alvorens de relevantie der psychoanalyse voor de literatuur te accepteren, eerst van de geldigheid der pychoanalyse überhaupt overtuigd wil worden’ - en dat spreekt vanzelf: de voornaamste reden dat astrologische voorspellingen in de economie niet als relevant beschouwd worden, is dat de meeste economen niet ten volle overtuigd zijn van de geldigheid van astrologie überhaupt (niet dat ik psychoanalyse en astrologie nu op één lijn wil stellen, maar ik kan de eis van overtuigingskracht van de ‘geldigheid überhaupt’ wel onderschrijven). Bovendien geloof ik niet dat deze klacht geheel juist is: over de ‘geldigheid’ van de psychoanalyse bestaat, zoals Dr. Schönau opmerkt, ‘genoeg literatuur en genoeg empirische therapeutische evidentie’ - maar dat is de geldigheid van de psychoanalyse als psychotherapeutische methode; waar men ‘eerst van... overtuigd wil worden’ is de geldigheid van de extrapolatie van de ene mens naar de andere, van uitspraken over individuen naar beweringen over ‘de mens’, van psychotherapeutische resultaten naar literatuurfilosofische beweringen, kortom, van de methodologische rechtvaardiging voor het toepassen psychotherapeutische technieken in totaal andere situaties op totaal andere grootheden van totaal andere onderzoeksgebieden - en helaas, de overtuigingskracht van de psychoanalytische methode, of zelfs maar psychoanalytische resultaten, is buiten het gebied van de psychotherapie ver te zoeken. En Dr. Schönaus beroep op ‘de psychiaters en psychoanalytici...... die snel terzake komen en voor een ingewijd publiek schrijven’ tegenover ‘de literatuurtheoretici.... die vaak in allerlei defensieve preliminaria blijven steken’ klinkt dan als woorden van een gelovige, die de geloofsbelijdenis van een bekend
| |
| |
lekeprediker gebruikt om een atheistisch filosoof van het bestaan van God te overtuigen.
Maar dan verklaart Dr. Schönau de ‘zwakke tegenwerpingen’ en ‘subjectieve irritaties’ van degenen die twijfelen aan de onmiddellijke toepasbaarheid van de psychoanalytische methode in de literatuurwetenschap als volgt: ‘Misschien zijn deze reacties ten dele te verklaren uit een angst voor de confrontatie met de fundamentele subjectiviteit van ons beleven. We leven immers in een maatschappij, die alles wat objectief, meetbaar en natuurwetenschappelijk verklaarbaar is, aanbidt en die de wereld van het gevoel, de emotie minacht. Het ontwijken van het besef, dat “het Ik geen baas in eigen huis is”, zoals Freud het eens formuleerde, maar “gestuurd” wordt door het driftleven, zal ook niet vreemd zijn aan de merkbare onwil, kennis te nemen van de steeds groeiende reeks bijdragen der psychoanalyse tot een beter begrip van wat literatuur voor de mens betekent’ - en ja, dat wordt toch wel wat te dol: de mechanistische visie dat ‘het Ik geen baas in eigen huis is’, maar ‘gestuurd’ wordt (waarbij bovendien reeksen éénduidige prikkel-handeling-correlaties en wens-symbool-correlaties ontworpen worden die geheel in overeenstemming zijn met de deterministische filosofieën van de negentiende eeuw), dit mensbeeld waarin een eventuele principiële onverklaarbaarheid, subjectiviteit en vrijheid (dus onvoorspelbaarheid) van het menselijk handelen tot het uiterste wordt teruggedrongen, dit wordt hier gelijkgesteld aan ‘de fundamentele subjectiviteit van ons beleven’ en tegenover ‘objectief, meetbaar en natuurwetenschappelijk verklaarbaar’ geplaatst - en vervolgens wordt een eventueel wantrouwen jegens de mogelijkheid om psychoanalytische uitspraken zomaar buiten hun oorspronkelijk psychotherapeutisch verband te extrapoleren, of een wantrouwen jegens deterministische of
mechanistische mens beschouwingen überhaupt, of zelfs maar methodologische twijfel aan de toepasbaarheid van de psychoanalyse op literaire teksten, allemaal maar geschreven op conto van onze ‘angst voor de confrontatie met de fundamentele subjectiviteit van ons ‘beleven’! En dat terwijl het nu juist een van de fundamentele zwakten van de psychoanalyse buiten de psychotherapie is, dat deze van individu naar massa extrapoleert, het individu tot miniatuurtje van de massa schijnt te maken, ‘een mens’ lijkt te verwarren met ‘de mens’ en zo ‘de fundamentele subjectiviteit van ons beleven’ schijnt te miskennen!
Samenvattend zou ik over de waarde van de psychoanalyse voor de literatuurwetenschap het volgende willen zeggen:
| |
| |
1) voor de literatuurwetenschap in de nauwe zin des woords, de theorie der literaire teksten, heeft de psychoanalyse géén waarde. Ook in de belangrijkste randgebieden van de literatuurwetenschap, met name interpretatie (literatuuronderricht) en evaluatie (literaire kritiek) lijkt de psychoanalyse mij ongeschikt en van geen of nauwelijks enige waarde. 2) voor een andere wetenschap echter, de receptietheorie, d.w.z. de theorie van de werking van teksten, kan de psychoanalyse zeker waarde hebben. Men kan zich nl. heel wel afvragen waarom of waardoor een bepaalde tekst pakt of aanslaat, waardoor een andere tekst zich langdurig handhaaft in de gunst van het publiek, en bovenal waarom of waardoor bepaalde literaire teksten beroemd worden of blijven. Nu kan het zijn dat een onderzoek naar de appèlstrukturen van zulke teksten (een receptietheoretisch onderzoek dus) strukturen aanwijst die aansluiten bij, of uitdrukking geven aan, psychische strukturen die volgens de psychoanalyse aanwijsbaar zijn in het onderbewuste van vele, zo niet alle mensen (althans, binnen het cultuurgebied van het onderhavige werk).
Afgezien nu van de vraag naar de geldigheid van psychoanalytische uitspraken en naar de methodologische aanvaardbaarheid van het toepassen van zulke uitspraken buiten hun oorspronkelijke psychotherapeutische verband, zou in dat geval verder psychologisch onderzoek, en met name psychoanalytisch onderzoek, van lezers van die teksten antwoord kunnen geven op een aantal van de hierboven gestelde vragen, of op zijn minst gegevens daaromtrent kunnen opleveren. Gezien de betrekkelijke prilheid van de psychoanalyse, de extreme prilheid van de receptietheorie en het bij mijn weten vooralsnog ontbreken van concreet gefundeerde, methodologisch verantwoorde onderzoeksgegevens op dit gebied zijn verdere uitspraken op zijn zachtst gezegd voorbarig; maar hier lijkt mij toch wel een taak voor de psychoanalyse weggelegd, en hier kan de psychoanalyse dus ook waarde hebben. Helaas vermoed ik dat Dr. Schönau met een (betrekkelijk) zo geringe rol voor de psychoanalyse in deze uithoek van de grote dwaaltuin der literatuurstudie niet tevreden zal zijn.
Groningen 1 februari 1976
Universiteit van Groningen.
|
|