Trotwaer. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Remco Heite / Jac. van Hattum: ‘Ik geloof dat een houding-van-ironie de enig juiste is’.Kortelings, de tiende februari, is Jac. van Hattum zeventig geworden. Een kleine man - zilverwitte haren, zwarte kleren - in een sobere achterkamer. Aan één muur afbeeldingen van vele vogelsoorten. Waarschijnlijk de enige wezens die wij in het paradijs zullen terugzien. Bijna alles heeft hij weggegeven, zelfs zijn boeken, ook het eigen werk. Alleen die vogels niet. Ik verwacht nog altijd dat ze uit zichzelf zullen wegvliegen. Het is er warm, de zon staat op het raam. Als we God niet hadden, konden we niemand de schuld geven.
De omstandigheden waaronder Van Hattum zich laat aantreffen, zijn typerend. Altijd al heeft hij de afzondering gezocht. Van velen heeft hij zich vervreemd, niet in de laatste plaats door de vaak boosaardige humor die hem eigen is. Jac. van Hattum, als zoon van een Friese tuinbaas geboren te Wommels (Hennaarderadeel), was al vroeg een buitenstaander: ‘It healwiis jonkje fan Van Hattum’ heette ik daar. Zijn aangeboren geaffekteerde manier van spreken en zijn dromerigheid alleen al maakten hem anders. In de omgang zowel als in zijn werk is Van Hattum altijd een toeschouwer geweest. Het was hem liever toe te zien dan zich in het gebeuren te laten betrekken. Hij was immers toch anders? En voor zover hij al meespeelde, dan voor de schijn. De schijn in het wekken waarvan Van Hattum een heilige is. Over Van Hattums anders-zijn is in Th. Oegema's biografie overigens alles al gezegd. Eén passage: ‘Hij (Van Hattum) kent de tragiek van de vereenzaamde mens die het slechts in zichzelf heeft te zoeken en zich ook nooit bijzonder in de ander heeft verdiept.’ Heeft hij het ooit verborgen? De beste stelling put men uit zichzelf, uit eigen tegenstelling. Mens onder de mensen, zeker, maar op zijn | |
[pagina 4]
| |
manier. Dat was de vrijheid, doch die wordt, al evenzeer als een vers, wel duur, misschien te duur betaald, want met de eenzaamheid. Een vers van Rilke heeft Van Hattum diep getroffen. () Maar liever dan in het Duits citeert Van Hattum dit vers in het Fries, de taal van het eerste land, die hij de laatste jaren spreekt met ieder die maar enig Fries bloed in de aderen heeft. In de vertaling van Dr. O. PostmaGa naar eind1) luiden deze regels: Dy 't nou gjin hûs hat, bout it him net mear / Dy 't nou allinne is, scil it lang bliuwe / Scil weitsje, lêze, lange brieven skriuwe / En yn 'e loanen scil er hinne en wer / Unrêstich wanderje, as de blêdden driuwe.’Ga naar eind2) Van ‘het eerste land’ gesproken, jeugdherinneringen spelen nog steeds een grote rol, of eigenlijk juist nu. Hoe ouder je wordt, hoe belangrijker ze worden. Soms denk ik wel eens: god wat ben je toch altijd met je jeugd bezig. Die interesseert me veel meer dan alles wat later kwam. Ook in Van Hattums werk neemt dat ‘alles wat later kwam’ een aanmerkelijk geringere plaats in dan de jeugdherinneringen. In verschillende gedichten is de geboorteplaats Wommels herdacht. ‘De Friese knaap, die schaatsen reed op sokken, / droomt zich terug de woning aan de vaart.’Ga naar eind3) En ‘hij bleef een dorpeling in Amsterdam, / die Frieslands zeelucht aan z'n kleren droeg.’Ga naar eind4) De poëzie waarin die herinneringen vooral tot uiting kwamen, stamt uit de tijd rond 1940. Van latere datum is het proza waarin jeugdervaringen een rol spelen. Meer dan in de gedichten echter is hier de herinnering verweven met fantasie. Het komende najaar zal bij Manteau nog een novelle verschijning, ‘Loze aren’, waarin Van Hattum opnieuw zijn jeugd tekent. Ik ging dan wjirmsykje, weetjewel. Samen met een vriendinnetje. Toch wel gek om samen met zo'n meisje 's avonds grote dauwpieren uit de grond te trekken. Behalve de reeds genoemde ongewoonheden manifesteerde zich op jeugdige leeftijd bij Van Hattum nog een ongebruikelijke eigenschap: toneeltalent. Het begon, op negenjarige leeftijd, met het geven van poppenkastvoorstellingen op de grote mangelzolder van de toenmalige arts te Wommels, dokter Hoekstra. Enkele jaren daarna speelde Jaap de kinderrollen bij het amateurtoneel in Wommels. Op latere leeftijd volgden twee filmrollen, in ‘La tulipe noire’ van Alexandre Dumas en ‘Ad astra’ van Jan Bosdriesz. Altijd heeft Van Hattum betreurd geen toneelspeler te zijn geworden. Toch is mijn leven nu ook komediespel geweest, altijd. Ook in het geschrevene, daar is geen woord van waar. Neem nou mijn naam, Jacob: ‘be- | |
[pagina 5]
| |
drieger’. Van Hattum in een interview met Martien J.G. de JongGa naar eind5): ‘En daarom vind ik ook al mijn gedichten een soort van hogere orde van de leugen... Ik kan me gemakkelijk de gevoelens van anderen eigen maken. () Ik heb gedichten waar men zeer door getroffen werd, terwijl ze voor mijzelf gewoon een vorm van fantastisch bedrog, van belazerij waren.’ Dan denk ik altijd: jongetje, was je maar dominee geworden! Dominees, dat zijn de beste komedianten die er zijn. Ik zou het gekund hebben, als komediant. Het zou alléén komediespel geweest zijn. Ik zou toneel gespeeld hebben, maar ménens. Nooit zou ik uit mijn rol gevallen zijn. De tale Kanaäns ligt mij bijzonder, dat dweperige dat er ook een beetje inzit. Oreert: Wij dan zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt, is geen hoop: want hetgene iemand ziet, waartoe zou hij het ook hopen? Doch indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.Ga naar eind6). In het verhaal ‘Tompoes’ stond het al: ‘Ook de doktersvrouw prees me. “Er steekt een echte dichter in je,” roemde ze. “Ik ben er gemeen genoeg voor,” verraste haar mijn onbegrepen antwoord. Alleen de dominee, voelde ik, had me door. Zijn inzicht bevreemdde mij overigens niet. Toen hij later sprak, hield ik geen oog van hem af. Wantrouwen is steeds wederzijds. “Zou ik niet dominee kunnen worden?” vroeg ik 's avonds. “Het ligt me, geloof ik, beter.”’Ga naar eind7) Wat Jac. van Hattum ook had willen zijn, geen onderwijzer. Hij was wèl een verteller, maar: Mijn omgang met kinderen is altijd van dien aard geweest, dat er geen enkele reden was geweest mij onderwijzer te laten worden. Ik was nooit gek op kinderen; integendeel, het is een godswonder dat ik er nooit een heb doodgemept. Wat onderwijzers ook wel eens doen, en dan verdwijnen zij voor hun leven in Leeuwarden. Nee, ik zou nooit uit mezelf onderwijzer geworden zijn. Maar je moest iets worden. De omstandigheid dat het onderwijzerschap destijds als statussymbool bij uitstek gold, vooral op een dorp, zal ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. En bovendien, Wommels' meester Oepke Hiemstra was een knaap in het opleiden van zijn beste leerlingen voor de rijkskweekschool. Achter de school lag het kaatsveld. En meester Hiemstra stond de hele dag achter de school naar het kaatsen te kijken. ‘De master stiet der wer,’ zeiden de mensen dan. Hij was nooit in school te vinden. Maar zo nu en dan kwam er wel eens een inspekteur en dan werd alle mogelijke moeite gedaan om meester heel voorzichtig de school weer in te lokken. Toch heeft hij tal van jongens opgeleid voor de rijkskweekschool en | |
[pagina 6]
| |
dat was niet mis. Er waren in Nederland vijf rijkskweekscholen, daar kwam je zo maar niet op. Na het behalen van zijn onderwijzersakte heeft Van Hattum geen moeite gedaan de hoofdakte te halen. ‘“Ik meende,” zei Van Hattum bijna vijftig jaar later, “dat de dichtkunst belangrijk was. En ook dàt bleek een vergissing.”’Ga naar eind8) De onderwijzerstypen door Van Hattum beschreven, zijn voorbeelden van boosaardigheid. In hoeverre het alleen maar beschrijvingen naar het leven (van kollega's) zijn, zoals Van Hattum kwasi onschuldig beweert, is de vraag. Want boosaardigheid is iets dat zich ook herhaaldelijk in de persoon van Jac. van Hattum doet gelden. Hij doet trouwens geen moeite het te verbergen, geeft zelfs de indruk het te exposeren. Hij is zelf wel de eerste om zijn gebrek te hekelen, zowel in zijn werk (‘Het Heksenkind’) als in zijn gesprekken. De toon waarop hij over de fouten van ‘Japie’ spreekt, blijft er echter een van onverholen tederheid. Steeds komt het er weer uit: Ze noemden mij ‘it healwiis jonkje fan Van Hattum’. De keren dat Jac. van Hattum in zijn werk weinig mild was in zijn aanvallen op anderen, zijn talloos. Maar het aantal keren dat hij een zelfspotter, een masochist was, is zeker niet geringer. Kenmerkend overigens is de spreuk die lange tijd zijn kamerdeur sierde: If you have nothing to do don't do it here. Van Hattums karakter is het onderwerp geweest van verschillende beschouwingen. Ed. Hoornik bijvoorbeeld noemde Van Hattum ‘een aanstichter van kwaad en bederf’, maar voegde eraan toe ‘dat zich slechts een kleine verandering in de constellatie hoeft voor te doen, of hij hervindt de zuiverheid van voor de zondeval.’Ga naar eind9) Th. Oegema (psycholoog) konstateert nuchterheid en gespletenheid: ‘De nuchterheid van een in Friesland geboren jongen van eenvoudige afkomst uitte zich in zijn voorkeur voor het gewone woord. De gespletenheid is een geestelijke vernielzucht, die slechts een averechtse poging was tot zelfbescherming, zelfbevestiging, zelfverdediging, en haar uitweg vond in cynisme.’Ga naar eind10) Het is moeilijk wezenlijke dingen over Van Hattums leven en werk uit zijn eigen mond te vernemen. Hij geeft het toe, veel van belang is uit zijn herinnering verdwenen (Ich habe mein Gedächtnis verloren. Enige tijd geleden ben ik op mijn occiputio gevallen, vandaar) en slechts enkele bijkomstigheden zijn hardnekkig bewaard gebleven. Zo herinnert hij zich van het veelvuldig (Amsterdams) kontakt met Fedde Schurer enkele wel aardige maar weinig belangrijke bijzonderheden. Zoals hij het Fries sprak, dat maakte altijd grote indruk op | |
[pagina 7]
| |
me. Niet minder indruk echter schijnt Schurers hond gemaakt te hebben. Die Fedde Schurer, die een internationale naam had als pacifist, had een hònd, zo'n kreng van een hond zeg! Een kruising van een herder en een echte wolf notabene, uit Artis. Voordat ik binnen durfde gaan, riep ik: ‘Ha jo de houn wol fêstlein?’ Want hij lag meestal aan de stoel van Fedde. Maar als je dan binnenkwam kwam de stoel met Fedde en al op je af. En dan dacht ik: O god, nou gaat Japie d'r an. Wat doe je ook bij die Schurer! Moet je nagaan, als Fedde naar school was, zat zijn vrouw op het Amelander kabinet. Want de hond was dan niet vastgelegd. ‘Tink om 'e houn!’ stond er vroeger ook bij alle Friese boerderijen. Als het vriendelijke mensen waren, stond er: ‘Tink om Bello!’ En nog vriendelijker: ‘Tink om Bello, Bello byt!’ In ‘De bisleine spegel’ schreef Schurer: ‘Mear op himsels wie de doe jonge dichter Jaap (Jacques) van Hattum, dy't ús faek opsochte en út syn gedichten lies. Wy hawwe sels noch in tydskrift hawn, De Bries, dat spitigernôch by in twjirre bleaun is; der binne trije nûmers fan forskynd, mar dy wiene dan fansels ek pûrbêst.’Ga naar eind11) Van Hattum herinnert zich dat verder Teake de Groot nog in de redaktie zat, en dat De Bries na die drie nummers is opgedoekt vanwege geldgebrek. Fedde wilde dat ik in het Fries zou schrijven. Hij verwachtte van een Fries dat ie ook Friese gedichten zou schrijven. Hij heeft geprobeerd me over te halen, mar ik kin gjin wurd Frysk skriuwe. (De familie Van Hattum sprak thuis geen Fries. Het Fries dat Jaap spreekt, leerde hij op straat. Tot zijn dertiende jaar, want in 1913 verhuisde de familie van Wommels naar Elspeet op de Veluwe.) Als ironie op mijzelf noemde ik een van mijn bundeltjes ‘Frisia non Cantat’. Om te vertellen dat ík tenminste wèl zong. Martien J.G. de Jong konstateerdeGa naar eind5) dat wie Van Hattums werk leest, al gauw de indruk krijgt te maken te hebben met een auteur die afkomstig is van het Friese platteland. Inderdaad dragen verschillende gedichten en verhalen een uitgesproken Fries karakter. Het meest treffende voorbeeld, zowel wat namen en situatie als sfeer betreft, is wel het verhaal ‘De Zoon van Fokje Wallinga’Ga naar eind12). Auf einmal war es da. Friese namen gebruikte ik omdat ik ze mooi en karakteristiek vind. Mooie Friese zinnen zijn er ook. Weer vol ironie: Een ervan sta ik altijd vrijmoedig af. ‘Ik siet op 'e strjitte to pisjen, doe field' ik hwat en doe wie 't de kat syn sturtsje.’ Hoe heb ik dat nou zo onthouden? Het is flauw immers. Misschien omdat het zo moeilijk uit te spreken is. Strjitte, dat is helemaal in strijd met mijn | |
[pagina 8]
| |
wezen, want ik kan de r niet zeggen. Dat was vroeger in Wommels ook de grote strijd. ‘'t Jonkje kin net iens goed prate,’ zeiden ze dan. ‘It kin de r net sizze.’ En ernstig: Auf einmal steht es neben dir (de woorden zijn van Joachim Ringelnatz). Plotseling, dat is idioot, dat je plotseling een Friese sfeer, een Friese geest kunt navertellen. Ik geloof in inspiratie (blijft volhouden, ondanks de altijd weer gebruikte tegenwerping van de 99% transpiratie en de 1% inspiratie), ik geloof zelfs in het gebed voor de schrijver. Gebaart: Dat zich, eh, diep, kontemplatief instellen, dat dan de genade... Genade bijvoorbeeld, dat is een woord dat alleen maar in christelijke kringen voorkomt. Maar ik geloof absoluut in de genade, van het woord. Ik geloof zelfs dat je door gebed, dat meen ik hoor, echt iets goeds kunt schrijven. Maar natuurlijk, het is heel moeilijk dat van mij aan te nemen. Op de vraag of hij gelooft: Ja, natuurlijk! En op de opmerking dat dat niet zo vanzelfsprekend is: Voor mij wel. Toch zijn er in Van Hattums gedichten plaatsen die op ongeloof duiden (‘Een klinkklaar niets met niets dan niets daarin’).Ga naar eind13) Momenten van zeer groot ongeloof, inderdaad. Je moet kùnnen twijfelen, aan jezelf, aan dat wat je wèl gelooft. In het gesprek met De Jong gewaagt Van Hattum ondermeer van Friese romantiek. ‘De Friezen hebben ook een soort romantiek, maar die is zó sentimenteel; de Duitse romantiek valt daar eenvoudig bij in het niet. De Friese romantiek zwemt in tranen. Zelfs zo'n man als Troelstra, die toch met beide benen op de aarde stond, is in zijn Friese gedichten zéér sentimenteel.’Ga naar eind5) Ja, Friese romantiek is zeer weinerisch. Dat hangt waarschijnlijk samen met het klimaat. Die wind over dat vlakke land, dat unheimische! Dat voel ik altijd zo. Neem nou ‘Hwer't de dyk it lân omklammet, lyk in memme-earm hjar bern’, dat is romantiek tot en met. Dat is in de Friese dichtkunst heel sterk. Maar het is niets voor mij. Als Friezen sentimenteel worden, ga ik altijd vreselijk hard lachen. Ik geloof dat een houding-van-ironie de enig juiste is. Kijk es wat een ellende die dódelijke ernst heeft teweeggebracht. Kijk es naar die ernst van de Duitsers. En waar berust die nu eigenlijk op? Niettegenstaande die houding-van-ironie heeft ook Jac. van Hattum blijk gegeven van een sterk romantische inslag. Heeroma: ‘Hun (Jac. van Hattum en Gerard den Brabander) cynisme is meer verberging van een gekwetste tederheid en dus in wezen romantisch.’Ga naar eind14) Samen met de komedianterie verklaart dit gevoel voor romantiek Van Hattums hang naar Rome. ‘In de katholieke kerk is veel ro- | |
[pagina 9]
| |
mantiek die het protestantisme mist, terwijl de Friese kerken door de ridderschilden die erin hangen, toch ook nog wel wat romantiek hebben.’Ga naar eind5) Zonder uitzondering draagt Van Hattum zwarte kleding met daarop een zilveren kruisje. Met op straat daarover een zwarte cape. Zijn kamer lijkt een kloostercel. Op een kastje een portret van monseigneur Beckers, daarnaast het boek ‘Das Konzil und seine Folgen’. Van Hattums ‘katholieke bevlieging’ is eigenlijk geen bevlieging. Altijd al heeft het katholicisme aantrekkingskracht op hem uitgeoefend. Al in zijn jongensjaren zocht hij kontakt met de paters Augustijnen in Witmarsum. Bij het spreken over Friesland valt ook de naam van G.K. van het Reve. Er is een tijd geweest dat Van Hattum en Van het Reve regelmatig kontakt hadden. Ik herinner me dat wij eens gescrabbled hadden. Enkele dagen later, dat was niet zo leuk, speelde ik scrabble met zuster Spaargaren, een verpleegster van ziekenhuis Zeeburg (waaraan Van Hattum destijds als onderwijzer was verbonden). Zij draaide zo'n scrabbleblokje om en las toen ‘kat’ met een u. Om van de andere blokjes maar niet te spreken. Waarom deed zo'n jongen dat nu? Heel gênant hoor! Goed was ook verder de verstandhouding tussen Van Hattum en Van het Reve niet altijd: Ik ben teveel Judas, dat is hij niet. Hij zegt precies waar het op staat. Dat kan hem niets schelen. Pas op betrekkelijke late leeftijd heeft Jac. van Hattum gedebuteerd. Nadat hij in 1932 in eigen beheer zijn ‘Baanbrekertjes’ (in pamfletvorm) had uitgegeven, verscheen in 1936 zijn eerste bundel. Meer dan tien jaar lang heeft Van Hattum alleen poëzie geschreven. Pas in 1942 verscheen de eerste verhalenbundel. Jan Willem Hofstra: ‘Het is mijn vaste overtuiging dat hij alleen maar proza schrijft omdat de vormdwang van het gedicht - het rijmende strofenvers - hem de verwerkelijking in woorden en zinnen van de opvlucht der aanstormende verbeelding verhindert. Hij is een prozaïst malgré soi-même.’Ga naar eind15) Hofstra had ongelijk. Niet omdat men wel algemeen van mening is dat Van Hattums proza hoger dient te worden aangeslagen dan zijn poëzie. Maar omdat die ‘verwerkelijking’ merkwaardig genoeg bij het schrijven van juist het proza de meest moeite kostte. Mijn gedichten zijn zo gemakkelijk, ook zo gemakkelijk geschreven. Bij het proza moest ik mijn hersens erbij hebben. Ik kan mij niet voorstellen dat ik als dichter hoog ben aangeslagen. Ik geloof er ook niets van. ‘Ik was half onderwijzer, half dichter, half socialist. U begrijpt dat drie helften al helemaal niets is.’Ga naar eind16) | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Jac. van Hattum schrijft niet meer, althans bijna niet meer. Het afgelopen jaar heeft hij volstaan met één gedicht (hierbij afgedrukt). Het kan ophouden, ik heb ook geen behoefte meer. Omgang met mensen ben ik belangrijker gaan vinden. Met zeventig jaar moet het ook maar eens afgelopen zijn, je moet niet blijven doorleuteren. |
|