Klugtig Liedeken, op een Koe die een Kalf heeft gebaart met een swarte muts op 't hoofd en lange schoenen aan.
Stemme: Van den ouden Man.
JOnkheid hoort eens myn vermaan
Wat datter op des werelds baan,
Ongelangs weer is bevonden:
Lest een boerin in 't groen,
Haar koetje langs de velde,
Voor 't voetzel dat sy daer vond staan
't Is waar om te vermelde,
Komt hoort dees klugt eens aan,
Dit beestjen dat was dik en rond,
Daar moest een kalf komen:
Hoort eens als s'in de wei daar stond,
Wat dat sy heeft vernomen,
Een Jufvrouw pront en knap:
En schoene met lange tooten;
Dees koe bezag haar wonder wel,
Dit beest die heeft verschoote:
Dit koetje dat moest na den stal,
Want het was vol bezwaare:
Maar hoort eens wat een vies geval,
Wat dat het kwam te baare:
Het pronkten wonder schoon.
Aardig om te aanschouwen,
Het was verciert en aangedaan,
Op zynen kop een muts en sluyf,
Het was net als een kweesels huyf,
Zoo stont dat beest te pronken,
Zoo dat den kop was heel sermand
Die men draagt t'allen kant.
Syn voeten daar 't op moest gaan,
Want het had lange schoene aan:
Gelyk men veel ziet drage,
In 't kruyswechts over een:
Daar stond het mee te neyge,
Dit beest vond daar in geen verdriet,
Den steert die was ook wonder net,
Dan heeft men nog bevonde,
Een sluyer schoon en groot;
Voorders den hals was bloot,
Stonden versteld en namen acht:
Voor 't lest boerinne hoort na my,
Die met hun koe gaat naa de wey:
Wilt maar voorzigtig weze
En wilt niet blyven staan,
Wilt haar dan maar weg leyen:
Eer dat een beest krygd een verschiet,
Wilt haar daar van bevryde,
|
|